Indische Letteren. Jaargang 17
(2002)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |||||||||||||||||
Ernő Zboray: een Hongaar op Java
| |||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||
Ernő Zboray als jonge planter (circa 1922).
| |||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||
het bijzonder waar het de houding tegenover de inlander betreft. We spreken hier bewust over ‘de auteur’, want dat de opvattingen van de hoofdfiguur van het boek, Paul Kovács, grotendeels samenvallen met die van Zboray is - ‘tegenstemmen’ ontbreken! - wel zeker. We vinden dit trouwens overduidelijk bevestigd in zijn ‘In het land van de eeuwige zomer’ en ‘Vijftien jaar op Java’. Bepaalde passages uit deze boeken krijgen daarom als vanzelf een rol toebedeeld in de biografische schets van Zboray, die we hier eerst geven. | |||||||||||||||||
Een biografische schetsErnő (von)Ga naar eindnoot3 Zboray werd op 21 augustus 1901 in Budapest geboren.Ga naar eindnoot4 Hij was van (lage) adel.Ga naar eindnoot4 Behalve hijzelf, bestond het gezin uit vader, moeder en een (jongere) zuster: Ilona.Ga naar eindnoot6 Zijn vader was onderdirecteur van een maatschappij die zich bezighield met de scheepvaart op de Donau. Tussen 1911 en 1914 bezocht Ernő in zijn geboortestad het gymnasium (dat hij wellicht niet geheel doorliep);Ga naar eindnoot7 daarna volgde hij een opleiding op een Hogere Handelsschool, die hij in 1918 voltooide. Hij werkte vervolgens op verschillende kantoren.Ga naar eindnoot8 In 1921 was hij daarnaast correspondent van een Hongaarse krant. Voor het Hongaarse volk vormden de jaren na 1918 een buitengewoon moeilijke tijd. De Oostenrijks-Hongaarse monarchie hoorde tot de verliezers van de oorlog. Hongarije had tweederde van zijn grondgebied verloren en was sterk verarmd; in Budapest waren de verwoestingen van de daar gevoerde strijd overal zichtbaar. In 1919 brak er een communistische opstand uit; vier maanden lang woedde er een bloedige burgeroorlog in het land. Veel jongeren verloren het vertrouwen in een betere toekomst. Over zichzelf en zijn generatiegenoten merkte Ernő op: ‘Onze trein was ontspoord, voordat die vertrokken was.’Ga naar eindnoot9
Het is onder die in het kort geschetste omstandigheden dat Ernő - zoals zovele jonge Hongaren uit die tijd - besluit om werk te zoeken in het buitenland. Contact legt hij onder meer met een Hongaarse kennis op Java, die hem aanraadt naar Indië te komen. Met geleend geld van z'n ouders vertrekt hij op 13 augustus 1921 vanuit Triëst aan boord van een vrachtboot met passagiersaccommodatie naar de kolonie.Ga naar eindnoot10 Zesenvijftig dagen later komt hij in Batavia aan, waar hij wordt opgevangen door z'n Hongaarse kennis,Ga naar eindnoot11 assistent op een onderneming in het ten zuidwesten van Insulindes hoofdstad gelegen Serpong. Daar maakt Zboray voor het eerst kennis met het plantersmilieu en daar ook wordt hem hulp toegezegd bij het vinden van een baan. Vier weken na zijn aankomst krijgt Zboray werk op de rubberplantage ‘Tjikareo’ in Bantam (West-Java), veertig kilometer van Rangkas Bitoeng, ver in het binnenland. De eerste twee maanden woont hij in bij | |||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||
een oudere assistent om daar vertrouwd te raken met de taal en gewoontes van het inheemse werkvolk dat voornamelijk uit Bantam-Soendanezen bestaat. Een hoge dunk van deze werkers - de Chinese koelies slaat hij heel wat hoger aan - heeft Zboray niet. En dat hij al in het begin van z'n plantersloopbaan een geharnaste houding zal hebben aangenomen tegenover zowel z'n koelies als huisbedienden, moge blijken uit de door hem in zowel ‘In het land van de eeuwige zomer’ als ‘Vijftien jaar op Java’ beschreven botsingen met hen.Ga naar eindnoot12 Dat hij daarbij overigens in de ogen van z'n werkgevers niet over de schreef zal zijn gegaan - een planter moest overwicht hebben, z'n arbeiders hoe dan ook aan het werk houden! - lijkt wel zeker. Als z'n eerste baas in juli 1922 Tjikareo verlaat, lezen we in een door hem afgegeven getuigschrift, dat Zboray ‘zich heeft doen kennen als een flink, eerlijk en hard werkend employé, die goed met werkvolk kan omgaan’.Ga naar eindnoot13
Wanneer hij na tien maanden arbeid op Tjikareo voor het eerst met verlof gaat en in Batavia verblijft, wordt hem een betrekking als secretaris op een handelskantoor aangeboden. Hij accepteert haar graag. Z'n terugkeer naar de stad ervaart hij als een terugkeer naar de beschaving en een bevrijding uit een soort gevangenis: Toen ik na bijna een jaar van de afgelegen plantage terugkeerde naar een door mensen [bedoeld worden Europeanen, GP en GT] bewoonde plaats, was ik vanwege het zware werk gebroken, door de slechte voeding vermagerd en door de malaria geteisterd. Geestelijk was ik dichtbij de waanzin. De ondraaglijke eenzaamheid, de monotone geluiden van het oerwoud en het alleen zijn met mijn gedachten hadden mijn zenuwen aangetast. Toen ik op straat liep, keken de mensen mij verbaasd aan, alsof ik gek was. Ik had een lange warrige baard en lange haren; mijn vuile, versleten tropenpak slobberde om mijn vermagerde lijf. [...] In de ruit van een etalage zag ik mijn gezicht weerspiegeld. Ik was verbijsterd.Ga naar eindnoot14 Zo'n passage alsook allerlei opmerkingen over de altijd op de loer liggende morele degeneratie van de (ongehuwde) jonge planter preluderen op wat we in Onder de tropenzon over de ervaringen van Paul Kovács beschreven vinden. Trouwens, hoe meedogenloos het leven op een plantage was, weten we ook uit ander literair proza, zoals - om in de sfeer te blijven - uit de documentaire romans van een andere Hongaar: László Székely,Ga naar eindnoot15 en niet te vergeten uit die van zijn vrouw Madelon Székely-Lulofs.
