Indische Letteren. Jaargang 19
(2004)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
‘Eerst eenigen tijd versleeten met hunne dansers zien danssen en springen’
| |
[pagina 20]
| |
Wapenkaart van Ceylon, 1720. Los dubbelgevouwen blad, opgenomen in de dagregisters van de inspectiereizen van gouverneur Isaac Augustin Rumpf, 1717-1720. [Nationaal Archief, Den Haag, aanwinsten Eerste Afdeling, inv. nr. 599 (oud inv. nr. 1892 nr. 32b), foto Amsterdams Historisch Museum.]
Op de achterkant staat o.a. geschreven: ‘Nevenstaande wapenschilden verbeelden de principale fortressen die rondom den seesoom deeses eijlands gemaakt en in weesen zijn geweest sedert de besitting der Portugiesen op desen eijlande; alle vervolgens door 't regt der wapenen in de jaaren 1638, 1639, 1640, 1644, 1655 en 1658 vermeestert zijn uijt handen der Portugiesen’. | |
[pagina 21]
| |
woorden ‘Laus Deo’ - God lof. Een behouden vaart is voor hem niet uitsluitend te danken aan eigen zeemanskunde, aan de prestatie van zijn bemanning, of aan weer en wind. De onverdiende goedertierenheid van de Schepper is bij hem in gedachten altijd aanwezig. En ook de andere Compagniesdienaren deelden het christelijke gedachtegoed. Ook in ander opzicht waren de tijden anders. In een paar landen in Azië had de Compagnie zich grondgebied toegeëigend. De handelsorganisatie was daar dus koopman en koning tegelijk. Ceylon is daar een goed voorbeeld van. De documenten in het oude VOC-archief in Colombo, Sri Lanka, verhalen niet alleen over de eigenlijke handelsonderneming en haar maritieme optreden. Tienduizenden vellen papier bevatten teksten over zaken van binnenlands bestuur, zoals belastingheffing, herendiensten, onderwijs en landbouwbeleid. En vanzelfsprekend over de Kaneeldienst, want kaneel, daar ging het de Compagnie om in Sri Lanka.Ga naar eind1 | |
Kaneelschillers gezien door de ogen van CompagniesdienarenHet is een heel aparte ervaring ontmoetingen mee te maken tussen Compagniesdienaren en de Ceylonese chaliassen, die op grond van hun kaste-verplichting gehouden waren zich beschikbaar te stellen voor de kaneeldienst. Jaarlijks vond de paresse plaats. De kaneelschillers met hun hoofden, afhankelijk van de tijden zo'n duizend tot drieduizend man, kwamen dan naar Colombo gelopen, waar ze door de gouverneur werden ontvangen bij zijn paleis, het Gouvernement. Van deze bijeenkomsten zijn er vele schriftelijk vastgelegd, toegevoegd aan het ‘Dagregister van Colombo’ en doorgaans in kopie met talloze andere stukken opgestuurd naar de directie in Nederland. Op enkele details na ontlopen de verslagen elkaar niet veel. In opbouw en toon zijn ze allemaal identiek. De secretaris notuleert wat de gouverneur via de vertaler laat vragen, schrijft de antwoorden op en gaat vervolgens verder met het weerwoord van de gouverneur. We zien en horen alles door de ogen en oren van Europese Compagniesdienaren. Ook al worden chaliassen aan het woord gelaten, de positie van de secretaris en van alle andere Compagniesdienaren is duidelijk. Zij vertegenwoordigden het Nederlandse bedrijf en zijn belangen - of die der Heren Majores in patria. En ieder deed dat vanuit een Europees-Nederlandse achtergrond. Niet speciaal bot of met een slechte intentie, maar anders, zij handelden zoals zij gewend waren en gewoon vonden. Het levert taferelen op waar je een beetje verbaasd bij staat, je kan het bestaan van zulke situaties haast niet geloven, al ben je er via de VOC-documenten middenin aangeland. Spannend materiaal om te lezen dus, met een ongelooflijke indringende kracht. | |
[pagina 22]
| |
