Indische Letteren. Jaargang 18
(2003)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||
‘De een draagt een bril en de ander is Indisch’
| ||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||
jeugdige leeftijd gemigreerd. Misschien was dat anno 1970 wel onvoorspelbaar, anders dan nu, nu we aan literatuur van Tweede-generatiemigranten, of nieuwkomers gewend zijn. In de literatuurwetenschap verstaat men onder een generatie globaal: een groep auteurs met sterke overeenkomsten in hun biografie en hun oeuvre. Ze worden vooral gekarakteriseerd in verhouding tot hun voorgangers (in ons geval de Eerste generatie) en tot hun opvolgers (mogelijk een Derde generatie). De biografische overeenkomsten zijn voornamelijk hun geboortejaren, hun achtergronden en de jaren waarin hun eerste belangrijke werken verschijnen; de literaire overeenkomsten zijn vooral hun vormgevingsprincipes, noem het poëtica, en hun boodschap, noem het thematiek. De Tachtigers in de negentiende en de Vijftigers in de twintigste eeuw zijn de meest bekende literaire generaties in de Nederlandse literatuur. De schrijvers en dichters die wij hier bespreken voldoen wel aan die globale kenmerken: zij zijn rond de jaren 1950-1955 geboren, uit ouders van wie er ten minste één, soms twee in Nederlands-Indië verblijf gehouden hebben en ze hebben in ten minste een deel van hun werk de dekolonisatie van Nederlands-Indië als onderwerp. Ze beginnen rond 1980 met publiceren. Alleen in hun vormgeving zijn de overeenkomsten minder groot, al kan men in stijl en taalgebruik wel vaak het orale karakter, de parlando-stijl zoals Nieuwenhuys die noemt, en het Indisch-Nederlands met Maleise woorden en uitdrukkingen onderscheiden. Maar deze vormkenmerken zijn niet nieuw en niet exclusief en worden soms gedeeld met de Eerste-generatie-auteurs en hun literaire voorgangers. Ook in de psychotherapie wordt het begrip generatie gehanteerd. Kinderen van oorlogs- of geweldslachtoffers worden ook als Tweede generatie aangeduid. Het is duidelijk dat voor sommige Tweede-generatie-auteurs deze kwalificatie ook geldt, zoals blijkt uit hun biografie of uit hun werk: zij zijn kinderen van slachtoffers van de Japanse bezetting, van de Bersiap en de Indonesische revolutie; soms ook nog van een traumatische repatriëring. In het werk van bijvoorbeeld Jill Stolk, Alfred Birney, Theodor Holman en Adriaan van Dis zijn het vooral de vaders die het gezin en daarmee ook de kinderen met hun trauma belasten. Gaat het kind de deur uit of sterft de vader, dan verandert de levensstijl ingrijpend, en kan er effectief begonnen worden met de verwerking van het overgeërfde leed. De even ontroerende als hilarische discussies van de ikfiguur met zijn moeder in Holmans Het blijft toch familie (2001) zijn mijns inziens uitingen van zo'n verwerkingsproces - dat kan variëren van therapie en praatgroepen tot het op kunstzinnige en literaire manier tot expressie brengen van het geleden verleden. Hoe reëel dit gegeven buiten de literatuur is, tonen de activiteiten van de Stichting Icodo (Informatie- en Coördinatieorgaan Dienstverlening Oorlogsgetroffenen) en de Vereniging KJBB (Kinderen uit de Japanse Bezetting en Bersiap). Dit motief, kind van getraumatiseerde ouders te | ||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||