Het zijn gelukkige maanden die Zboray in Batavia doorbrengt. Maar begin 1923 wordt hij ziek. Herstel zoekt hij in de bergen. Daar omkijkend naar een nieuwe baan komt hij weer op een onderneming terecht: hij wordt assistent op een rubberplantage bij Bandjar (West-Java); van- | |||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||
uit zijn woning kijkt hij uit op de Galoenggoeng.Ga naar eindnoot16 Hij heeft het er naar zijn zin en komt onder de indruk van de majestueuze natuur. Zijn bekwaamheden komen nu tot hun recht en hij maakt promotie. Vanaf 1 maart 1925 tot eind 1931 werkt hij op de rubberplantage ‘Madjau’ in de buurt van Serang (in het Bantamse), vanaf augustus 1928 als waarnemend administrateur en later als administrateur.Ga naar eindnoot17 In 1926 maakt hij de beruchte communistische opstand in Bantam mee en aanschouwt het in het stadje Menes aangerichte bloedbad: de lijken, vertelt hij, lagen op straat en in het huis van de vermoorde wedana was de vloer glad van het bloed.Ga naar eindnoot18 De laatste maanden van zijn dienstverband bij ‘Madjau’ (vanaf 15 maart tot eind november 1931) is Zboray met Europees verlof. Op weg naar Europa ontmoet hij aan boord Margarethe Blumenrath, de negentienjarige dochter van een in Indië werkzame Duitse ingenieur, met wie hij in december 1931 in Batavia trouwt. Zij vestigen zich eerst op Bodjong Gedeh, later op Tandjong-Oost, ondernemingen waarvan Zboray administrateur is geworden. Zij krijgen drie kinderen. Zboray ontwikkelt zich tot een alom gerespecteerd expert op het gebied van de plantagelandbouw.Ga naar eindnoot19 Met Europees verlof gaat hij (naar we mogen aannemen met zijn gezin) wederom in 1937. Dat hij een grote kennis bezat van Javaanse cultuuruitingen - het bleek ook al uit zijn ‘Vijftien jaar op Java’ - uit zich in lezingen die hij houdt in het Museum voor Volkenkunde in zijn geboortestad.Ga naar eindnoot20 Door hem verzamelde en naar Budapest meegebrachte wajangpoppen en gamelan-instrumenten laat hij achter bij zijn ouders.Ga naar eindnoot21 Wellicht tijdens dat laatste verlof komt hij in contact met de uitgever Pantheon die in 1939 z'n roman Trópusi nap alatt. Egy kivándorló élete Jáva szigetén uitgeeft in een oplaag van 2.000 exemplaren. Vier jaar daarna verschijnt er, buiten medeweten van de schrijver,Ga naar eindnoot22 een Nederlandse vertaling van. Tijdens de Japanse bezetting woont hij met zijn gezin - als Hongaar blijft hij buiten het kamp - in Batavia. In 1945 hervat hij zijn werk en wordt na enige jaren als ‘superintendent van de rubber’ een van de hoogste bazen van de Pamanoekan- en Tjiasemlanden (ten noorden van Bandoeng). Hij is bovendien secretaris van de Particuliere Landerijen Vereeniging. Wanneer onder invloed van de veranderde politieke situatie in 1948 een commissie tot taak krijgt te adviseren over de wijze waarop de particuliere landerijen op Java dienen te worden geliquideerd en over de aan de landeigenaren te betalen schadevergoeding, schrijft Zboray ter algemene oriëntatie een grondig overzicht van de particuliere landerijen op West-Java.Ga naar eindnoot23 Het was in die naoorlogse jaren, vanaf 1951 om precies te zijn, dat V.F. Treipl onder hem werkte. Dankzij een door hem in een briefGa naar eindnoot24 neergelegd portret kunnen we Zboray wat dichterbij halen. We citeren een passage: | |||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||
Het bleek een zeer beminnelijk mens te zijn, niet al te groot, gezet van postuur, je open tegemoet tredend en je vriendelijk observerend. Ik had de indruk te maken te hebben met een ‘heer’. Hij had een zekere uitstraling die je bij geen van de andere heren, ‘big bosses’ en lagere goden, aantrof. Als adel o.a. noblesse inhoudt, dan behoren deze eigenschappen letterlijk en figuurlijk bij de heer Von Zboray. We mochten elkaar meteen, alleen was ik in de hiërarchie bij de P&T Lands een te grote beginner; ik stond te ver onder aan de ladder, en hij bovenaan, om kontakt met hem te hebben. In januari 1956 nemen Zboray en de zijnen de Nederlandse nationaliteit aan.Ga naar eindnoot25 In 1957 vertrekken zij naar Nederland en vestigen zich - hun zoon zat daar op de landbouwschool - in Deventer. Daar overlijdt hij twee jaar later. Zijn vrouw overleefde hem meer dan veertig jaar: zij stierf in 2001 in een verpleeghuis in Weesp. | |||||||||||||||||