Maar terzake. Hoe ging het er bij zo'n paresse aan toe? Laat ik als voorbeeld nemen de bijeenkomst van 25 april 1786:Ga naar eind2 Heden bestemd zijnde tot het houden van de Sjaliasse Paresse, is ten dien einde de Politique Raad, 's morgens te half acht uure, vergaderd in 't Gouvernement voor 't welk onder 't gespeel van tamblijn en ander inlandsche musique de gemelde Sjalias, onder aanvoering van 't hoofd der Mahabadde, de onderkoopman Abraham Samlant, aan 't hoofd hebbende hunne inlandsche hoofden, verschenen en wierde naar gewoonte, eerst eenige tijd versleeten met hunne dansers zien danssen en springen. De tekst dient enige uitleg. Eerst Politique Raad. De VOC kende overal in Azië collegiaal bestuur. In Batavia, de hoofdplaats en rendez-vous in Azië, zetelde de gouverneur-generaal en de raden van Indië. Ondergeschikt aan deze Hoge Regering waren de verschillende gouverneurs met hun raden. De Raad van Ceylon, onder voorzitterschap van de gouverneur, werd ook wel Politieke Raad genoemd. Wij zouden zeggen bestuursraad of tout court: bestuur (denk maar aan agenten van politie, dienders die optreden als lange arm van de wet - en wetgeving was vroeger een bestuurszaak). Met tamblijn worden trommels en drums bedoeld. Samen met hoorns van diverse makelij werd er een muziek ten gehore gebracht die de meeste Europeanen vreselijk vonden (uit ambassadeverslagen blijkt overigens dat de Koning van het binnenlandse rijk Kandy juist weer westerse muziek ongenietbaar vond). Het woord Mahabadde is Singalees, een bruikbare vertaling is Kaneel Departement. Het hoofd hiervan was altijd een Europese Compagniesdienaar. Zijn directe ondergeschikten waren Singalezen, gerecruteerd uit families die al heel lang met de Europese bezetters samenwerkten en daarom acceptabel waren als Inlandse Hoofden. Welnu, bij het Speelhuisje van de gouverneur, misschien op het bordes en daardoor in de schaduw, stonden de gouverneur en zijn raden, achttiende-eeuws Europees gekleed en uitgedost. De kaneelschillers stonden op enige afstand opgesteld. Zij zullen niet meer dan een lendedoek hebben aangehad. Hun hoofden stonden vooraan, op gehoorsafstand van de tolk van de gouverneur. Deze tolk was een hoge Singalese Compagniesambtenaar, verbonden aan het hof of porta van de gouverneur. De kaneelschillers waren bij zonsopgang, rond een uur of zes, in actie gekomen en opgemarcheerd vanuit Hulftsdorp, even buiten Colombo, waar de Dessave van Colombo kantoor hield (deze Europese functionaris was de hoogste bestuurder van het grote plattelandsdistrict rond Colombo). Hoewel beschrijvingen van hun kampement ontbreken, mag je aannemen dat ze op eenvoudige wijze overnachtten, waarbij ze waarschijnlijk alleen op een matje hebben geslapen. Afhankelijk van hun woonplaats, zullen de schillers een dag of meer dagen vóór de paresse | |
[pagina 23]
| |
uit hun dorpen vertrokken zijn. Een heel gedoe en begrijpelijkerwijs een last voor de schillers. In tijden van spanning tussen de Compagnie en de schillerskaste werd de bijeenkomst wel eens overgeslagen.Ga naar eind3 Om een uur of zeven zullen ze in Colombo bij het Kasteel zijn gearriveerd, waar ze vervolgens moesten wachten tot de aankomst van de gouverneur met zijn gevolg. Met verbaasde blik, een beetje meewarig misschien, zullen de leden van de Politieke Raad de kunstjes van de acrobaten en van de dansers hebben aangezien, en de inlandse ketelmuziek hebben verdragen. Het was een belangrijke bijeenkomst, met een vast protocol. Het volk kwam trouw bewijzen aan de vorst, er zou recht gedaan worden en de schillers zouden hun jaarlijkse geschenken uitgereikt krijgen voordat zij zich naar de bossen zouden begeven om de geschikte kaneelbomen uit te zoeken en de takken van de geurbast te ontdoen. Volgens protocol zag de gouverneur de voorstelling aan, nam toen het woord en vroeg via de tolk aan de hoofden hoe het er in de dorpen aan toeging. Daarop antwoordde de mahavidaan, als hoogste in rang van de inlandse hoofden, ‘dat het er wel gesteld was en zij geene reden van klagen hadden’. Vervolgens vroeg de gouverneur hoe het met ‘het graangewasch’ gesteld was. De tolk kon als antwoord vertalen dat het met de rijst goed ging en ‘dat er hoop was op eenen goeden oogst’. Tot zover de beleefdheden. De gouverneur, de vorst eigenlijk, zwijgt