Indische Letteren. Jaargang 18
(2003)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| ||||||||||||||||
Leo Vroman en Tineke Sanders bij het ouderlijk huis van Vroman in Gouda, april 2001 (collectie R. Karels).
| ||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||
‘Nu had ik telkens haar hand in mijn hand’
| ||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||
Hoewel biologie een zware studie was, vond Leo die een zeer briljant verstand had, vrij veel tijd om de ongemeen speelse kant van zijn wezen in stand te houden en te ontwikkelen en hij experimenteerde veel met poëzie zowel als met proza en ook zeer veel met tekenen.Ga naar eind2 Koolhaas stimuleert hem in het schrijven en publiceren van gedichten. Van 1932 tot en met april 1940 verschijnen in het studentenblad Vivos Voco met regelmaat gedichten en illustraties van zijn hand. Hij maakt kennis met het werk van Adriaan Roland Holst, Martinus Nijhoff, Hendrik Marsman, Jan Engelman en Jan Greshoff. Voor de beoordeling van zijn vroege gedichten zijn deze feiten niet zonder betekenis. Het zijn immers producten van een relatief belezen man, die de dichters van zijn tijd kende. In 1936 ontmoet hij de student neerlandistiek en auteur Max de Jong, die zijn gedichten ter beoordeling aan Simon Vestdijk voorlegt. Dit blijft niet zonder gevolgen: Vestdijk neemt er een aantal op in Groot Nederland.Ga naar eind3 In 1938 ontmoet hij Tineke tijdens een diner bij Unitas. Zij heeft zich in datzelfde jaar als studente ingeschreven. Hij beschrijft de ontmoeting aldus: Rechts van mij zat een grote jongen die aardig was en pokdalig maar weinig zei. Hij moest vroeg weg, zodat er nu een lege stoel stond tussen mij en een noviete, kennelijk uit Indië want ze had een kalmerend lichtbruine huid en sprak niet. Het zal tot 1947 duren, voordat deze constatering werkelijkheid wordt...
Tineke, ‘met de kalmerend lichtbruine huid’, wordt te Padang op Sumatra geboren op 14 maart 1921 als middelste in een gezin met drie kinderen. Zowel haar vader, Gerrit Samuel Sanders, als haar moeder, Maria Elisabeth Bickes, stammen uit Indische families en oefenen beiden het beroep van onderwijzer uit. Haar vader bezit de ‘hoofdacte’ en stapt in verband met betere promotiekansen van het Nederlands onderwijs over naar het inlands onderwijs na een lange studie Javaans. Tenslotte brengt hij het tot adviseur van het inlands onderwijs. In verband met deze post verhuist het gezin elke twee jaar. Van Padang en Medan, beide op Sumatra, komt het gezin, na een jaar verlof, terecht in Muara Enim, eveneens op Sumatra. Daarna wordt het Blitar (Oost-Java), vervolgens | ||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||
Jombang in de Brantasvallei, Jogjakarta en opnieuw Medan. Uiteindelijk komen ze via Semarang te wonen in Batavia, waar Tineke in 1938 haar HBS-eindexamen doet. Met haar moeder en beide broers verhuist ze in datzelfde jaar naar Nederland en begint in Utrecht aan haar studie geneeskunde.Ga naar eind5 In haar bundel met herinneringsgedichten, Autogeografie (1991), betreden we onder andere het huis en de tuin in Muara Enim in 1926 en maken kennis met haar grootmoeder in Malang in 1930. Muara Enim (1926)
Oud jeugdhuis waarvan ik geen inhoud weet
dan schaduw flakkerend in het olielicht,
angst door het krijsen van katten in duisternis,
nog bangzijn voor slangen als het gras beweegt.
Mijn moeder naaide, soms bakte zij brood.
Maar wat speelden wij kinderen in het lege
huis, de verwilderde tuin? Ik heb het ook nooit,
voordat het te laat was, zelfs willen weten.
Losse momenten die evenveel leegte
lieten, nooit samenvielen met het verslag
van de foto's, tot aan de dag dat mijn vader zag
dat hij mij had leren lezen. Toen bleven de vele
huizen waar wij eens woonden verder bevolkt
door mensen, meubels en boeken, en toen begon
mijn geschiedenis. Met wie kan ik die delen?
Bezoek aan Malang (1930)
Mijn grootmoeders huis had een tuin vol geheimen,
verborgen viooltjes die ik mocht zoeken.
Zij maakte mijn kop chocola in haar kamer
die vol stond met foto's, diepzinnige boeken.
Mijn grootmoeder wist zich omgeven door geesten.
Zij zag de kleuren van het goede en kwade
en las je gedachten. Zij was onbevreesd,
dit had zij bereikt door haar studie, na jaren.
Maar nog weer later hoorde zij stemmen
een onnoembaar kwaad van haar spreken, die volgden
haar waar zij ook was. Zij bleef studeren. Geen mens
die het weten wou, zelfs niet haar dochter.