De roman Onder de tropenzonIn 1943 verschijnt Trópusi nap alatt in Nederlandse vertaling: Onder de tropenzon. Zonder de hoofdpersoon van de roman te vereenzelvigen met de auteur, is het duidelijk dat de beschrijvingen van het plantersbestaan van Paul Kovács teruggaan op ervaringen van Zboray, in het bijzonder wellicht op die - getuige zijn (hierboven deels geciteerde) verslag daarover in ‘Vijftien jaar op Java’ - gedurende zijn eerste baan op de onderneming ‘Tjikareo’ in 1921-1922. Het begin van het boek speelt zich af in het Budapest van enkele jaren na de Eerste Wereldoorlog. De hoofdfiguur is de dan 28-jarige ingenieur Paul Kovács. Daartoe min of meer gedwongen door de zware economische crisis in Hongarije vertrekt hij naar het buitenland, en zwerft daar van baan naar baan. In Port Said gaat hij als verstekeling aan boord van een Nederlands schip dat op weg is naar Java. Daar aangekomen weet hij na enige tijd een aanstelling te krijgen als jongste assistent op een rubberplantage in het Bantamse, waar net een stuk oerwoud is omgehakt en begonnen is aan de ontginning ervan. | |||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||
Wat dat betekende, kunnen we eveneens lezen in László Székely's Van oerwoud tot plantageGa naar eindnoot26 of in de roman DoekoenGa naar eindnoot27 van de hand van zijn vrouw. Onvoorstelbaar hard is het leven dat Paul Kovács leidt, en zoals in Székely's boek confronteert ook Zboray's romanverslag - zij het veel minder expliciet - ons met de onmenselijk barbaarse verhoudingen tussen een handjevol Europeanen en vele honderden koelies. Maar hadden die koelies in ieder geval vaak het voordeel na de arbeid te kunnen terugvallen op elkaar of familie, het lot van Kovács is dat van de volstrekte verlatenheid, van ‘verstijvende stilte’,Ga naar eindnoot28 en de daarmee gepaard gaande wanhoop en drankzucht: Kovács dronk sinds eenigen tijd graag een fleschje bier, zelfs had hij wat jenever laten komen. Voor het eten dronk hij een of twee glaasjes ‘tegen de malaria’, 's avonds bedwelmde hij zich met een flesch bier, als er sombere gedachten in hem opkwamen. Langzamerhand begon hij het doorsnee-leven van den blanke in de tropen te leven. Het was een eentonig leven, met muziek op drie snaren: werk, vrouwen en alcohol.Ga naar eindnoot29 Honderden jongemannen hebben dit leven meegemaakt, en we weten dat alleen de fysiek en psychisch sterksten het heelhuids konden doorstaan. Voor niet-Nederlanders, zo krijgt men de stellige indruk, was dat alles nog zwaarder dan voor Hollandse mannen. Vandaar misschien dat juist bij Székely en Zboray bepaalde passages die de eenzaamheid beschrijven, zo in het geheugen blijven hangen. Die regels bijvoorbeeld die gaan over Kovács' eerste kerstviering in de tropen: Eentonig verstreken de dagen. Regen, modder, werk, regen, modder, werk. Af en toe een half uurtje zonneschijn, maar daarna weer de onophoudelijke regen, de bodemlooze modderpoelen en bovenal en altijd door van 's morgens tot 's avonds het werken, het onafgebroken werken. Kovács voelde zich een beetje ongemakkelijk in zijn boord, hij was die parade niet erg meer gewoon. Maar de ongemakkelijke boord en de stijf gestreken jas brachten hem in een eigenaardige feestelijke stemming. De heele situatie was trouwens wat ongewoon, zoo alleen op de galerij van een bamboehuis middenin de wildernis te zitten, van top tot teen gekleed.Ga naar eindnoot30 | |||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||
Kort na deze Kerstdagen doet njai Siti haar entree in het leven van Kovács. Zijn leven met haar leidt tot gecompliceerde verwikkelingen die hem weinig vreugde en veel ellende brengen. De droevige mislukking van hun relatie vindt haar oorzaak in de inferieure inborst van Siti als inlandse. Dat althans wil het boek - lees: de schrijver - ons doen geloven. Maar de lezer van nu, meer dan zestig jaar nadat de in Zboray's boek beschreven gebeurtenissen plaatsvonden, kijkt dwars door dat oordeel heen en stelt vast dat het vooral Kovács' racistische denken en gedrag zijn, die een menselijke verhouding met Siti vanaf het eerste begin onmogelijk hebben gemaakt. Na een periode van ernstige fysieke en psychische misère komt Kovács weer tot zichzelf, herwint zijn geloof in de ‘verlossende kracht van het werk’Ga naar eindnoot31 en maakt promotie. Wanneer echter de crisis toeslaat verliest hij zijn baan en keert hij terug naar Budapest.