stil, en zijn alter ego, dat van Directeur van het eijlandt Ceijlon gaat verder met de vraag waarom de kaneelopbrengst van de laatste oogst maar zesduizend balen had bedragen. Zo gaat het er bij de paresse eigenlijk altijd aan toe. De gouverneur (of directeur) klaagt, dreigt, deelt reprimandes en straffen uit. Soms juist geeft hij een beloning. De antwoorden van de kaneelschillers worden meestal als loze praatjes, slappe uitvluchten en bekende smoezen beschouwd. De woordvoerder van de kaneelschillers antwoordde ‘dat de bosschen niet wan zooveel kanneel voorzien waren, en dat er ook veel kanneelboomen wierden vernield’. De gouverneur verweet de kaneelschillers ‘dat dit de gewone exceptie was, om ieverloosheid te bedekken’ en vervolgde met te zeggen dat nog niet zo lang geleden er wel tienduizend balen waren afgeleverd. De mahavidaan, het hoofd van de kaneelschillers, op zijn beurt zei toen dat het volk wel zijn best had gedaan, maar ‘dat door vermenigvuldiging van menschen ook meer gronds bewoonbaar wierd gemaakt, waardoor gaandeweg de bosschen verminderd wierden’. Dit is, zo blijkt uit vele stukken, een bekend en oud argument, meestal door de gouverneur weggewuifd met de opmerking dat zoiets helemaal niet kan, omdat het ingebruiknemen van bossen als landbouwgrond streng gereglementeerd is. Indien er ook maar een paar kaneelbomen op woeste gronden staan, moet er door een speciale commissie rapport worden opgemaakt. In de meeste gevallen verbiedt de Compagnie op grond van een dergelijk rapport om het betreffende stuk bos plat te branden en te bezaaien.Ga naar eind4 | |
[pagina 24]
| |
Om de rest van het rapport over de paresse goed te begrijpen, moet ik eerst nog wat nadere bijzonderheden geven over de ‘kaneel inzaam’. In het achterland van de zuidwestelijke kustprovincies, te weten het district Colombo, de Gale Corle (het platteland rond de havenplaats Galle) en het district Matara, groeide de kaneelboom in het wild. Verderweg, over de grens in 's Konings Land groeide de wilde kaneel veel tieriger en was de binnenbast, de eigenlijke kaneel, ook van betere kwaliteit. Dat was de reden dat de Compagnie jaarlijks aan de Koning van Kandy toestemming vroeg om aan de andere kant van de grens, buiten Compagniesgebied, te mogen schillen. De Compagnie had een vreselijke hekel aan de gezantschapsreizen. De gezanten en hun gevolg werden soms eindeloos lang opgehouden, soms omdat de regen de wegen onbegaanbaar maakte, soms omdat er in Kandy een of andere religieuze feestdag werd gevierd, ook wel omdat er een sterfgeval aan het hof was. Vaak echter was het ophouden van de stoet een pesterij, onderdeel van het diplomatieke steekspel tussen de Compagnie en het Hof van Kandy. Wanneer de gezant ten slotte werd toegelaten tot de eerste audiëntie, moest hij knielen voor de Koning, die hoogverheven op zijn troon bleef zitten en van zijn eerste minister de officiële brief van de gouverneur in handen kreeg. Deze Koninklijke brief, op een zilveren schotel en toegedekt met een witzijden doek, moest de ambassadeur het laatste stuk van het traject zelf op het blote hoofd dragen (dus eigenlijk op zijn pruik). De Compagnie meende in de zeventiende eeuw dat zij soevereine rechten had over het door haar op de Portugezen veroverde grondgebied (1640-1658), en dat het daarom protocolair onjuist was dat haar ambassadeurs voor de Koning moesten knielen. De opeenvolgende koningen van Kandy hielden de Compagniesgezanten echter aan dit protocol, tot aan de oorlog tussen de Compagnie en Kandy, die van 1761 tot 1765 duurde. In het vredesverdrag van 1766 werd bepaald dat voortaan het protocol van de audiënties in Kandy en Colombo gelijk zou zijn. De Kandiaanse gezanten hadden nooit voor de gouverneur geknield, dus met het knielen in Kandy was het toen ook afgelopen. Kandy accepteerde dit onder protest, maar bij de eerste de beste gelegenheid dat de Compagnie Kandiaanse hulp nodig had, stelde de