Zij is al lang dood, maar ik weet waar zij wonen,
haar geesten: in bloemen die trillen op wind-
stille lucht, in de kruinen van bomen.
Ik kon ze nooit zien en verdien dat ook niet.
| ||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||
Op 14 mei 1940 moet Leo afscheid nemen van Tineke, met wie hij inmiddels verloofd is, en vlucht vanuit Utrecht, via Gouda, waar hij zijn ouders meedeelt Nederland te willen verlaten, naar Scheveningen. Via Londen komt hij eind juli in Kaapstad aan. Begin augustus arriveert hij in Tandjoengpriok. Gerrit Sanders haalt hem op. Te Batavia schrijft hij zich in aan de Geneeskundige Hoogeschool om zich voor te bereiden op zijn doctoraal examen biologie, dat hij met goed gevolg aflegt op 15 september 1941. Zelf doet Leo mededeling van zijn nevenactiviteiten in deze periode: En toch werd ik telkens weer even teruggehaald naar tekenen en schrijven. Zo kwam er op een dag uit China, waar mijn oom I. Snapper werkte, door hem doorgestuurd vanuit Holland, een nummer van Groot Nederland, maart 1941, dat meteen begon met vier van mijn gedichten - plus een voetnoot: ‘De oorspronkelijke tekenaar van het kinderverhaal Stiemer en Stalma, uit NRC en Vaderland’.Ga naar eind6 Er was maar één verklaring mogelijk voor die allereerste echte publicatie: Tineke had, waarschijnlijk met onze vriend Max de Jong, enige dingen uit oude manuscripten bijeengehaald en naar die redactie gestuurd. Ik voelde mij ineens meer verloofd dan ooit.Ga naar eind7 ‘Even teruggehaald naar tekenen en schrijven’ is beslist te bescheiden geformuleerd. In de periode augustus 1940-januari 1942 houdt hij zich, behalve met de studie biologie en na zijn doctoraal examen met zijn werk als wetenschappelijk assistent zoölogie, volop bezig met het publiceren van tekeningen, beeldverhalen en prozateksten in Indische periodieken,Ga naar eind8 en het schrijven van gedichten. Op 7 december 1941 wordt ook de Stille Oceaan het strijdtoneel van de Tweede Wereldoorlog door de Japanse aanval op Pearl Harbour. Ook de Nederlandse regering verklaart Japan de oorlog. Als in januari 1942 de aanval op Nederlands-Indië volgt, wordt hij voor militaire dienst opgeroepen en na de capitulatie in maart gevangen genomen. Hij wordt overgebracht naar en gedetineerd in Bandoeng in een massaal concentratiekamp. Rob Nieuwenhuys, die ook in dit kamp terechtkomt, meldt: Er bevond zich zo'n tien- tot twintigduizend man. Daarvoor was een deel van de stad waar de meeste kampementen lagen [...] door een prikkeldraadversperring van het overige deel gescheiden. In deze militaire wijken werden wij losgelaten en we genoten daarbinnen een grote mate van vrijheid.Ga naar eind9 Leo schrijft over hetzelfde kamp: Die eerste weken in het Bandung-kamp leken wel een slecht georganiseerde vakantie: weinig eten, geen tochtjes, geen lei- | ||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||
ding. Er was wel genoeg ruimte. [...]. En dan al die barakken. Wie werkelijk aan de vrijheid was verslaafd werd geloof ik wel korzelig van het prikkeldraad waar je op den duur op stuitte, maar voor velen zoals ik was er genoeg te doen: tekenen, schrijven, debatteren over alllerlei dat meestal niets met onze toestand te maken had. Want als je over die toestand nadacht kwam je tot het idee dat je krijgsgevangene was en dat klonk zo gek. Net zo ongezond leek het me mijn verleden te beschouwen als iets dat ik net kwijt was, of mijn toekomst als iets waar ik net niet bij kon komen. Het verlies van Tineke, al zo ver weg in ruimte en tijd, was zoveel groter dan dat beetje verlies van vrijheid.Ga naar eind10 Na het gedwongen bijwonen van executies wordt het duidelijk dat de geïnterneerden in de ogen van de Japanners rechteloos en eerloos zijn. Op 18 juni 1942 worden Leo Vroman, Rob Nieuwenhuys en 1.500 anderen overgebracht naar Tjilatjap aan de zuidkust van Java nabij het eilandje Noesa Kambangan. Het is een geheel ander kamp (eigenlijk zijn het twee kampen) dan Bandoeng. Rob Nieuwenhuys: Het waren afschuwelijk kampen waar de Japanners kennelijk de bedoeling hadden door terreur het moreel van de gevangenen te breken. Overal werd geslagen, om het minste vergrijp, de hele dag door