Indische Letteren. Jaargang 18
(2003)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |||||||||||
De Nederlandstalige literatuur van en over Zuid-Afrika in de Compagniestijd
| |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
Kaap de Goede Hoop.
| |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
Passerende schepen gingen in de Tafelbaai voor anker en werden zonodig opgekalefaterd. De bemanning, enige duizenden mannen en slechts enkele vrouwen per jaar, mocht passagieren in de stad. Zieken werden naar het hospitaal gebracht; gezonden moesten aangesterkt worden door middel van vitaminerijke verse groenten en fruit. Geestelijk kon men zich laten stichten in de Hervormde, later ook Lutherse kerk. Misdadigers werden naar het gevang in het Kasteel gebracht om hun straf uit te zitten. Avonturiers konden deelnemen aan de beklimming van de Tafel-, Leeuwen- of Duivelsberg. Of meedoen aan een heuse leeuwenjacht, de stad werd regelmatig geteisterd door leeuwen die inwoners verscheurden. De hogere bemanningsleden lieten zich fêteren door de gouverneur, de secunde (of tweede man), door raden, kooplieden en andere hooggeplaatsten. Eten, drinken en dansen kon men er van de avond tot de morgen. De elite maakte uitstapjes naar een van de vele aantrekkelijke buitenplaatsen, zoals de beroemde landgoederen van gouverneur Simon van der Stel (‘Constantia’) en van diens zoon en opvolger Willem Adriaan van der Stel (‘Vergelegen’ in Hottentots Holland), waar befaamde Kaapse wijnen verbouwd werden. De lagere bemanningsleden kwamen aan deze festiviteiten niet te pas, maar vermaakten zich in kroeg en bordeel. Allen, hoog en laag, lieten zich zeker de mogelijkheid niet ontgaan om de inheemse bevolking te gaan bekijken, een sensationele bezienswaardigheid waarvan allen die dagboeken bijhielden of brieven schreven, gewagen. | |||||||||||
De tekstenIn de journalen van bekende Indiëvaarders als Willem Lodewijckx, Wouter Schouten, Nicolaas de Graaff, François Valentijn, Jacob Haafner, Johannes Stavorinus, vinden we kleurrijke beschrijvingen van de Kaap en Zuidelijk Afrika. Soms zijn reisverslagen in handschrift overgeleverd en nog niet uitgegeven, zoals die van Reynier Adriaensen (ca. 1690) en Pieter van Overstraten (1781). Aangezien al deze auteurs meestal gerekend worden tot de Indisch-Nederlandse letteren, is het niet onlogisch om ook hun Zuid-Afrikabeschrijvingen tot deze literatuur te rekenen. Bovendien behoorde de Kaapkolonie (tot de Britse verovering in 1795) tot het VOC-octrooigebied en werd door de VOC bestuurd. Vervolgens was de Kaap van 1803 tot 1806 een Bataafse kolonie (Nederlands ten tijde van de Bataafse Republiek), in 1806 vond de definitieve verovering door de Britten plaats. Behalve dat de literatuur van en over Zuid-Afrika uit de VOC-tijd tot de Indisch-Nederlandse letteren gerekend kan worden, is er uiteraard een andere benadering mogelijk, zoals sommige Zuid-Afrikaanse handboekschrijvers doen: als wortels en/of voorfase van de Afrikaanse literatuur. De overgeleverde teksten in druk en handschrift zijn deels gemaakt in opdracht van de Compagnie: ambtshalve teksten over handel en | |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