Koning als eis dat het knielen weer zou worden ingevoerd. De Compagnie stribbelde tegen, maar moest uiteindelijk toegeven. Dat was de prijs die tijdens de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) betaald werd om de vloot van de Franse bondgenoot van rijst te voorzien.Ga naar eind5 In het verdrag van 1766 was tevens bepaald dat de Compagnie voortaan recht had op het schillen van kaneel op Kandiaans grondgebied, zonder dat hiervoor van te voren toestemming moest worden gevraagd. Op hun beurt hadden de Kandianen, het was maar een doekje voor het bloeden, het recht om aan de kust - sinds 1766 geheel in handen van de Compagnie - zout te winnen. Hoe gunstig dat er voor de Compagnie | |
[pagina 25]
| |
ook uitgezien mogen hebben, het bedrijf was toch afhankelijk van de chalias, en de kaneelschillers waren in de ogen van de Compagnie niet te vertrouwen. Er was altijd wel wat aan de hand, en als de gang van zaken hun niet beviel, liepen ze weg en zochten hun toevlucht in 's Konings Land. Daar waren ze in eerste instantie veilig, want het Hof van Kandy was niet overijverig in het uitzetten van schillers. De kwestie van weggelopen schillers kon overigens door het Hof gebruikt worden in het diplomatiek steekspel met de Compagnie. Zo werden eind 1749, waarschijnlijk als plagerij, eerst de vrouwen en kinderen van weggelopen schillers uitgezet, maar in verband met de vervulling van de kaneeldienst schoot de Compagnie daar niets mee op.Ga naar eind6 Om verlost te worden van de ‘caprices’ van het Hof en van de luimen van de chalias, had gouverneur Iman Willem Falck op 19 maart 1771 een voorstel gedaan aan de Politieke Raad om de kaneelteelt op andere leest te schoeien.Ga naar eind7 Hij had eerder proeven laten nemen, zo vertelde hij zijn collega's, met het aanleggen van kaneeltuinen, plantages dus, en de eerste resultaten leken positief te zijn. Reden om overal in de kaneelhoudende districten dit experiment om te zetten in nieuw beleid. De aanleg van tuinen ging inderdaad van start. Zelfs even buiten Colombo werden dergelijke tuinen aangelegd. Nog steeds is er in het huidige Colombo een wijk naar genoemd, Cinnamon Gardens.
Terug naar de paresse van 25 april 1786. Het antwoord van de mahavidaan, namelijk dat er zoveel kaneelbomen waren vernield vanwege de bevolkingsdruk, om het met een modern woord te benoemen, staat in het verslag doorgestreept (en ik moet bekennen dat ik de tekst niet heb vergeleken met het stuk dat naar de directie in Nederland is gestuurd). Het verslag vervolgt dan met het volgende punt dat door de gouverneur naar voren werd gebracht. Dat betrof de aanplant van kaneel in de nieuwe kaneeltuinen. Hij had een opnemingsrolle in de hand, waarin uitvoerig rapport werd gedaan van de vorderingen van de nieuwe plantages. Mogelijkerwijs was dit een samenvatting van een rapport dat door een speciale commissie tijdens een onderzoek in het District van Colombo was opgesteld en opgezonden naar de Dessave van Colombo.Ga naar eind8 Nergens is te vinden of de toehoorders onder de indruk waren van de papieren bewijslast in handen van de gouverneur. Het moet wel een merkwaardig gezicht zijn geweest, en voor de latere onderzoeker een interessant voorbeeld van de functie van het bedrijfsarchief ter plaatse. Het verslag van de paresse schrijft daarover: ‘en [hij] nam daaruijt aanleiding om de hoofden, die zich daarin uijtgemunt hebben, te prijsen en tot verdere iever aan te moedigen, doch tegelijk ook de hoofden, die gebrekkig omtrent de aanplanting geweest zijn, om hunne ieverloosheid te bestraffen en hun [tot] beetre betrachting van hunne pligt waaraan hun zoozeer verknogt is ernstig [in hun] eigen interest aan te bevelen’. Als blijk van waardering | |
[pagina 26]
| |
Kaneelschillers aan het werk, derde kwart zeventiende eeuw. Tekening in een album van Paul Hermann (1646-1695). [Natural History Museum, London; Herbarium of Paul Hermann, Vol. 5, Icones, ff. 410-411.]