klonken de bevelen en de orders; geen ogenblik werden we met rust gelaten, zelfs 's nachts niet. We werden systematisch vernederd en uitgehongerd.Ga naar eind11 Nieuwenhuys geeft een uitgebreid verslag van zijn verblijf te Tjilatjap in Een beetje oorlog (1979). Leo houdt tijdens zijn verblijf in dit kamp aantekeningen bij over de periode 4 juli-11 juli 1942 in zijn zogenaamde dag-plakboeken. Bert Voeten publiceert hieruit later een selectie samenhangende dagboeknotities in het bevrijdingsnummer van De Gids.Ga naar eind12 In 1990 zijn deze Dagboekbladen uit het kamp Tjilatjap, met een inleiding van Voeten, separaat, bibliofiel uitgegeven.Ga naar eind13 De tekst is gelijk aan de tijdschriftpublicatie. Nieuwenhuys' beeld van het kamp wordt hierin bevestigd: Tjilatjap, 4 juli 1942: [...]. Daarna moesten we op de knieën liggen naar 't Noorden en luid ‘Wakarimashta’Ga naar eind14 roepen, zó dat Tenno Heika in Japan het zou kunnen horen. Hoofden diep buigen (luit. Weisi door H. = bruintje beer = brullie afgeranseld). [...]. 6 juli: [...]. Vier man geslagen omdat één brutaal was; één geslagen door gebaarde jap., met rubberhamer. Tot de gedichten die Leo Vroman in Tjilatjap schrijft, behoort in ieder geval ‘Soember Brantas’. Het verwijst naar een reis van vóór de interne- | ||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||
ring. Met een duidelijke geografische verwijzing in de titel bezingt het de overweldigende Javaanse natuur ten noorden van Malang op Oost-Java in de nabijheid van de bron van de Brantasrivier. Het is, op het veel latere ‘Java’ na, zijn enige gedicht waarin de Indonesische natuur het thema is. Het woud wordt voorgesteld als een zee, waarin het ‘verlaten duikerskind’ als betoverd, voorzichtig wadend zijn voeten verplaatst en stilstaand het gedicht krijgt ingefluisterd. Soember Brantas
In groene vloeistof badend wiegt het woud
lianen hemelwaarts - vergane banden
met oude bovenwerelden, waar glad en goud
vogels als vissen zonder handen
elkanders banen zwijgend kruisen
onder het schemerende dak;
bladeren die als beken ruisen
omlijsten dit verstilde wak.
't Verlaten duikerskind verplaatst zijn voeten
om niet als kurk te stijgen tussen stammen
en weer ontnuchterd zonlicht te ontmoeten
op hete vergezichten en gekroesde kammen,
trekt wadend in het hoge alang-alang
een woelend kielzog dat onrustig fluistert -
losse syllaben ritselen nog bang
na wanneer het stopt
en luistert.
In ‘Borstvogel’, dat eveneens in Tjilatjap ontstaat, treffen we eveneens een poëticale thematiek aan. De dichter die in hemzelf leeft, is de vogel in zijn borst, die geplukt en gegeten zal moeten worden om ‘het ongezongen lied’ voort te brengen, maar dit wel met de dood moet bekopen: hij sterft ‘aan de doop’. Ook Tineke kent Soember Brantas. Zij is er eerder, maar Leo's gedicht ontstaat eerder. In Autogeografie (1991) publiceert zij ‘Vacanties op Soember Brantas (1927-1936)’. Over een door mij gesuggereerde relatie tussen de gedichten zegt zij zelf: ‘Volgens mij verwijst het niet naar Leo's gedicht. Ik herkende S.B. zelfs niet uit Leo's gedicht, want het huis waar ik over schreef bestond niet meer toen hij er was (in 1941).’Ga naar eind15 De verschillen in perceptie van de locatie zijn logisch. Leo is 26 jaar in 1941 en Tineke bezoekt de plaats tussen haar zesde en vijftiende jaar. Bovendien geeft Leo's gedicht blijk van een totaal andere poëzieopvatting dan die van Tineke, welke veel meer geografisch en anekdotisch is dan fantaisistisch en poëticaal. | ||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||
Vacanties op Soember Brantas (1927-1937)
Eerst was ik te klein, wist alleen kou en donker
van het houten huis. Toen duwden de grote honden
mij haast omver. De tocht naar de frambozen-
heuvel was nat van het gras, doornig en eindeloos.
Maar twee jaar later al, in de felle zon
waren wij Indianen, sluipend door het manshoog gras,
beklommen heuvels voor het eten, tot de oproep klonk
van metaal op metaal, kwamen net op tijd thuis.
Na hoeveel jaren pas zag ik hoe het dal te vroeg
in schaduw kwam, nevel gleed over de heuvelrug?
Aan de overkant droeg de kale bergenreeks
in het donker nog weerschijn van verre zonsondergang.