scheepvaart, bestuur en rechtspraak, verkenningstochten naar het binnenland. Deels ook zijn ze privé door VOC-dienaren, soms passagiers geschreven: egodocumenten, voornamelijk reisverslagen en brieven. Op basis van ambtshalve of privé-journalen en op grond van de ambtshalve Overgekomen Brieven en Papieren schreven soms ook ghostwriters voor uitgevers de uiteindelijke te publiceren teksten. Het persoonlijke journaal, waarin ook de gedachten en gevoelens van de schrijver breed uitgemeten werden, was zeer in trek bij de thuisblijvers. Vooral rampenreizen en reizen over muiterij en piraterij deden het goed. Deze bestsellers bevatten zowel waarheid als fictie. De ambtshalve teksten bevinden zich vooral in de Nationale Archieven in Den Haag en Kaapstad, meestal in handschrift. In wetenschappelijke bibliotheken in Nederland en Zuid-Afrika bevinden zich vooral gedrukte en gepubliceerde werken. Van deze gedrukte werken hebben er vele een wetenschappelijke of culturele betekenis (land- en volken-kundige beschrijvingen, reisbeschrijvingen, beschrijvingen van flora en fauna), soms ook literaire waarde. In het laatste geval moeten we het begrip ‘literatuur’ niet al te eng bepalen. In de zeventiende en beginachttiende eeuw verstond men in de geest van de renaissance en het classicisme onder literatuur vooral dichtkunst: heldendicht, lofdicht, treurspel, blijspel en lyriek; in de loop van de achttiende eeuw kwam in de geest van de Verlichting daar het verhalend proza (roman), betogend proza (essay) en dramatisch proza (burgerlijk toneel) bij, terwijl de verheven dichtkunst (heldendicht, lofdicht en treurspel) aan betekenis verloor. Op grond van zulke contemporaine criteria zouden slechts enkele werken, bijvoorbeeld Jan de Marre's lofdicht Eerkroon voor de Caab de Goede Hoop (1746) tot de literatuur gerekend worden. De Marre kende Indië en de Kaap uit eigen ervaring als Compagniesdienaar. Hij had ook een lofdicht op Batavia geschreven: Batavia, begrepen in zes boeken (1740). Beide lofdichten waren op klassieke leest geschoeid. Verder is er een aantal godsdienstige, burleske en gelegenheidsgedichten overgeleverd. En ik ontdekte een vergeten roman, de Geschiedenis van een Hottentot (1774), maar dat bleek een vertaling uit het Duits. Al met al een gering corpus. Er is ruimere definiëring nodig, zoals Rob Nieuwenhuys al stelde voor de gehele Indisch-Nederlandse literatuur. Globaal aan te duiden als expressieve teksten met stilistische en inhoudelijke waarde. In dat geval kunnen ook journalen, reisbeschrijvingen, land- en volkenkundige beschrijvingen (Schouten, De Graaff, Haafner, Valentijn, Overstraten), egodocumenten (dagboeken, brieven van de gezusters Swellengrebel en Lammens, het Daghregister van Jan van Riebeeck), volksliteratuur (zoals matrozenliedjes), in beschouwing genomen worden. In de recente bloemlezing door Marijke Barend en mij verzorgd, De Kaap: Goede Hoop, halverwege Indië (Hilversum: Verloren, 2003) is dit ruimere criterium gehanteerd. Waarover gaan de teksten? Om te beginnen over de zeereis van en | |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
naar Indië via de Kaap: het harde leven aan boord, gevaren, ziekte, rampen en dood. De vreugde van het zien van het Zuid-Afrikaanse land, de drie bergen als herkenbaar kustprofiel, het passeren van het Dassen- en Robbeneiland, het voor anker gaan in de Tafelbaai, het naar de vaste wal gaan in een kleine boot en het voet aan land zetten. Het zicht op het Kasteel en de Kaapse nederzetting, de beschrijving van stad en ommelanden, de ontmoeting met niet-Europese mensen, met inheemsen en met ingevoerde slaven, natuur en landschap, flora en fauna, landreizen naar het nog weinig bekende binnenland. De beschrijvingen zijn meestal erg positief