Hierboven werd al gesuggereerd, dat de beschrijving van Paul Kovács' ondervindingen is geënt op wat Zboray zelf in het begin van zijn carrière als planter meemaakte. Juist dat autobiografische element geeft het boek z'n authentieke karakter. We letten wat dit betreft in het bijzonder op de manier waarop het hoofdpersonage bij de aanvang van zijn loopbaan kijkt naar het milieu waarin hij terecht is gekomen. Kovács is een Hongaar met een eigen sociaal-culturele achtergrond, die verzeild is geraakt in een voor hem onbekende wereld, in een kolonie met een specifiek hiërarchische structuur. Een volstrekte buitenstaander is hij, die in contact komt met mensen die zich anders gedragen, die anders denken en voelen. Direct al in ‘emotioneel’ opzicht weet hij zich anders dan zijn collegaeplanters. Hollanders zijn afstandelijk-nuchter, hebben weinig ‘sentiment’,Ga naar eindnoot32 oordeelt hij. Geteisterd door heimwee naar zijn vaderland, herinnert hij zich op een gegeven moment gelezen te hebben over de koele zelfbeheersing onder bepaalde omstandigheden van een of andere missionaris op Borneo, en hij concludeert dat die man in ieder geval ‘geen Hongaar’ was: ‘Waarschijnlijk was hij een Nederlander of een ander koudbloedig mensch.’Ga naar eindnoot33 Kovács verkeert in zijn privé-leven af en toe in het gezelschap van Europeanen. Maar dat in Indië de ene Europeaan de andere niet was, dat bijvoorbeeld de ‘colour line’ voor een sociale afscheiding zorgde tussen totoks en Indo's is hem in de eerste tijd geheel onbekend. Hij hoorde het wel zeggen, maar hijzelf zag het verschil niet erg tusschen een halfbloed en een volbloed Europeaan. Bovendien interesseerde het hem niet, met Laprée [een Indo-europese fabrieksopzichter] kon hij urenlang praten, meestal over Indië en wat daar mee samenhing.Ga naar eindnoot34 Maar het proces van acculturatie werkt snel, en ook Kovács weet na | |||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||
korte tijd niet anders dan dat de Indo minderwaardig is aan de blanke. Zijn negatieve gedachtespinsels over hem doen onwillekeurig denken aan wat Zboray in zijn ‘Vijftien jaar op Java’ schreef: Wie klaagt het meest over de ondraaglijke hitte? De halfbloed. Wie veracht het meest de inheemsen? De halfbloed. Wie probeert te loochenen in de tropen geboren te zijn? De halfbloed. Wie kijkt het meest op de halfbloeden neer? De halfbloed zelf. De luiheid en de speelzucht van de inlander zit ook in het bloed van de Indo's.Ga naar eindnoot35 Verdroeg de blanke Europeaan zijn gekleurde medebroeder vaak al zo slecht, oneindig veel groter nog was de afstand tussen hem en de inlander. De Indische samenleving was er in feite een van strikt van elkaar gescheiden levende ‘kasten’. Behalve via seksuele relaties kwamen ‘blank’ en ‘bruin’ vrijwel alleen met elkaar in contact door arbeidsverhoudingen. Van de inlanders hoorden de op de ondernemingen werkende contractkoelies tot de sociaal laagst geklasseerden. Wel was er sinds er meer bekend was geworden van de wantoestanden op de Deli-plantages - men denke hier aan het onthullende De millioenen uit Deli van J. van den Brand en het ‘Rhemrev’-rapportGa naar eindnoot36 - geleidelijk aan verbetering gekomen in de werk- en leefomstandigheden van de koelies en hun gezinnen, maar aan hun positie als paria's van de koloniale maatschappij had dit niets veranderd. Met hoeveel verachting er op koelies werd neergekeken en hoe onverhuld racistisch zij werden bejegend, komt - het verbaast niet - vooral tot uiting in de zogenaamde ‘plantageromans’. Zboray's Onder de tropenzon is er een van. Dat de Hongaarse auteur via zijn intermediair Kovács in zijn kijk op de plantagearbeider geen uitzondering maakte op de algemene regel, blijkt al overduidelijk uit ‘In het land van de eeuwige zon’ en ‘Vijftien jaar op Java’. In het laatste boek schrijft hij bijvoorbeeld: De koelie hoort tot de laagste van zijn ras, zowel in moreel als in geestelijk opzicht. [...] Naast zijn beperkte verstand en beestachtige instincten is hij verbazingwekkend sluw. [...] Alle koelies hebben iets gemeen: ze zijn lui. [...] Eeuwen gingen voorbij