zijn, is een belangrijk literair motief van sommige van de Tweede-generatie-auteurs, maar speelt mijns inziens geen rol in de naamgeving. Een derde toepassing van het begrip generatie, in het bijzonder Tweede generatie, is voor onze auteurs van groter belang. Het sociologisch begrip ‘kind van migrantenouders’, meestal niet in het land van herkomst, maar in het land van aankomst geboren en getogen - met als uitzondering die kinderen die op zeer jeugdige leeftijd gemigreerd zijn. Zij zijn op school met de Nederlandse taal en cultuur opgegroeid, al kunnen in de thuissituatie cultuur en taal van het land van herkomst nog in ere gehouden worden. Meestal voelen zij zich Nederlander, al wordt deze opvatting door de autochtonen niet altijd gedeeld, zeker als ze qua uiterlijk verschillend zijn. Door zich te realiseren anders te zijn en door de sterke band met het land van afkomst, ontstaan soms tijdelijke of langdurige identiteitsproblemen. Als ze geen politiek vluchteling zijn, gaan ze met zekere regelmaat terug naar het land van afkomst, om familie te bezoeken, een partner te zoeken of gewoon om van de cultuur en natuur te genieten. Dit begrip Tweede generatie is uiteraard in hoge mate van toepassing op de te behandelen auteurs. De juridische situatie is weliswaar anders: de eerste generatie Indische en Molukse Nederlanders had meestal de Europese status, vaak de Nederlandse nationaliteit en sprak ook in het land van herkomst meestal de Nederlandse taal en liet de Rijn als vanzelfsprekend bij Lobith in het land stromen. Ze zijn in dat opzicht te vergelijken met de meeste Eerste-generatiemigranten uit Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba. Voor een deel van de Molukse migranten lag dat anders; zij waren sterker gebonden aan hun eigen cultuur en adat, met het Moluks Maleis als taal. In de hedendaagse migrantenliteratuur van Marokkaans-, Turks-, Somalisch-, Chinees- of Iraans-Nederlandse signatuur, spelen de volgende elementen een kenmerkende rol: 1. de situatie in het land van herkomst die geleid heeft tot het vertrek; 2. de reis (soms vlucht en omzwerving) van het land van herkomst naar het land van aankomst; 3. de confrontatie met mens en cultuur, de normen en waarden van het nieuwe land (soms met vormen van wederzijds onbegrip tot en met discriminatie gepaard gaand); 4. het proces van aanpassing en integratie (waarbij meestal het leren van de taal een centrale plaats inneemt); 5. de identiteitsvraag; 6. het terugdenken aan, soms terugreizen naar het land van herkomst of afkomst. Het hoeft geen betoog dat in de Indisch-Nederlandse en Moluks-Nederlandse literatuur van gerepatrieerden en hun kinderen, ditzelfde complex van motieven centraal staat. De term Tweede-generatie Indisch- of Moluks-Nederlandse literatuur kan mijns inziens dan ook adequaat opgevat worden als Nederlandse literatuur, met als speciale kenmerken dat deze geschreven is door kinderen van Indische en Molukse migranten, zo u wilt: repatrianten, | ||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||
en waarin het motievencomplex van de voorgeschiedenis, geschiedenis en de consequenties van de migratie van Indië naar Nederland (of naar de VS, Australië, Nieuw-Zeeland, Spanje, etc.), of vanuit een ander perspectief, de voorgeschiedenis, geschiedenis en de consequenties van de dekolonisatie van Nederlands-Indië, een rol van betekenis spelen. Zij het ook telkens met andere accenten. Het grote verschil met de Eerste-generatieschrijvers is, zoals gezegd, dat de Tweede generatie Indië niet uit eigen ervaring kent, maar uit verhalen van ouders en familieleden, uit afbeeldingen en voorwerpen, uit culturele en kunstzinnige uitingen als kleding, danskunst, vechtkunst, muziek, eetcultuur en literatuur, uit sociaal-culturele happenings als familiefeestjes, selamatans, reünies