over natuur en landschap: het land is vruchtbaar, de zee is visrijk, de bijbelse beeldspraak als land van melk en honing klinkt meer dan eens. Men is positief over de mogelijkheden van het binnenland, er zou koper te vinden zijn en in het (ver in het binnenland gelegen) koninkrijk Monomotapa valt goud en ivoor te halen, de mensen aldaar zouden van hoge zeden zijn. In en rondom Kaapstad worden de gebouwen geprezen, Kasteel en kerk, en de talrijke buitenhuizen. Negatief is men over de oorspronkelijke bevolking: de Khoi/Hottentotten die veehouders en veehoeders zijn, de San/Bosjesmannen die jagers en verzamelaars zijn, en de Xhosa/Kaffers die leven van landbouw en veeteelt. Aanvankelijk kon men deze volkeren nog niet uit elkaar houden en noemde men ze soms Kaffers, soms Hottentotten. De Khoikhoi zijn mogelijk het meest verguisde volk ter wereld: ze zouden de overgang vormen van mens naar dier, maar menig bezoeker was geneigd ze eerder tot de dieren te rekenen. Ze zouden stinken en stelen, onbeschaafd en heiden zijn. Vanuit wit Europees superioriteitsgevoel werd minachtend op hen neergekeken, men liet hen als toeristische attractie soms schijngevechten houden, en omdat de Khoi-vrouwen bijzonder grote schaamlippen zouden hebben, het zogenaamde Hottentottenschortje, kon men tegen betaling van een plukje tabak of een paar muntjes een blik onder hun ‘kros’ (mantel van dierenvel) werpen om dit fenomeen te aanschouwen, destijds al heel plastisch ‘kutkijken’ genoemd. Het laat zich raden dat er geen grote hindernissen waren hun gronden in te pikken en hen als knecht en meid te werk te stellen. Toch zijn er ten minste enkele uitzonderingen op de negatieve beeldvorming in de werkelijkheid en in de literatuur. Al in de huishouding van Jan van Riebeeck en Maria de Queillerie werkte de Khoise Krotoa, die een beetje Portugees en vloeiend Nederlands sprak. Zij werd bekend als de tolk Eva. Ze bekeerde zich tot het christendom en huwde een VOC-dienaar, maar na diens dood raakte ze aan lager wal. Haar oom Autshumao tolkte ook, sprak Engels en Nederlands en was kind aan huis in het Fort, waar hij onder de naam Herry bekend stond. Maar ook hij raakte in diskrediet. Ondanks de twijfel aan hun betrouwbaarheid had men deze Khoikhoi nodig om veehandel te bedrijven. In een van de reisverslagen, het Ongeluckig, of droevig verhaal van 't | |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
Jacob Haafner en de Hottentotse schone.
| |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
schip de Gouden Buys (1695), wordt de negatieve beeldvorming doorbroken, door de overlevenden van een verschrikkelijke rampenreis door angstaanjagende Khoikhoi niet te laten doden, maar juist te redden. De jonge Jacob Haafner, die circa 1770 aan de Kaap kwam, beklaagt zich in zijn (postuum uitgegeven) reisverslag Lotgevallen en vroegere zeereizen (1820) over de slechte behandeling, zowel van de slaven als van de Khoikhoi. Hij wordt warempel verliefd op een Khois meisje, dat hij ontmoet op de Staart van de Leeuwenberg, terwijl hij welriekende kruiden aan het zoeken was: Ik had reeds eenige planten verzameld, toen ik, aan de andere zijde van den berg gekomen, een jong Hottentotsch meisje, van eene buitengewone schoonheid, gewaar werd; zij behoorde tot eene bezending [groep] van onafhankelijke Hottentotten [...], die met het voornemen aan de Kaap waren gekomen, om zich bij het Gouvernement over de willekeurige handelwijze der tirannische boeren te beklagen