zonder dat deze bruine mensen over iets hebben nagedacht. Als hun primitiefste menselijke - beter gezegd dierlijke - instincten bevredigd zijn, kwellen zij zich niet verder met denken.Ga naar eindnoot37 Het zijn woorden uit 1936. Hetzelfde gedachtegoed vinden we weerspiegeld in Zboray's roman van enkele jaren later. ‘De koelies, de mandoers, de kleine inboorlingen’, stelt Kovács bij zichzelf vast, ‘stonden zo ver van hem af en waren hem zo vreemd, dat hij ze als menschen feitelijk niet telde.’Ga naar eindnoot38 Gelijk aan paarden en trekossen ziet hij ze, en later vergelijkt hij hen met mieren en wormen.Ga naar eindnoot39 Tegelijkertijd echter krijgt | |||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||
Contractkoelies.
| |||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||
Kovács in de gaten, dat hijzelf moreel aan het afzakken is. Hij gaat zich realiseren dat de vergroving van zijn denken, taalgebruik en optreden samenhangt met de barre en primitieve omstandigheden waarin hij verkeert, met het proces van degeneratie dat hem als gevolg daarvan in zijn greep heeft. Het is zijn collega Laprée, die hem helpt zich daarvan bewust te worden. Zich een planter uit zijn Deli-tijd herinnerend die in huilen uitbarstte toen hij na twee jaar rimboe voor het eerst weer elektrisch licht zag, formuleert Laprée dat fysieke en psychische verval, die ‘ontmenselijking’ in feite, als volgt: Een mensch kan bij zichzelf de symptomen niet waarnemen, Kovács. Het heele verloop gaat zoo onmerkbaar langzaam, dat eer hij het in de gaten krijgt, het al te laat is. Eerst is hij blij met electrisch licht, dan verlangt hij nog naar Europa, later laat het hem alles koud, niets van alles wat in de wereld gebeurt interesseert hem meer, hij wordt afgestompt en gelooft dat vijfentwintig gulden salarisverhooging de grootste gebeurtenis is, die er in zijn leven kan plaats hebben.Ga naar eindnoot40 Het is een treffende reflectie op een exceptioneel bestaan. Er zijn er meer in de roman. Dat de daarin vervatte waarschuwingen Kovács niet onberoerd laten, hem helpen zich op te richten en staande te houden, blijkt uit de wending die Kovács leven op de plantage ten slotte neemt. Het geeft het verhaal een nogal moralistische trek.
Trópusi nap alatt is een in soepel Hongaars geschreven boek. De intrige moge simpel zijn, Paul Kovács ervaringen worden met vaart en onderhoudend verteld. Onder de tropenzon is een wat de inhoud betreft getrouwe omzetting daarvan. Wat de stijl en het taalgebruik aangaat is het geen slechte vertaling, maar wel een die de glans van het origineel mist; zestig jaar nadat ze totstandkwam, doet ze bovendien verouderd aan. | |||||||||||||||||
Ongepubliceerde verhalen: ‘De planter vertelt’Onder de Ernő Zboray betreffende documenten en andere papieren die bij zijn familie berusten, bevindt zich een bundel in het Nederlands geschreven, ongepubliceerd gebleven, verhalen onder de titel ‘De planter vertelt’. Het zijn er elf. Dat Zboray ze wel bestemd had voor publicatie, blijkt niet alleen uit een daaraan toegevoegde inhoudsopgave en een lijst met verklaringen van Maleise woorden en uitdrukkingen, maar ook uit een tot de lezer gericht voorwoord. De verhalen, lezen we daarin, gaan vooral over planters in Indië en over de vele ‘rare snuiters’ onder hen: | |||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||
In dit boek vindt u enkele van deze ‘rare snuiters’ beschreven. Zoals zij waren, er is geen woord fantasie bij. Wanneer ik deze beschrijvingen op papier heb gezet, weet ik niet meer precies. Ik heb ze gevonden tussen mijn oude paperassen. Ze zijn goed geschreven, die vertellingen: lichtvoetig en anekdotisch, met gevoel voor zowel het komische als het tragische, en met een voortdurend aanwezige persoonlijke ‘touch’. Interessant zijn ze bovendien om de informatie ‘uit de eerste hand’ over het plantersbestaan tussen ongeveer 1920 en 1940. Ze verdienen onzes inziens een uitgave in boekvorm. In druk zullen ze bij elkaar ruim honderd bladzijden beslaan. Hieronder is een verhaal - een van de kortste - afgedrukt: De ‘opzichter van de B.O.W.’. | |||||||||||||||||