Rechts een hut om de bundels kaneel in op te slaan. Op de voorgrond draagt een man twee bundels kaneel. In het bos zijn schillers aan het werk. Een man maakt geschilde bast schoon, terwijl een ander de kaneel te drogen legt. Volgens A.J.G.H. Kostermans, A monograph of the genus Cinnamomum Schaeff [Lauraceae] (Tokyo 1986), zou de tekening uit ca. 1740 dateren en zou deze, gezien de onjuiste afbeelding van de bladeren, niet naar het leven getekend zijn. | |
[pagina 27]
| |
voor zijn inzet kreeg de mahavidaan bij deze gelegenheid een gouden ketting omgehangen, een beloning die zijn gewicht in goud waard was. In hoeverre lagere hoofden en onder hen kaneelschillers onder druk gezet waren om bepaalde prestaties te bereiken, is mij omtrent dit geval niet gebleken. Uit andere bronnen is echter veelvuldig sprake van misdragingen van hoofden, vergelijkbaar met de knevelarij in het negentiende-eeuwse Nederlandsch-Indië. De mahavidaan vroeg vervolgens of zijn hoofden niet als beloning voor hun inzet het voorrecht mochten krijgen een sabel te dragen. De gouverneur beloofde daarover op een later moment te zullen antwoorden. Ten slotte trad de Mohandiram (gesteld boven de mahavidaan) van de kaneelschillers naar voren om te zeggen dat de schillers uit dankbaarheid voor de hun verleende voorrechten eerder erg hun best hadden gedaan zo veel mogelijk kaneel te leveren, maar dat de volgende oogst wel eens zou kunnen tegenvallen. Daarop zei de gouverneur weer ‘dat als de schillers slegts vlijtig wilden werken het hun dan aan geen kaneel zoude ontbreeken’. Op hun klacht dat er clandestien bomen werden gekapt, hetgeen de inzameling van bast niet ten goede kwam, antwoordde de gouverneur, dat hij daar streng op zou toezien, maar dat tegelijkertijd ernstig werd aangeraden ‘om behoorlijk hun dienst te presteeren’. Om duidelijk te maken dat goede prestaties beloond, en slechte bestraft zouden worden, deelde de gouverneur vervolgens een geldbeloning uit aan een schiller die extra had geleverd, namelijk een hoeveelheid van twaalf pingos.Ga naar eind9 De precieze toedracht is niet helemaal duidelijk. Pieter van Dam beschrijft in zijn lang geheim gebleven Beschryvinge van de Oostindische Compagnie dat de jongste kaneelschillers één robe of bundel van 55 pond moesten schillen, en dat de tax steeg met de leeftijd en vervolgens weer afnam. Sterke, middelbare chaliassen moesten het maximum aantal van twaalf robes inleveren. Vóór hij als nieuwe gouverneur naar Colombo zou vertrekken, maakte Jan Schreuder in 1756 een uitvoerige beschrijving van de Compagniesvestiging Ceylon, waarvoor hij de gegevens in het bedrijfsarchief van Batavia had gevonden. Hij schrijft daarin dat kaneel boven de tax sinds 1724 beloond werd met een vijfde rijksdaalder per 55 pond.Ga naar eind10 Uit het verslag van de paresse noch uit andere documenten blijkt of de betreffende kaneelschiller zijn gewone uitbetaling kreeg, of daarenboven een speciale premie. Voor andere chaliassen had de bijeenkomst een heel ander slot. ‘Daarentegen’, eindigt het verslag, ‘twee schillers die valsche canneel hebben geleeverd, tot de ketting verweezen, om drie jaaren aan de gemeene werken te arbeijden, waarmeede deze paresse eijndigde.’ De Compagnie had er belang bij de chalias aan hun kasteverplichtingen te houden, sterker nog, ze had er baat bij het kaste-instituut te fixeren in de situatie die haar het beste uitkwam. Als complement van de opgelegde kaneeldienst was er het systeem van de accomodessans, | |
[pagina 28]
| |