en regt over hun schreeuwend leed te vragen.Ga naar eind1 Zij helpt hem planten zoeken, wist zorgzaam het zweet van zijn voorhoofd en communiceert met hem in lichaamstaal, omdat zij geen Hollands en hij geen Hottentots spreekt. Hij beschrijft haar als volgt: Buiten het walgelijk mengsel van vet en roet, waarmede zij, evenals alle andere van hare natie, bestreken was, en dat ook eigenlijk tot hare gedaante niets afdeed, was zij het bekoorlijkst en fraaist gevormde vrouwenbeeld, dat men zich met mogelijkheid voorstellen kan; in plaats van den platten neus en uitste-kende kaken, het doorgaand kenmerk van diegenen harer natie, welke onder de verdrukking en slavernij zuchten, had zij in tegendeel een vol aangezigt met de bekoorlijkste trekken, eene rij blinkend witte tanden en een vurig welgeopend oog. De netste evenredigheid van leden en de welgevormde boezem maakten haar tot eene dier, bij de Hottentotten zoo zeldzame schoonheden, waarin de natuur al hare kunst schijnt bijeenverzameld te hebben, om de doorgaande afzigtigheid van hare natie te vergoeden.Ga naar eind2 Een gravure toont ons de jonge Jacob met zijn arm om dit meisje geslagen, van wie de netste evenredigheid der leden en de welgevormde boezem prominent uitgebeeld zijn - tegen de achtergrond van de Nederlandse vlag. Hij spreekt de volgende dag met haar af, maar treft haar niet meer, omdat de groep waartoe zij behoort verder was getrokken. Op de plaats van hun ontmoeting, hun lieu de mémoire, vindt hij enige kralensnoeren die zij om haar armen, benen en hals droeg, die hij meeneemt: ‘dit was het eenigste aandenken, hetwelk ik van mijne Hottentotsche geliefde behield’.Ga naar eind3 | |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
Zelfs als we het topisch-literaire karakter van de ontmoeting tussen een Europese man en een vrouwelijk natuurkind in aanmerking nemen en ook de mannelijke hormonen van Haafner nog een plaats gunnen, hebben we hier te maken met een vroege kentering in de relatie tussen Europeanen en niet-Europeanen: ook een niet-Europeaan kan aantrekkelijk zijn. Zo liet de Engelse schrijfster Aphra Behn de koninklijke Afrikaan uit haar kleine roman Oroonoko, or the royal slave (1688) een prachtige, dappere zwarte man zijn, zij het dat hij een klassiek Grieks uiterlijk had, afwijkend van het gebruikelijke uiterlijk van zijn volk. Het gaat hier om de eerste uitzonderingen op negatieve generalisaties in de beschrijving en beeldvorming van andere volkeren. Het zijn interessante, verre voorlopers van latere, hedendaagse herschrijvingen van de koloniale literatuur en geschiedenis. Niet alleen de oorspronkelijke bewoners oogstten kritiek, ook de Europese kolonisten voldeden niet aan de beschaafde Europese maatstaven van passanten en nieuwkomers. Vooral de boeren in het binnenland zouden primitief leven, stonden niet ver af van de Khoikhoi die zij voor zich lieten sloven. In Kaapstad werd weinig behoorlijk onderwijs gegeven, met name de jongedames ontbeerden een passende opvoeding en opleiding. De kolonisten behandelden zowel de slaven als hun inlands personeel onmenselijk slecht. Geldzucht, corruptie en nepotisme zouden in zwang zijn bij iedereen: van laag tot hoog en vooral bij hoog. Sommige reizigers verklaren de naam Kaap uit het werkwoord kapen, of spreken van Kaap Slokop. Spilzucht heerste bij een ieder die het zich permitteren kan: men leefde in luxe en gaf weelderige feesten. Dit doet menig ervaren reiziger sterk aan Indië denken!