De ‘Opzichter van de B.O.W.’De opzichter van de B.O.W. was géén opzichter van de Binnenlandse Openbare Werken. Hij noemde zich maar zo. Gek, dat de mensen zich zo graag voor iets uitgeven wat ze helemaal niet zijn. Een tandtechnicus noemt zich tandarts, een stoker laat het doorschemeren, dat hij feitelijk machinist is, een machinist daarentegen laat zich met ingenieur aanspreken, een scheepsjongen zegt zonder aarzelen dat hij lichtmatroos is, een dagloner doet als een werkbaas. Men noemt zich altijd iets meer, maar nooit iets minder. In mijn jongere jaren had ik ook zulke neigingen. Toen ik de enige employé was op een kleine onderneming, noemde ik mij bij voorkeur eerste geëmployeerde. Er was geen tweede, dus waarom zou ik mij geen eerste noemen. Iedereen weet precies wat je bent en toch... Zo had ik een baas. Als hij door de Directie op het stoepje was geroepen - wat natuurlijk iedereen direct wist - dan deed hij het voorkomen of ze hem geroepen hadden om advies te vragen over belangrijke cultuur-technische vraagstukken. Hoe meer hij liet doorschemeren, dat de directeur diep in de put zat met een kwestie, hoe minder hij geloofd werd. Als hij dan zeer confidentieel vertelde, dat hij de hele Directie zowat gered had van de ondergang, dan dacht iedereen: wat zal die vent op zijn donder gehad hebben. De ‘opzichter van de B.O.W.’ was een ex-gevangene, die door tussenkomst van de reclasseringscommissie een baantje kreeg bij de Chinese aannemer die de grote gouvernementsweg naar de zuidkust van Java aan het aanleggen was. Kemper - zo heette de opzichter van de Chinees of beter gezegd, wij zullen hem maar zo noemen - was van zijn hals tot aan de grote teen van zijn voet getatoeëerd. Zijn hals, zijn armen, zijn borst, zijn rug, zijn dijen, zijn voeten, zelfs zijn oorlellen waren met prachtige figuren getatoeëerd. Gekleurde draken, slangen, tijgers, naakte vrouwenfiguren, schepen, kanonnen, vechtende soldaten en | |||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||
Joost mag weten wat alles niet op zijn lichaam te vinden was. Zeven jaren arbeid van een medegevangene! Hij was twee meter lang, met kolossale brede schouders: er was dus plaats genoeg voor al die tekeningen. Waarvoor hij feitelijk in de gevangenis zat? Als je het hem vroeg, dan zei hij dat hij onschuldig veroordeeld werd. Hij handelde uit zelfverdediging. Hij werd in zijn huis door negen inlanders aangevallen met goloks en messen; toen heeft hij zich natuurlijk verdedigd, met tafels en stoelen. Drie van de kerels waren direct dood, een vierde is de volgende dag overleden. De anderen waren weggelopen. Die werden later voor een jaar of wat in de doos gestopt, maar hij kreeg ook tien jaar gevangenisstraf, wegens doodslag. Als je dan vroeg waarom de inlanders hem eigenlijk aangevallen hadden en nog wel in zijn woning, dan zei hij dat de kerels rampokkers waren. Nu was dit laatste natuurlijk niet waar. Zo gek zijn de rampokkers nog niet om een Europeaan van twee meter lengte aan te vallen. De kwestie was dat Kemper een inlandse vrouw uit de kampoeng geroofd had. Geheel volgens de regels der kunst. Hij nam de vrouw mee naar huis. Later kwamen inlanders uit de kampoeng om de vrouw te halen. Ze zeiden hem dat als hij branie genoeg was om de vrouw te stelen, hij zich niet moest opsluiten, maar op de voorgalerij moest komen. Nu, dat deed hij ook. En toen gebeurde het verder zoals hij dat vertelde. Het eindresultaat was tien jaar, waarvan één derde kwijtgescholden werd wegens goed gedrag. Bij elkaar zat hij zeven jaren in de gevangenis en in die tijd liet hij zijn lichaam beschilderen. Nu had hij er al lang reuzespijt van, maar er was niets meer aan te doen. De naakte vrouw op zijn borst keek met blauwe ogen tussen de opening van zijn hemd naar buiten. Het was een knap stuk werk en onwillekeurig bleef je oog op de vrouw rusten, als je met Kemper sprak. ‘Een knappe meid heb je op je borst, Kemper,’ hebben ze hem ettelijke keren gezegd. Dan zei hij met een bittere lach: ‘Ik wou dat die meid op jouw borst was.’ Hij zei dat zo, dat je verder alle lust verging om naar die ‘meid’ te kijken.