Ik liep alleen over het pad langs de bloementuinen,
vlakken van eendere kleur, plotseling ontroerd door
het eigenzinnige van het onkruid dat mij
tot stilstaan dwong, en vond er geen woorden voor.
's Avonds bij het licht hield mijn tante de boeken bij.
Mijn oom, roodverbrand, gebaad en verkleed, zocht
de warme kachel en ik, onwetend maar veilig
door die doelmatigheid, las Jules Verne en Paul d'Ivoy.
Dat het perspectief in dit gedicht bij het kind ligt, is logisch. Het betreft immers een herinnering. Bij Leo's gedicht is het kindperspectief een keuze. Kende hij Soember Brantas voor 1940 al uit de verhalen van Tineke? Er zijn aanwijzingen voor. Ik wijs op de aanwezigheid van drie identieke elementen: gras, tot stilstaan komen en woorden. Waar in Leo's gedicht het ‘woelend kielzog’ van het ‘alang-alang’ lettergrepen fluistert waar het kind naar luistert na gestopt te zijn, sluipt het kind in het gedicht van Tineke door het ‘manshoog gras’, en wordt tot stoppen gedwongen door ‘het eigenzinnige van het onkruid’, waarvoor geen woorden kunnen worden gevonden.
Leo is, ondanks de kampellende, volop met zijn dichterschap bezig. Of moeten we zeggen ‘dankzij’? Zijn escapistische houding is aanleiding tot reacties van anderen. Inderdaad is zijn reactie op de wreedheden van de Japanners volstrekt anders dan die van de anderen in dezelfde omstandigheden. Rob Nieuwenhuys merkt min of meer verwijtend op: Onder al deze voor de meesten bijna ondraaglijke spanningen, bewoog Leo zich op de meest natuurlijke en zelfs ongedwongen wijze. Hij hield zich schuil en schreef gedichten [...]. Hij leefde in zijn eigen wereld en voelde zich alleen daarin autonoom. Eigenlijk had hij ons geen van allen werkelijk nodig [...].Ga naar eind16 | ||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||
In de reeds genoemde Dagboekbladen uit het kamp Tjilatjap laat Vroman een ander mechanisme zien om zijn onaantastbaarheid in stand te houden: 4 juli 1942: [...]. Onder 't knielen dacht ik: ‘hoe weinig onaandoenlijk’, bij ranselen: ‘net echt’. Begin januari 1943 wordt Tjilatjap ontruimd. Velen uit dit kamp, onder wie Vroman en Nieuwenhuys, komen terecht in Tjimahi, in de bergen ten noordwesten van Bandoeng. In de trein op weg naar Tjilatjap schrijft een Japanse bewaker voor Vroman het Chinese alfabet op in hiragana, een snel geschreven lettergreepschrift in sterk afgekorte Chinese karakters, en katakana, dat uit gedeelten van fonetisch gebruikte Chinese karakters bestaat. Vroman leerde de tekens uit zijn hoofd. Hiertoe had hij een stuk karton in kleine vierkantjes geknipt en op elk stukje een teken geschreven. Nieuwenhuys is erbij: Hij deed alle kaartjes in een van zijn jaszakken en putte daar van tijd tot tijd uit. Meestal tijdens het wandelen, maar soms ook midden in een gesprek. [...]. Zijn kennis van het kanji had alweer geen enkel doel; het ontbrak hem aan lectuur en het bracht hem geen centimeter nader tot de Japanse spreektaal. Het kennen van de tekens vormde een onnut doel op zichzelf.Ga naar eind17 Dit kanji, het oude Japanse schrift, dat zich uit het Chinese ontwikkelde, inspireerde hem tot het gedicht ‘Kanji’, waarmee de woorden van Nieuwenhuys, ‘zijn kennis van het kanji had alweer geen enkel doel’, worden gelogenstraft. Het gedicht is een gedicht óp het kanji, op de tekens. Het moet worden geïnterpreteerd als een gedicht dat een poging doet de cultuur van de Japanners te doorgronden, een toenaderingspoging zich in te leven in de vijand van dat moment. Over zijn leermeester zal hij later opmerken: ‘Dat was de eerste Japanner van wie ik graag een vriend had gemaakt.’Ga naar eind18 Als met korte snelle penseelstreken (disticha!) zet Vroman de lezer een sterk beeldend verhaal voor, dat een antiek oosterse sfeer oproept, zoals op een oude Chinese of Japanse prent op zijdepapier. Kanji
Het water, door eeuwen vergrijsd,
valt omlaag waar de nevel rijst.
Nevels omhullen de voet
van een rotstop in avondgloed.
Daarop, als een varende, staat
een wijsgeer en plooit zijn gewaad.
| ||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||
Er is niets waarop hij leunt,
hij luistert, de stilte dreunt.
Hij herkent de juistheid van
der bomen takkengang
en der vogels, verdiept in gezang
dat hij ziet en niet horen kan.