De gedrukte teksten danken hun ontstaan meestal aan egodocumenten, vooral reisdagboeken. Ze werden tijdens de zeereis en tijdens het verblijf aan de Kaap bijgehouden en naderhand, meestal na terugkeer in patria, voor de druk gereed gemaakt. Om aan de verwachtingen van een geletterd, of vroom of van een op sensatiebelust publiek te voldoen, werden passages veranderd of toegevoegd: een spectaculaire storm die leidde tot schipbreuk, een ijzingwekkende ontmoeting met wilden of met monsters, nauwkeurige en gedetailleerde observaties van een gebied waar men nooit geweest was, goddelijk ingrijpen om enkele uitverkorenen van de dood te redden. Ook literaire tradities en de feilbaarheid van het menselijk geheugen waren verantwoordelijk voor niet-waarheidsgetrouwe elementen, die samen met de bewust aangebrachte veranderingen en toevoegingen menig ‘waargebeurd verhaal’ een sterk fictioneel karakter geven. Zulke teksten zonder meer als historische bron te gebruiken is een hachelijke zaak. Het drukken en uitgeven vond in Europa plaats: aan de Kaap was geen drukpers, laat staan een drukkerij-uitgeverij-boekhandel, vóór het eind van de achttiende eeuw. | |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
CultuurWas er wel sprake van enige cultuur aan de Kaap in de VOC-tijd? Nauwelijks, er waren scholen, maar geen middelbare of hogere onderwijsvoorzieningen, er waren kerken met predikanten die in Europa hoger onderwijs gevolgd hadden, er waren soms juristen op het Kasteel werkzaam in een van de bestuurlijke of justitiële functies. Soms waren er tekenaars en kaartmakers in Compagniesdienst, die bekend werden door hun topografische afbeeldingen en afbeeldingen van de inheemse bevolking en van de flora en fauna. Op de buitens werd soms gemusiceerd, maar het waren geen brandhaarden van cultuur. Anders dan in Batavia of in Paramaribo werden er in de tweede helft van de achttiende eeuw geen maatschappelijke, literaire of geleerde genootschappen opgericht. De Compagniesdienaar Joachim von Dessin bouwde een waardevolle particuliere bibliotheek op over Zuidelijk Afrika, hij bestelde boeken in Nederland en kocht soms boeken uit venduties (verkopingen na overlijden of vertrek) aan de Kaap. Na zijn dood (1761) kwam de collectie aan de Hervormde kerk, die deze voor algemeen gebruik mocht openstellen - wat pas vele jaren later gebeurde. Pas in het begin van de negentiende eeuw kwam het cultureel leven op gang. De eerste krant verscheen in 1801, er kwamen boekhandels, toneelgezelschappen, een schouwburg, rederijkerskamer en genootschappen. De Kaapkolonie was toen onder Brits bestuur en het Nederlands-Afrikaanse cultuurgoed moest tegen het Britse verdedigd worden: een sterke prikkel. Toen ontstond ook de Nederlandstalige literatuur van en in Zuid-Afrika zelf, die tot in het begin van de twintigste eeuw voortduurde. In 1925 verloor het Nederlands de status van officiële taal, het tot ontwikkeling gekomen Afrikaans nam die plaats over. Thans zijn er in het Zuid-Afrika van na de apartheid elf officiële talen: het Afrikaans staat op de derde plaats, na Zoeloe en Xhosa. Het is niet alleen de taal van de boeren, maar vooral ook van grote groepen kleurlingen. Het Engels komt pas op de vierde plaats, maar die taal krijgt steeds meer een overkoepelende functie en vormt aldus een bedreiging voor het Afrikaans, ondanks het feit dat in die taal zich een bloeiende literatuur ontwikkeld heeft.
In dit nummer van Indische Letteren houden we ons bezig met de literatuur van en over de VOC-tijd. Ena Jansen gaat in op het leven van de Khoise tolk Krotoa/Eva en de wijze waarop dat in literatuur be- en herschreven is. Andrea Kieskamp beschrijft de ontmoetingen/confrontaties met de Khoikhoi ten tijde van Jan van Riebeeck. Adrienne Zuiderweg doet verslag van haar onderzoek naar het nog ongepubliceerde Journaal van een reys van de Caep tot Batavia gedaan door Pieter van Overstraten. Uit haar bijdrage blijkt opnieuw de nauwe samenhang tussen de Kaap en Indië: ze liggen slechts één bootreis van elkaar af - al was het niet iedereen gegeven die reis te overleven. | |||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||
Literatuur
|