Kemper woonde sedert een paar maanden vlakbij de onderneming, langs de weg in een kampoenghuisje. Zijn werk was om voor de stenen te zorgen. Grote en kleine stenen voor de onderlaag en beklopte stenen voor de bovenlaag. Daarvoor kreeg hij f 100 salaris van de Chinees. Per maand. Maar hij ‘verdiende’ over de f 1000 per maand. Daar kwam hij ook rond voor uit. ‘Die rot Chinees krijgt 15000 pop voor een kilometer en ik moet voor drie mille per kilometer al de stenen inkopen. Reken nu voor het walsen | |||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||
nog twee mille, dan verdient de gladakker tien mille per kilometer. In twee jaar moet dat stuk hier van zestig kilometer klaar zijn, reken maar zelf uit wat die vent binnensleept.’ ‘Maar jullie gooien ook veel te weinig stenen op de weg,’ zei ik, ‘en dat is ook nog maar rommel, tjadas en moddersteen.’ Kemper keek mij aan met onderzoekende ogen of hij mij wel vertrouwen kon. Toen sloeg hij een glas jenever naar binnen. ‘Laat dat maar aan de Chinees over; hij heeft al een auto aan de ingenieur, die de boel hier moet controleren, cadeau gedaan. Een car van zes mille; de Chinees vertelde het mij zelf, maar je houdt er je smoel over.’ Kemper had gelijk. Hij betaalde aan de inlanders 70 cent voor een kubieke meter steen. Aan de Chinees bracht hij f 1,70 à f 1,80, ook wel twee gulden in rekening. Voor geklopte stenen betaalde hij drieënhalf à vier gulden, hij kreeg van de Chinees acht à negen gulden. De Chinees had later enige moeilijkheden met de weg. Toen hij met het laatste stuk klaar was, was de eerste veertig kilometer reeds weer zowat onberijdbaar. Hij moest er nog wat stenen opgooien en vlug inwalsen. Toen werd de weg overgenomen en in orde bevonden. Dat heeft de Chinees ook nog een slordige duit gekost. Een half jaar na de overname kon je onmogelijk meer met een bendie over de weg rijden. De kuilen en de gaten waren veel te diep en er waren er veel te veel.
Kemper zag ik niet vaak, want hij was hoogstens een of twee dagen per week nuchter. Voor de rest zat hij onder de olie. Een vierkante fles per dag moest hij hebben. Zo'n literfles. Soms nog meer. Op een middag kwam hij met de bendie bij mij aanrijden. Hij was zichtbaar zenuwachtig. ‘Wat is er, Kemp?’
‘Mijn djongos is door een slang gebeten, heb je iets voor hem?’
‘Jawel, permangaan.’
‘Dat heb ik ook.’
‘Wat wil je dan hebben?’
‘Heb je geen whisky of jenever?’
‘Nu, dat zal je wel zelf hebben.’
‘Geen druppel in huis.’
‘Dan kun je een glas vol krijgen.’
‘Heb je niet meer?’
‘Jawel.’
‘Leen mij dan een fles, morgen krijg je er een terug.’
‘Dat had je direct kunnen zeggen.’
‘Het is niet voor mij, hoor.’
‘Neen, dat snap ik wel.’
Hij kreeg de fles jenever, sprong in de bendie en wilde wegrijden. Maar het paard vertikte het om te draaien. Kemper sprong weer van | |||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||
de bendie, pakte het beest met zijn armen onder de buik vast, tilde het paard op en verplaatste het naar de goede kant. Sprong weer op de bendie, riep mij een vrolijk saluut toe en weg was-ie. De volgende dag had ik toevallig werk in de buurt van zijn huis. Ik liep even aan. Op de voorgalerij zat zijn jongen met een saroeng om zijn been. Het been was flink gezwollen. ‘Ben je van de sopi niet dronken geworden?’, vroeg ik.
‘Sopi?’, vroeg hij verbaasd. ‘Ik heb geen sopi gekregen.’
‘Wat heeft mijnheer dan met je gedaan?’
‘Niets.’
‘Heeft hij je voet dan niet opengesneden?’
‘Neen.’
‘En ik heb voor jou obat gestuurd.’
‘Dat heeft mijnheer zelf opgedronken.’
‘Waar is hij nu.’
‘Hij slaapt nog.’
Het was tien uur in de morgen.
Twee dagen later kreeg ik mijn fles jenever terug, met een briefje erbij: ‘Reuzedank voor de jenever, de vent is helemaal opgeknapt. De obat heeft hem schitterend geholpen.’