grond die de families in de kaneeldorpen in vruchtgebruik kregen om er rijst te verbouwen. Wanneer de grote jongens en de volwassen mannen de bossen ingingen, had ieder recht op een vrije verstrekking van veertig pond rijst per maand, maictementos genoemd. Uit diverse berichten blijkt overigens dat de Compagnie niet altijd genoeg voorraden had, en dat er soms bij andere vestigingen om rijst gebedeld werd, om op tijd, voor het begin van het schilseizoen, de kaneelschillers te kunnen voorzien. Toen in 1761 de oorlog was uitgebroken en het platteland geheel ontregeld was, had dit gevolgen voor de rijstvoorraden in de pakhuizen. Dat bracht de gouverneur er toe Batavia 'te versoeken om Bengaals rijst voor de canneelschillers te senden’.Ga naar eind11 Omdat de aanvoer hiervan nog wel een poos zou duren, gaat vier dagen later een brief naar Cochin met het verzoek om een lading ongepelde rijst. Sinds 1771 echter was de kaneel inzaam van karakter veranderd, althans, er was een nieuw verschijnsel bijgekomen, de teelt in tuinen oftewel plantages. Dat had een heel andere organisatie tot gevolg, waarbij de diverse hoofden een grote rol speelden. De Compagnie stelde zoveel belang in het nieuwe plantagestelsel dat ze de hoofden die het toezicht hadden over de aanplant en het onderhoud, op 4 april 1785 een extra vergoeding hadden toegezegd, uit te betalen in rijst en in contanten. In de vergadering van de Politieke Raad van 15 april 1786 werd deze regeling voor een periode van acht maanden verlengd, om de chaliasse hoofden er toe te brengen ‘om de door hun aangelegde kaneelgronden behoorlijk te doen gaadeslaan, en zo veel het geschieden kan te vergrooten en te verbeeteren’.Ga naar eind12 Via de Dessave en het hoofd van de Mahabadde zal dit wel aan de betrokkenen zijn meegedeeld, vóór ze naar de paresse kwamen. Verder had de Raad besloten inlichtingen in te winnen bij de Compagniesbestuurders van de verschillende provincies of een dergelijke regeling zich ook zou moeten uitstrekken tot andere hoofden, namelijk de hoofden van de korles, de plattelanddistricten. Het besluit was voor de meest betrokken Compagniesdienaren makkelijk terug te vinden in de index of klapper op de resoluties. Daarin staat het besprokene in de Raad bondig samengevat: ‘Besluit tot het schoonmaaken der bossen en planten van kanneel in zeekere districten zo veel volk te besteeden als geschieden kan, en aan de Sjaliasse hoofden geld en rijst te laten verstrekken, item aan de korles hoofden, des noodig zijnde.’Ga naar eind13 De Compagnie blijkt er zich van bewust dat de leidinggevenden gepaaid of omgekocht moeten worden om de nieuwe landbouwpolitiek tot een succes te maken. Interessant is dat deze hoofden daardoor beschikten over contant geld, en dat daardoor ook de inlandse elite sterker betrokken raakte bij de beginnende geldeconomie. Overigens was de Compagnie algemeen gesproken afhankelijk van de medewerking van de inlandse hoofden. Dat wordt in niet mis te verstane woorden duidelijk gemaakt in een Memorie van 1792, waarin de Dessavonie van Colombo beschreven wordt. ‘De | |
[pagina 29]
| |
hoofden, zo groote als kleine’, schrijft het rapport, ‘zijn de voornaamste beweegraderen waardoor 's Compagnies diensten moeten verricht worden.’ De Dessave moet kennis maken met zijn hoofden en ze naar verdienste behandelen, ‘te weeten den gewilligen sagt, en den onwilligen straf’. Als hij zich aan dit voorschrift houdt ‘zal hij bij zijn sorgen en omslagtigen arbeid groot sulaas bespeuren’.Ga naar eind14 De fixatie van de Compagnie op kaneel was vele inwoners van het platteland bekend. Daarvan kon dus ook gebruik, zelfs profijt gemaakt worden, zoals blijkt uit een rekest van 9 augustus 1786. Daarin verzoekt de opzichter van het rusthuis, de herberg voor langsreizende ambtenaren, in het dorp Ahangamme in de Talpe Pattoe om vermindering van de hem opgelegde levering van tolwagen, het sap van de kokosbloem waaruit arak gedestilleerd werd. Als argument geeft hij het aantal tuinenbomen waarin hij kaneel-, sappan- en kokusbomen heeft geplant en onderhouden, en dit alles naast zijn werk voor het rusthuis. In ruil is hij bereid ‘in steede vandien nog meer kanneel, arreeks en sappanhoutstuijnen buijten de hiervoor vermelde ditos, in diervoegen ten meesten voordeelen van Haar Edelens [= de gouverneur] met inspanning van al zijn uijterste devoir aan te leggen’.Ga naar eind15 De vergadering