en pasars malam. Dat gegeven, Indië niet gekend te hebben en er toch over te schrijven, maakte destijds hun manifestatie zo verrassend: vanuit Indisch Nederland probeerden zij een reconstructie te maken van Nederlands-Indië - ook wel de ‘Indische mythe’ genoemd. Aangezien de migratie uit Indië niet een toevallige en individuele migratie is, maar ingegeven is door de dekolonisatie van Nederlands-Indië en het ontstaan van de onafhankelijke republiek Indonesië, kunnen we specifieker spreken over het motievencomplex van de voorgeschiedenis, geschiedenis en gevolgen van de dekolonisatie van Nederlands-Indië. Door hun leeftijd en achtergronden, door de thematiek van hun werk en ten dele door vormkenmerken, kunnen we deze Tweede generatie bovendien nog als een literaire generatie beschouwen. | ||||||||||||||||||
ToekomstverwachtingZal de Tweede-generatie-auteurs de laatste zijn, of zal er nog een Derde generatie de literaire kop opsteken? Met andere woorden, heeft de Indisch/Moluks-Nederlandse literatuur verdere toekomst als de Eerste en Tweede generaties de pen te rusten zullen hebben gelegd: respectievelijk over circa 20 en 45 jaar? (Ik gun ze een lang, creatief leven.) De criticus Carel Peeters sprak in een recensie van Nathan Sid in Vrij Nederland (1984) enigszins denigrerend over de Tweede-generatieliteratuur als de ‘Oostindische naweeën’, Jill Stolk had er een frisser beeld voor bedacht, zij sprak in de bundel Kleurverschil (1988) over de ‘eindmorenen van de Indische gletsjer’. Beiden gaven aan dat een eindfase is ingetreden. Na de Boekenweek met Indië/Indonesië als thema (in 1992) profeteerde of provoceerde Theodor Holman in Het Parool dat de Indische literatuur nu wel ten grave gedragen kon worden - gelukkig, doorbrak hij zelf deze profetie door nog een aantal prachtige verhalen met Indische thematiek te publiceren. E.M. Beekman besluit zijn erudiete studie over de Indisch-Nederlandse literatuur, Paradijzen van weleer, met Maria Dermoûts oeuvre, dus | ||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||
ongeveer 1960. Olf Praamstra heeft in 1997 voorgesteld om onder de Indisch-Nederlandse literatuur alleen de koloniale literatuur te verstaan, de erkende genres geschreven tussen circa 1800 en 1940/50.Ga naar eind2 Zowel de prekoloniale literatuur uit de VOC-tijd, als de postkoloniale, met name die van de Tweede generatie, wil hij buitensluiten. De persoonlijke ervaring met Indië is voor hem cruciaal. Voor hem is de Indisch-Nederlandse literatuur dus al een afgesloten corpus. Zijn voorstel kreeg overigens weinig steun zoals tijdens de door onze Werkgroep georganiseerde discussie bleek (mei 1999). Mijn argument is onder andere dat de gehele literatuur over Indië een sterke thematische samenhang vertoont: het proces van expansie, kolonisatie en dekolonisatie.Ga naar eind3 De literatuur van de dekolonisatie wordt met name door de Tweede generatie geschreven: zij zijn degenen die stem geven aan de zwijgende meerderheid van de voorafgaande generaties, zij schrijven in het centrum van het vroegere koloniale rijk, vanuit een postkoloniaal perspectief, zij zijn degenen die ‘terugschrijven’ (zoals dat in de postkoloniale theorie wordt genoemd). Peter van Zonneveld voegt daaraan in Europa buitengaats nog als argument toe, dat in deze Tweede-generatieliteratuur de beeldvorming over Indië voortgezet wordt.Ga naar eind4 Hij noemt de Indisch-Nederlandse literatuur nog geen afgesloten hoofdstuk, maar waagt zich niet aan een termijn. Wij blijven dus nieuwsgierig naar het antwoord op de vraag: waar blijft de Derde generatie en wat zou haar speciale rol kunnen zijn voor de Indische cultuur in het algemeen en de literatuur in het bijzonder? | ||||||||||||||||||