Hij denkt: hier wiegt zich het nest
van de nachtegalen het best.
Behoort ook niet mijn huis
te wiegen op meer geruis?
In het bruisen van de tijd
klinkt de stilte der eeuwigheid
En de geest vervult het woord
meer des te minder zij hoort.
Laat er louter een teken zijn
van verguld op een vierkant karmijn,
Een dat zich als takken verzwijgt,
zo vervuld dat het zwijgt.
In vergelijking met Tjilatjap is Tjimahi een verademing. Kampgenoot Veenstra zegt: De avond dat wij, na een lange treinreis en met het terreurregiem van ruim een halfjaar letterlijk in de benen, aankwamen in het kamp van Tjimahi, leefden we in een droom.Ga naar eind19 In Een beetje oorlog noemt Nieuwenhuis het hoofdstuk over Tjimahi zelfs ‘In het paradijs’. Er is, indien men althans over geld beschikt, bijvoeding te krijgen. Tot dit doel wordt een kampfonds ingesteld. Het geld hiertoe is afkomstig van toneelopvoeringen, revues en de ‘Studio’, een soort tekenacademie. Ook wordt er een poëziebloemlezing met houtsneden, Onschendbaar domein, samengesteld in april 1943. Leo verlucht onder andere ‘Novalis’ van Slauerhoff en ‘Godvruchtig drinklied’ van Van Duinkerken.Ga naar eind20 Hij is desalniettemin een betrekkelijke outsider. Hoewel we het probeerden, lukte het niet om Leo bij het studiopersoneel in te lijven. Wie hem kenden wisten dat hij een dichter was die in de meest barre kampomstandigheden zijn vrienden onophoudelijk verraste en ontroerde met zijn op blaadjes of vodjes van het schaars wordende papier gekrabbelde verzen en dat hij daarnaast een fantasierijk tekenaar was met de meest bizarre vondsten.Ga naar eind21 | ||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||
Erik de Vries, kampgenoot en latere tv-pionier, schrijft de gedichten van Vroman over en dateert deze. Uit zijn aantekeningen weten we nu dat de drie fantaisistische gedichten ‘Volencis’, ‘Sint Fleurycke’ en ‘Jeldican’ op respectievelijk 24, 29 en 30 maart 1943 werden geschreven en ‘Afstand’ [...] in mei van hetzelfde jaar.Ga naar eind22 In het eerste drietal verzen kleden het onvermogen en de dood zich in speelse en fantasierijke woorden, en in ‘Afstand’ herkennen we het verlangen naar Tineke, die hij al drie jaar mist: ‘Weer schijnt in 't moeitevol ontwaken / mijn warmte aan jouw huid ontleend / en lig ik vruchteloos vereend / met waangestalten van het laken.’ De redactie van de Kampkroniek, Weekblad voor het Krijgsgevangenkamp Tjimahi wordt gevoerd door Jan Boon, die zich later Tjalie Robinson zou noemen en een vriend van Leo wordt: Goed, op 31 augustus 1943, na een halfjaar in Cimahi, en nadat mijn nieuwe vriend Jan Boon (later heette hij Tjalie Robinson) gedroomd had dat we ergens buiten een gebouw op tegels zouden slapen, werden we naar Jakarta getransporteerd en sliepen we ergens buiten op een betegelde voorgalerij. En nog een paar weken later werden we op een klein schip gezet. [...]. We gingen naar Singapores Shangi-eiland. Het was een groen, groen kamp, de huizen waren klein en van donker hout, we waren echt buiten. Natuurlijk had Jantje al gedroomd dat we door een dal zouden lopen onder palmbomen, naar het werk, en sommigen deden dat. [...]. Hij gaf mij advies dat ik op mijn huwelijksnacht moest toepassen zei hij. Zijn geruite onderbroekjes waren een openbaring voor de omgeving. Hij liet me zien dat de vruchtjes van de wilde passiebloem gegeten konden worden. Maar we hadden geen honger.Ga naar eind23 Op 5 november 1943 wordt Vroman verscheept naar Osaka. Hij wordt te werk gesteld als dokarbeider en heeft grote problemen met zijn gezondheid. Na het bombardement op Osaka in januari 1945, wordt hij per trein noordwaarts naar Nagaoka vervoerd. Hier moet hij werken in een carbidfabriek. Nadat op 15 augustus 1945 Japan capituleert, brengt men hem in september naar Manilla. Het eerste bericht van Tineke komt per briefkaart. Hij wordt uit de dienst ontslagen en reist via San Francisco en Chigaco naar New York. Aanvankelijk is hij van plan door te reizen naar Nederland, maar neemt het advies over van zijn oom, de arts Snapper, om in de Verenigde Staten te blijven en werk te zoeken als wetenschappelijk onderzoeker. Voorlopig gaat hij in Amerika aan het werk als schrijver en illustrator. Tineke probeert in de tussentijd in Nederland uitgevers te interesseren | ||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||
voor zijn werk. Querido besluit zijn debuutbundel in 1946 uit te geven in een oplage van 1.000 exemplaren: Gedichten. Hierin zijn de gedichten opgenomen die in zijn krijgsgevangenschap zijn ontstaan.