besliste positief op zijn verzoek.Ga naar eind16 Voor sommigen bood de Compagnieshonger naar kaneel voordelen, voor veel gewone schillers was dat zeker niet het geval. Vooral de lange tijd dat ze gedurende de twee oogstseizoenen, april-september en november-januari van huis waren, viel velen zwaar, te meer daar er niet altijd iemand anders was die hem kon vervangen op zijn akkers. We zagen reeds hoe de paresse van 25 april 1786 eindigde met de veroordeling tot dwangarbeid van twee schillers. In de hierboven genoemde vergadering van 19 december werd besloten over het lot van een andere kaneelschiller. De zaak was niet voor de rechter gebracht, maar werd geheel bestuurlijk afgedaan, en wel op aanbreng van de kapitein kaneel Abraham Samlant. Aangezien de verplichtingen van de chaliassen vastlagen en het altijd bekend was hoeveel kaneel iemand had ingeleverd, hoefde er over de bewijslast niet moeilijk gedaan te worden. Een en ander was eerder al in 1771 door de Politieke Raad vastgelegd.Ga naar eind17 Hoe dat ook zij, op 19 december 1786 ging het om de chalias Sikoe, die ‘over dat zig slegt in de dienst kwijt en gestadig uit de bosschen na zijn dorp loopt waarover al verscheide malen in de ketting is geklonken geweest, voor twee jaren in de ketting na Tutukorijn gebannen’. Verbanning dus, ver van zijn dorp en zijn familie. Vergeleken met andere straffen is deze nog relatief mild te noemen, want vele onwillige schillers zijn naar het Robbeneiland bij Kaap de Goede Hoop gestuurd! Voor de chaliassen die in de tuinen werkten, eind 1786 zo'n kleine vijfhonderd man, bracht het werken in de plantages voordelen met zich mee, omdat ze minder ver van huis hoefden. De Compagnie spon daar ook garen bij, want de kaneelschillers waren zo natuurlijk ook makke- | |
[pagina 30]
| |
lijker in hun werk te controleren. Het oogstseizoen was, zo blijkt uit dezelfde vergadering van 19 december 1786, al te ver verstreken, om de schillers op dat moment nog van de plantages naar de bossen te sturen. Dat had geen zin meer, maar de schillers moesten natuurlijk wel aan het werk worden gehouden en er was altijd genoeg te doen. Daarom werd deze groep opgedragen de naburige bossen ‘schoon te maken’, dat wil zeggen alle begroeiing in de buurt van kaneelbomen weg te halen. De kaneelschillers hadden recht op een jaarlijkse uitdeling van lendedoeken. Die moesten van een bepaalde kwaliteit zijn, en om die te kunnen controleren bezat de leiding van de schillers monsters van de lijwaten die traditioneel werden geleverd. Er kwam weleens een kink in de kabel, zoals in 1765 toen de levering van katoenen doeken te laat was. De kleedjes werden verwacht uit Tutucorin, gelegen aan de overkant van Ceylon in Zuid-India, maar het zag er naar uit dat ze niet op tijd voor het oogstseizoen binnen zouden zijn. De schillers klaagden dat de voorader, in de pakhuizen in Colombo niet voldeden aan de monsters, en ze wilden compensatie, liefst in geld. De Politieke Raad spreekt er uitvoerig over.Ga naar eind18 En in aanmerking genoomen weezende, het groot verloop des tijd, met de hoge noodzakelijkheid, om de kanneelschillers, met het begin van de maand mei, aan de arbeid te brengen, en dat men, om daar toe te koomen, absoluut vooraf de gewoone verstrekkinge moet doen, alzo dit volk op hunne oude rechten en gewoonten zoo wanneer die tot hun voordeel strekken, zoo krachtig staan, dat ze door geene redenen zich laaten beweegen, henlieden te persuadeerenom, tot de komste der voor hen bestemde doch als nochvan Tutukorijn verwacht wordende lijwaten geduld te hebben en middelerwijle aan het schillen te gaan. Het belang van de Compagnie verlangde dus een snelle oplossing. Een compensatie in geld zou stellig een verkeerde precedentwerking hebben, die de ‘onnozele, maar teffens koppige kaneelschillers’ er toe zou brengen in de toekomst weer hun zin door te drijven, waardoor een nieuwe ‘lastpost’ voor de Compagnie zou ontstaan. Het is duidelijk dat