KarakteriseringDe belangrijkste vertegenwoordigers van de Tweede generatie zijn de prozaschrijvers Ralph Boekholt, Marion Bloem, Jill Stolk, Nicolette Smabers, Adriaan van Dis, Ernst Jansz, Frans Lopulalan, Glenn Pennock, Theodor Holman, Kester Freriks, Alfred Birney en Anneloes Timmerije, en de dichters Madeleine Gabeler, Inge Dümpel, Karin Ottenhoff, Joëtta de Jager, Eddie Lie, Eddie Supusepa, Abé Sahetapy en Djodjie Rinsampessy.Vooral ten aanzien van de dichters ben ik incompleet: en dan bedoel ik niet dat ook Marion Bloem, Ernst Jansz en Adriaan van Dis poëzie schreven met Indische thematiek, maar er is nog een aantal minder bekende dichters: dikwijls hebben ze een klein oeuvre en zijn ze bij kleine uitgeverijen of in tijdschriften uitgegeven. Specimen van hun poëzie vindt men in de bloemlezingen Layangan/Vliegeren. Gedichten van twaalf Indo-Europese dichters en dichteressen, en Bersama/Samen. Gedichten van Molukse en Indische/Indo dichters in Nederland, bijeengebracht door Madeleine Gabeler in 1996. In de vakliteratuur zijn al vrij vroeg literaire karakteristieken van deze generatie naar voren gebracht. Frank Vermeulen schreef in 1988 een artikel in Indische Letteren getiteld ‘De Indische mythe’ waarin hij | ||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||
vier romans vergeleek, Geen gewoon Indisch meisje (1983) van Marion Bloem, Nathan Sid (1983) van Adriaan van Dis, De overkant (1985) van Ernst Jansz en Onder de blauwe sarong (1986) van Jill Stolk.Ga naar eind5 Voor Vermeulen zijn de belangrijkste gemeenschappelijke motieven: het Indische, de ouders, de uiterlijke kenmerken, de groep en de reis naar Indonesië. Hij werkt deze motieven verder uit. Naderhand volgden verdere karakteristieken in recensies en interviews. In het Oost-Indisch magazijn (1990) door Nieuwenhuys, Paasman en Van Zonneveld wordt ook de Molukse Nederlander Frans Lopulalan aan het auteurslijstje toegevoegd. Boukema voegt in een artikel over de ‘Indisch-Nederlandse letterkunde’ (1992) de auteurs Ralph Boekholt, Nicolette Smabers en Alfred Birney toe,Ga naar eind6 en Birney zelf noemt in zijn bloemlezing Oost-Indische inkt (1998) als nieuwe namen Glenn Pennock en Theodor Holman.Ga naar eind7 Peter van Zonneveld vat in zijn bijdrage over de Indisch-Nederlandse letterkunde van de twintigste eeuw aan het recente handboek voor koloniale en postkoloniale literaturen, Europa buitengaats (2002), de kenmerken van de Tweede-generatieschrijvers samen als: 1. ze kennen Indië niet uit ervaring, maar uit verhalen; 2. ze zijn nakomelingen van gerepatrieerden; 3. ze zijn opgevoed volgens Indische normen; 4. er is meestal sprake van een dominante vaderfiguur: streng, zwijgzaam, getekend door de oorlog; 5. ze worstelen soms met hun identiteit; 6. ze ontmoeten vooroordelen, onbegrip en onwetendheid.Ga naar eind8 En deze kenmerken gelden eigenlijk evenzeer voor de auteurs als voor hun personages. Een door mij begeleide werkgroep over de Tweede generatie, in het studiejaar 1999/2000 (Instituut voor Neerlandistiek, UvA), stelde bovendien vast dat men zich in de zoektocht naar de eigen identiteit bedient van: geschiedkundige kennis, van egodocumenten door ouders en familieleden, van literaire werken, van overgeleverde Indische cultuur en van reizen naar het land van afkomst.Ga naar eind9 Deze reizen zijn door ons als ‘roots-reizen’ bestempeld, om ze te onderscheiden