Op 28 maart 1947 behaalt Tineke haar kwalificatie als semi-arts aan de Rijksuniversiteit Utrecht en dient in april een verzoek in tot studieverlof in de Verenigde Staten. Nadat dit is gehonoreerd voegt zij zich op 9 september van dat jaar bij haar verloofde in New York. De dag erna treden zij in het huwelijk. Zij worden Amerikaans staatsburger, krijgen twee dochters (Geraldine, 1950 en Peggy Ann, 1952) en Leo gaat een briljante carrière als hematologisch onderzoeker tegemoet. In 1958 promoveert hij in Utrecht. Talrijke prijzen voor zijn wetenschappelijk werk vallen hem ten deel. Maar steeds keren Indië en de kampen terug, zoals in ‘Java’, waarin de natuur zich vereenzelvigt met de kampbewoners. Ik citeer: En toen antieke slangewortelen
en onverwoestbare lianen
omstrengelden wat niet vluchtte
(gewurgde balustraden bungelden
nog een jaar of zeven na
en omhelsde zerken braken nog even)
toen konden wij, gevangenen
tot het strand van Tjilatjap
het met planten overstroomde patroon
van plantages al haast niet meer zien,
vonden slechts groene fonteinen
van bananebladeren nog in bange
groepen staan en de klapperpalmen
nog in linies, geef acht
natalmende
voor de vergane commandant.
Zijn herinnering aan het kamp in Nagaoka is verbonden met de vriendelijke commandant Kadjiyama, van wie hij een waaiertje krijgt. In twee gedichten komt hij tot leven: in ‘Januari’ (Almanak, 1965) en in ‘Voor Kadjiyama, vriend en bewaker’ (Avondgymnastiek, 1983). In het eerste noemt hij de commandant ‘een vriend’ , en betreurt daarom het feit dat er nooit sprake is geweest van een werkelijke ontmoeting en hierdoor de herinnering aan dit kamp voor altijd verbonden blijft met de kampverschrikkingen in januari 1945: ‘Waarom die zomer van de overgave dan / niet Kadjiyama 's woning ingerend? / Een vriend. Hij heeft mij nooit gekend. / Nu is het altijd januari in Japan.’ Wanneer in 1981 de roman Bezonken rood van Jeroen Brouwers verschijnt, waarin de Japanse kampterreur breed wordt uitgemeten, komt Leo twee jaar later met het genoemde tweede gedicht over Kadjiyama. | ||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||
Leo Vroman en Tineke Sanders in september 1947 in de Verenigde Staten (Schrijversprentenboek 29, p. 89).
| ||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||
Hij schrijft: ‘Geen enkel kamp waarvan ik droom / heeft naar mijn weten ooit bestaan.’ en ‘Wat ik van zo'n droom het meeste haat: / de vrees in een oud kamp te ontwaken / en mij wijs te laten maken / dat ons lief leven niet bestaat?’ Hij eindigt met: ‘Dag, Kadjiyamasan. / Waar droom jij van?’ De overlevingsstrategie uit Tjilatjap en Tjimahi lijkt geëvolueerd tot een levenshouding waarin voor haat geen plaats meer is. De inspirator in deze ontwikkeling is zijn liefde voor Tineke, waarvan hij aanvankelijk impliciet gewag maakt in Tjilatjap in zijn (zelf)explicerend gedicht voor Rob Nieuwenhuys, ‘Aan R.N.’ (Gedichten, 1946): ‘En zo verliest zich het beminnen, zelfs het haten; / hier baat geen goede vriend om mee te praten, / de zee is leeg, de schepen zijn verbrand / en aan die stilte voel ik mij verwant / sinds ik mijn eigen leven heb verlaten / dat na bleef soezen in het polderland.’ In ‘Voor Kadjiyama, vriend en bewaker’ is Vroman explicieter. In zijn droom ziet hij Tineke, die hem in leven heeft gehouden: ‘Ik zie Tineke in het prikkelweb / van mijn herinneringen hangen / en zwaar van mijn vergaan verlangen / wegzinken tot ik haar leegte heb.’ Zijn onvoorwaardelijke liefde voor haar lijkt de bron te zijn van zijn inmiddels sterk pacifistische levenshouding.