de bestuurders in Colombo alleen de belangen van de Compagnie voor ogen hebben, of, want ze weten dat alle stukken nauwkeurig gelezen worden in het vaderland, hun eigen carrière. Compensatie van de lagere kwaliteit door extra balen ter beschikking te stellen was in dat verband aanvaardbaar, maar dan moest eerst een commissie van deskundigen, bestaande uit twee Compagniesdienaren en twee vertegenwoordigers van de chaliassen, de lijwaten in de pakhuizen met de monsters vergelijken. En de zuinige Compagnie hoopte natuurlijk dat de zaak met een sisser zou aflopen. Dat was echter geenszins altijd het geval. De Compagnie had in | |
[pagina 31]
| |
Ceylon meermalen te maken met grote onrust op het platteland, veroorzaakt door onvrede over de herendiensten, over nieuwe belastingen en over de landbouwpolitiek die het onmogelijk maakte chenas te kappen en rijst te zaaien. In de jaren vijftig van de achttiende eeuw leidde dit tot grote problemen; in 1761 ontstond er in het zuiden zelfs een opstand die door de Koning van Kandy werd gesteund en tot een langdurige oorlog leidde. Ook nadien waren de problemen nog niet opgelost. Een groot deel van het jaar 1771 was het onrustig in het district van Matara. Het jaar daarop waren er weer problemen, blijkt uit een dossier met correspondentie tussen Colombo en Matara. Het leger moest worden ingezet. Dat de operatie zorgvuldig werd voorbereid, blijkt uit het transport van gevulde watertonnen ten behoeve van de soldaten tijdens de militaire campagne.Ga naar eind19 Een vluchtige bestudering van de inventaris van het VOC-archief in Colombo, rubriek ‘Documents relating to discontent among the inhabitants’, leert dat de onrust in het zuidwesten in ieder geval tot 1794 duurde, en misschien onopgelost bleef tot de machtsovername van de Engelsen, februari 1796.Ga naar eind20 In veel gevallen waren kaneelschillers betrokken bij onlusten en relletjes. | |
SlotUit de bestudeerde bronnen komt de mentaliteit en de bedrijfscultuur van de Compagnie duidelijk naar voren. Ik laat hier de discussie over de vraag naar de legitimiteit van de aanwezigheid in Sri Lanka geheel buiten beschouwing, maar meld dat deze kwestie in de Compagniestijd bij voortduring een rol speelde. Hoe dat ook zij, de Compagnie bestuurde het land, op welke grond ook, en meende alle recht te hebben het land te exploiteren. Dat betekende dus dat de bevolking, naar de mening van de Compagnie op grond van oude gewoonten en kasteverplichtingen, gedwongen werd diensten te leveren aan de Compagnie. In de voorgaande schets is uitsluitend aandacht gewijd aan de groep van de chaliassen, de kaneelschillers van de Salagama kaste. De olifantenjacht, de parelvisserij, de handel in areca-noten, of welke andere tak van economie dan ook is buiten beschouwing gelaten. Het ging mij er slechts om, om aan de hand van oorspronkelijke documenten uit het Nationaal Archief in Colombo, Sri Lanka, een beeld op te roepen van alledaagse zaken. Gezien de wensen van de Heren Majores in Nederland, speelde kaneel en de kaneeldienst daarin een grote rol. Het beschikbare materiaal stelt de huidige historicus of tijdreiziger in staat een reconstructie van de feiten te maken alsof hij er destijds als journalist bij was geweest. De documenten uit het bedrijfsarchief van de Verenigde Oostindische Compagnie, zeker de uitvoerig beschrijvingen van evenementen als paresses en audiënties aan het Hof van Kandy, verdienen daarom dezelfde aandacht als literaire bronnen zoals reisjournalen en vergelijkbare genres. | |
[pagina 33]
| |
Dr. L.J. Wagenaar is als conservator verbonden aan het Amsterdams Historisch Museum. Daarnaast werkt hij als privaat-docent bij de Universiteit van Amsterdam. | |
[pagina 34]
| |
Boven: Het VOC-fort in Galle. Foto: Juergen Schreiber. (Uit: E. Jongens, Het Nederlands-Ceylonese erfgoed. Den Haag 2002, p. 12.)
Onder: De Dutch Reformed Church te Galle. Foto: Evert Jongens. (Het Nederlands-Ceylonese erfgoed, p. 16.) |
|