van de ‘terugkeerreizen’ van de Eerste generatie. Deze roots-reizen leiden meestal tot het besef dat het Indië van de ouders en grootouders niet meer bestaat, dat Indonesië een boeiend, mooi en soms zielsverwant land is, maar niet het vaderland. De meeste auteurs hebben bovendien een bijzonder taalgebruik, herkenbaar als een vorm van Indisch Nederlands. Aan de door Van Zonneveld genoemde kenmerken zouden daarom de aandachtspunten: historisch bewustzijn, Indische cultuur, stijl en taalgebruik, documentatie, intertextualiteit en rootsreizen kunnen worden toegevoegd. Ook sociale, raciale en genderkenmerken zouden volgens ons wel wat meer aandacht mogen krijgen: bij alle overeenkomsten zijn er toch grote verschillen tussen het verhaal van een volbloed Molukker, een Indo of een totok Nederlander; tussen de ervaringen van een vrouw en van een man, of van een witte man en een donkere vrouw; tussen die van een grote en een kleine boeng. En wat te denken van wat Esther Captain het ‘Indisch incest taboe’ genoemd heeft: de voor- | ||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||
keur van Indo-mannen en -vrouwen voor een witte partner.Ga naar eind10 Dit is een belangrijk motief in de literatuur. Dat al deze aspecten relevant zijn, blijkt bijvoorbeeld uit het Indisch oeuvre van Marion Bloem. Zij doet een mijns inziens geslaagde poging om de gehele Indogeschiedenis te bestrijken in respectievelijk Geen gewoon Indisch meisje (1983), Vaders van betekenis (1989), De leugen van de kaketoe (1993) en Ver van familie (1999). Hierin wordt de identiteitsproblematiek gethematiseerd evenals het Indisch incest-taboe; de confrontatie met de Nederlandse en Indonesische samenlevingen beschreven, binnen de Nederlandse samenleving zowel de confrontatie met de witte Nederlander als met andere Indo's en met de Molukkers; de Indonesische samenleving wordt gekend dankzij de rootsreizen; het verhaal van de mannen-vaders wordt verteld en dat van de vrouwenmoeders; de Indogeschiedenis gethematiseerd vanaf de VOC-tijd tot en met de dekolonisatie (de Japanse tijd, de Bersiap, de repatriëring en de Indische diaspora); documentatie wordt gebruikt (zie het pak van oom Tjok); de Indische cultuur wordt verbeeld, met name de eetcultuur, de muziek, de dans en de stille kracht; met het documentatiepakket van oom Tjok wordt gerefereerd aan het pak van Sjaalman in de Max Havelaar.
Het is niet moeilijk deze thematiek ook in het werk van de andere auteurs van de Tweede generatie aan te wijzen. De volgende artikelen en interviews laten naast overeenkomsten tussen Tweede-generatie-werken ook allerlei verschillen zien. Uit het interview van Vilan van de Loo met Theodor Holman zal duidelijk blijken dat niet iedere auteur die wij als Tweede generatie Indisch beschouwen ook als zodanig te boek wil staan - niettegenstaande de relativeringen die ik aan het begin van mijn inleiding gegeven heb. Ook andere Tweede-Generatie-auteurs koketteren met het wel of niet Indisch zijn, wat soms leidt tot prachtige relativeringen als ‘De een draagt een bril en de ander is Indisch’ (Ernst Jansz). Reeds eerder werd in Indische Letteren over de Tweede generatie gepubliceerd: Liesbeth Dolk over Frans Lopulalan (1998) en Daan de Vree over Jill Stolk (2000), wat het opgebouwde beeld completeert. Op mijn vraag waar de Derde generatie blijft, geeft Esther Captain een uitvoerig antwoord, zodat dit Tweede-generatienummer ook een eerste oriëntatie op de Derde generatie geworden is. | ||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||
Literatuur
|
|