De baas riep mij op kantoor. Ik had geen idee wat hij van mij wilde hebben. Meestal kreeg ik de orders in de tuinen en verder kwam ik alleen bij hem om geld te halen voor de koelibetaling. ‘Ik liet je komen,’ begon de baas, ‘omdat ik morgen vroeg naar Batavia ga.’ Nu, dat deed hij wel niet vaak, maar aan mij vroeg hij er nooit permissie voor. ‘Ja, ik ga morgen naar Batavia om’ - hij aarzelde een beetje om verder te gaan - ‘om... oud en nieuw te vieren.’ ‘Wat blief?’ vroeg ik stomverbaasd. ‘Ja, wist je dat dan niet, overmorgen is het Nieuwjaar.’ ‘Nieuwjaar? En wanneer was dan Kerstmis?’ ‘Verleden week,’ kwam prompt het antwoord. ‘Zo...’ Het werd me wee om het hart. De tranen schoten bijna in mijn ogen. ‘En... en u heeft er mij niets van gezegd,’ verweet ik hem. ‘Om je eerlijk te zeggen, was ik dat ook vergeten. Ik doe er al jaren lang niets meer aan,’ - hij keek op een stuk papier op zijn schrijftafel - ‘trouwens,’ ging hij vlug verder, ‘je zou er toch niets aan gehad hebben. Vrij had ik je toch niet kunnen geven, wij moeten de boel eerst afplanten.’ ‘Ja, dat begrijp ik wel.’ ‘Maar nu dacht ik, dat je oud en nieuw zoudt kunnen vieren.’ Ik werd een beetje vrolijker, misschien wilde de baas mij meenemen naar Batavia. | |||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||
‘Graag,’ zei ik. ‘Kijk, ik dacht zo, je vraagt morgenavond Kemper om bij jou te komen, dan kunnen jullie oud en nieuw samen vieren.’ Ik kon geen woorden vinden. ‘Nu ja, ik begrijp wel,’ ging de baas voort, ‘dat Kemper geen gezelschap voor jou is, maar je doet er een heleboel goeds mee. Die man voelt zich zo uit de maatschappij gestoten. Als je hem vraagt, zal je hem een geweldig plezier doen en mij ook.’ ‘Goed, ik zal hem vragen.’ De baas had niets meer te zeggen. Ik ging dus. Ik was eenentwintig jaar oud en het leven leek mij ineens ontzaglijk zwaar. Ik dacht aan de Kerstdagen in Europa, aan mijn ouders, aan mijn zuster. De hele lange weg door, van de baas naar mijn huisje, dacht ik aan de vervlogen jaren en ik voelde mij zo oud en zo moe. Het voetpad door het bos was glibberig, op de ontginning zakte ik tot mijn enkels in de modder. Ik zag de duizenden en duizenden plantgaten die nog beplant moesten worden, daar zal later overal een boom groeien. Het is mooi, dat je zoiets kunt, maar het kost je je jeugd, het kost je je krachten, je gezondheid, je vrolijk gemoed, je familie, je vrienden en alles en alles wat je enigszins waardevol in het leven toeschijnt. En wat krijg je daarvoor? Vijfenzeventig gulden per maand, cash. Ik vond het al lang goed dat Kemper bij mij zou komen. Ik was zelfs een beetje blij.
Kemper nam mijn invitatie graag aan. Hij scheen er zelf van onder de indruk te zijn. Hij had toevallig zijn nuchtere dag. Ik liet een ‘feestmaaltijd’ klaarmaken. Soep, croquetjes, gebraden kip met rijst en pannekoek. Ik trok een wit pak aan, het was wel niet zo mooi gestreken, maar het was schoon. Ik ging om vijf uur op de voorgalerij zitten om op Kemper te wachten. Het regende. Om zes uur regende het nog. Kemper kwam niet. Als hij maar niet thuis bleef. Om half zeven hield de regen op. Om acht uur kwam Kemper nog niet. Ik probeerde een boek te lezen dat ik al een paar keer gelezen had. Het lukte niet. De tijd ging reuze langzaam. Maar er kwam niemand. Zou hij misschien een grap uithalen en pas 's nachts om twaalf uur komen? Ik besloot te wachten met eten. Om half elf was hij er nog niet. Ja, de gekke vent zal zeker om twaalf uur komen. En het werd twaalf uur. Mijn jongen sliep op de voorgalerij. Kikkers en sprinkhanen maakten lawaai, dat was alles wat je horen kon. Ik zat aan de tafel bij een petroleumlamp. Alleen. Zo alleen als je maar in de rimboe alleen kunt zijn. Af en toe ging ik naar de deur en keek in de duisternis of ik misschien de fakkel van Kemper kon zien. Maar Kemper kwam niet. Ik ben waarschijnlijk in slaap gevallen, want toen ik weer op mijn klok keek, was het half vier. | |||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||
Vele, vele jaren later was ik in Rome. Daar zag ik een film van Charley Chaplin, de ‘Gold Rush’. Daar zat ook een man aan een feesttafel alleen, te wachten. En daar kwam ook niemand. Net als toen bij mij. Hij ging ook naar de deur om te kijken en te luisteren. Net als ik. Kemper had het niet slecht bedoeld. Om vijf uur wilde hij al komen, maar toen regende het te hard. Toen nam hij maar een paitje in plaats van thee. Hij nam nog een tweede, omdat de regen niet ophield. En hij nam er nog meer. Toen hij wakker werd, toen was het al klaarlichte dag. Een nieuwe dag en een nieuw jaar. Kemper was geen ‘kwaaie’ kerel, hij was alleen een zwakkeling. Een zwakkeling zoals ik er nog zovele ontmoet heb. | |||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||
Bibliografie
|
|