Beginjaren 70 begint Tineke met een studie antropologie en promoveert in 1980 op een onderzoek naar de revalidatie van afasiepatiënten, waarna zij lange tijd in dit veld werkzaam is. In 1987 reizen Leo en Tineke, op uitnodiging van Kees Snoek, destijds verbonden aan de Universitas Indonesia, naar Indonesië. ‘We waren er allebei voor een congres over Nederlandse studies in Indonesia, waar Multatuli een belangrijk onderwerp was.’Ga naar eind24 Het is het eerste weerzien na de oorlog. De reis levert van beiden opnieuw ‘Indische’ poëzie op: terugkeergedichten. Het overmijdelijke overkomt Tineke: het gevoel toerist te zijn in het land van haar jeugd. Yogyakarta en Borobudur
Het kind dat ik was: op de fiets, na de rusttijd,
stille lanen verkennend tot aan het uitzicht
op de vulkaan. Op school leerde ik eenzaamheid
door meisjesvriendschap die insloot en uitsloot.
Naar de kerk met mijn ouders, hun vriendenkring
gaf warme zekerheid. Ik stelde geen vragen
maar deelde de wijding van wierook en maanlicht,
grijze tempels bij nacht, jeugd die ik bewaarde.
***
Een halve eeuw later, op zoek naar het Oorlogs-
museum, verdwaald tussen huizen en tuinen,
| ||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||
een doodstille zijstraat. Een vrouw kwam naar buiten,
‘Where are you going?’ vroeg zij en wees ons de weg.
Wij waren toeristen, beklommen de tempel
die alleen buitenkant prijsgeeft, schoven mee langs
de omgang van elk terras: Buddha's leven in steen.
Boven, het uitzicht, en de laatste stupa was leeg.
De allusie van de eerste regel op de titel van het gedicht van E. du Perron, ‘Het kind dat wij waren’ is onmiskenbaar. De confrontatie van heden en jeugd leidt dwingend tot de gedachte door Du Perron in zijn openingsregels geformuleerd: ‘Wij leven 't heerlikst in ons vèrst verleden: / de rand van het domein van ons geheugen,’. Sanders weet hoe de cultuur van haar ‘land van herkomst’ de oplossing voor haar verwarring en vervreemding aanreikt. Het is de lege stupa op de top, die de metafysische leegte, de geestelijke onthechting als ultieme wijsheid symboliseert.
Leo spreekt in Indonesië een andere taal: Fabel van een steen
‘Wil je mij kennen’ zei de steen
‘vlij mij dan in een klare rivier en
verklaar elk wuivelen van haar wieren
van achteren en over mij heen’.
‘Maar daar verlies ik je meteen
tussen de kiezelige liezen
wiebelend onder die watervliezen!
Neen, dan maar in het algemeen
om je brullend ontstaan uit een vulkaan en
het gerol onder doodstille oceanen
bemin ik je al, en dat niet alleen
maar door die vingers van zoveel Javanen
en hun heerlijke kinderen te zijn gegaan
daar val ik gewoon van uiteen’Ga naar eind25
Tot slot een wat langer terugkeergedicht van Vroman, dat wat betreft de anekdotische kant enige toelichting behoeft. De bajing speelt een hoofdrol. Hij doet uitgebreid verslag van zijn belevenissen met deze eekhoorn, die hij gedurende zijn verblijf in Batavia houdt: Siman [een jongen die hem in de huishouding helpt, RBK] kocht voor een kwartje een bajing met kooi. Een schat, en nog heel jong, maar hij at al best, en toen de nacht viel begon hij in zijn kooi rond te tollen en te blaffen. Omdat ik niet wist wat | ||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||
hij wilde zette ik het kooideurtje open, hij rende over de vloer, klom in de klamboe van mijn bed, vond de ingang tussen de twee lagen gaas, ging naar binnen en verdween onder de matras. Daar ging hij slapen, en deed dat sindsdien elke avond, om zodra het licht werd als een harige vuurpijl langs de klamboewand naar boven te schieten, zich daar om te draaien en mij dan zo hangend aan te staren tot ik opstond. Hij ontbeet met mij, zocht en vond waar hij van hield maar nam ook een likje insektenverdelgingsmiddel uit een spuit, daarna een knaagje zeep en dan wat water dat hij van de druppelende kraan oplikte. Later liet ik hem helemaal vrij en hij woonde in de cemara's, hoge langnaaldige bomen. Als ik thuiskwam en tsch tsch riep kwam hij aanhollen, van boom tot boom, glipte omlaag en sprong op mijn nek, urineerde in mijn hals en werd zo naar binnen gedragen om met mij te lunchen.Ga naar eind26 De tekst van het gedicht sluit naadloos bij deze biografische aantekeningen aan. Dit geldt ook voor het verhaal van de tokeh: Siman ving ook een keer een tokeh die 's nachts bij een lichtje had gehangen en daar vliegen en motten ving. Ik gaf het beest een hele plank van mijn boekenkast met glazen deur, en ving een paar maal per dag sprinkhanen voor hem die hij echt wel opat, maar toch stierf hij al gauw. Ik vilde hem, tekende zijn prachtig spiersysteem en gebruikte dat om hem als een oud mannetje in een kinderverhaal te laten optreden; en ik opende hem en tekende zijn organen.Ga naar eind27 Bea is de dochter van de vrouw die voor Leo kookte in Batavia: Hij [Gerrit Sanders, Tineke's vader, RBK] gaf mij de sleutel van een flat in een complex op Scottweg [Gang Scott, nu Jalan Budikemuliaan, RBK] - er was grind en er waren hoge bomen, en struiken met paarse en rode bloemen - en stelde mij voor aan een kleine donkere dame met één arm, mevrouw Wijmer, die voor mij zou koken, en haar man die iets met verzekeringen deed, en hun dochter Bea, die veel lachte, heel mooi was, bovendien voor onderwijzeres studeerde en een goede vriendin van Tineke was en meteen van mij. Er bestaat praktisch geen lievere persoon geloof ik namelijk.Ga naar eind28 Ook het planten van de ‘kacang ijoe’ in ‘Cilatjap’ berust op biografische feiten, alsmede de passage over de modderkruipertjes. De kalong wordt door Leo elders niet genoemd, evenals de ‘cicak’. Op grond van de context neem ik aan dat ook deze passages teruggaan op zijn biografie. In een geraffineerd spel met de paradoxen ‘vertederen’ en ‘verteren’, | ||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||
‘ontbinden’ en ‘verbinden’ besluit Vroman dit sterk biografische gedicht. Stervende have
Stervende have is mijn tropische verleden
zo koloniaal dat ik het nooit bezat
een door planten woest verbonden en bestreden
weelde waar ik zelfs geen deel aan had.
Nu ik daaraan denk besef ik pas
een terugkomst van de dode dieren
die ik naliet waar ik levend was:
mijn tokeh met zijn hardvervlochten spieren
voor wie ik krekels ving in het hoge gras
die leefde en stierf achter stevig glas
en die ik vilde om hem beter te verstaan
en die ik als een spotmens op liet treden
in een kindertijdschrift van hun tropische verleden
maar mijn bajing sliep 's nachts onder mijn matras
de kalong aan een hoge kabel flardend
als een zwarte vlieger doodgegaan
die ik in een stopfles heb gedaan
onvoldoend gevuld met formaline
om die verhardend wijde schrik-
ogen van zijn laatste ogenblik
maar mijn bajing - 's middags thuisgekomen
riep ik en dan stortte hij uit een boom en
pieste zijn zorgvuldig plasje
tussen de kragen van mijn hemd en van mijn jasje
de jampot waar een bidsprinkhaan
haar eierpak in had gelegd
en dat ik zo vol hoop bewaarde
nadat ik haar naar huis liet gaan
het eierpak dat in een week ontaarde
tot een gruwelijk veelvuldig kluwen
van dorre armpjes en beentjes
onhandig om elkaar gestrengeld
als kinderschaamkroeshaar
Hoe ik voor het laatst opstond
voor mijn tramreis nu dus naar dat front
en mijn bajing achterliet
nee dat herinner ik mij niet
| ||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||
alleen Bea's warme voorhoofd aan mijn mond
en die herleving van een kromgedroogd verdriet
goed, en toen Cilatjap kamp;
wij moesten kacang ijoe planten
ik liep ijverig te lanterfanten
in de richting van de wilde kust
Daar stonden bomen vreemd op spinnepoten
en in de modder tussen hun tenen
sprongen - ik had ze altijd al zo graag
willen zien - sprongen van die kleine -
en ik was toch al zo dol op ze -
kleine visjes met die puilende ogen
en armpjesvinnen sprongen ze rond
Ik kon het niet laten
ik graaide in de grond
en ving er eentje
o dat heerlijke gespartel
in geen jaren was ik zo geaaid
ik hield het bij mijn mond
ik moest er tegen praten
ik nam het mee naar de barak
buiten stond een grote ijzeren ton
ik gaf hem wat brak water
en ach
nog geen dag later...
..............
Nu herfst in Brooklyn en koud.
Mijn bajing's lijkje wel vijftig jaar oud
Ik werd een halve eeuw omgewaaid met het verlangen
Tineke mee te maken in haar eigen land.
We gingen en ik heb geen tokeh meer gevangen
geen cicak zelfs gekoesterd want
nu had ik telkens haar hand in mijn hand
Nu waren het de mensen die
mij overvielen van beminbaarheid
hoe ik bewusteloos door drie
Indonesiërs werd gebaad
want ik was vleesgeworden dysentrie
en daar was Tineke die ik nacht en dag
vaag zag trachten mij te laten drinken
| ||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||
zo wil ik wel in jou verzinken
mijn vertederende Insulinde:
tot U verteerd wil ik mijn einde vinden,
voedsel voor Uw Godgegronde nacht
die ik ontbonden met mij zal verbinden
weggewurgd in Uw Gordel van SmaragdGa naar eind29
| ||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||
René Karels studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam en is oud-docent Nederlands. |
|