| |
| |
| |
Tan Malaka na arrestatie door de Britse politie in Hongkong, 1932.
| |
| |
| |
Patjar Merah, de Indonesische Rode Pimpernel
Misleiding van de Politieke Inlichtingen Dienst in de jaren dertig
Harry A. Poeze
De PID - de afkorting staat voor Politieke Inlichtingendienst - was in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw zeker het bekendste onderdeel van de koloniale politie. De PID had de reputatie alomtegenwoordig en alwetend te zijn, in ieder geval wat betreft de organisaties en personen die een bedreiging voor de rust en orde vormden. Uiteraard was het werk van die PID voor een groot deel een zaak die zich in de beslotenheid afspeelde. Over zijn activiteiten is in de publiciteit en de archieven heel weinig te achterhalen en de PID-employés zijn niet meer onder ons om informatie te verschaffen.
De PID bestond officieel van 1916 tot 1919 en werd toen opgeheven. Zijn taken werden een aantal jaren later toebedeeld aan de Algemeene Recherche Dienst of ARD. De naam PID bleef echter in gebruik, ook omdat in Soerabaja en Semarang bijvoorbeeld de stedelijke politie een afdeling instelde onder de naam PID.
Tot de belangrijke taken van de ARD behoorde het toezicht op de regels die het recht van vereniging en vergadering inperkten en de controle op de pers. Beide richtten zich vooral op de activiteiten van Indonesische organisaties, die in verschillende mate kritisch tegenover het gouvernement stonden - van ‘loyale’ oppositie tot inzet voor het omverwerpen van het koloniale bewind. Voor dat toezicht - op vergaderingen en op de pers - was de inschakeling van Indonesisch personeel onontbeerlijk, bij gebrek aan competente Nederlanders. De wedana's en mantri's-politie mochten daarom spitsroeden lopen op vergaderingen, waar zij op de voorste rij zaten. Zij konden sprekers een waarschuwing geven of zelfs vergaderingen ontbinden. Hun positie was weinig benijdenswaardig. Zij vonden tegenover zich vaak sprekers die op geraffineerde wijze de grenzen van de koloniale tolerantie aftastten. Met vindingrijke woordkeuzes en berekenende stiltes werden de PID-mannen geplaagd en gepest, tot groot genoegen van een gniffelende zaal. En in zo'n omgeving moest de overheid dan een passende reactie vinden.
| |
| |
Meer tijd voor reflectie was er bij het toezicht op de pers. Op de verschillende ARD-kantoren waren speciale ambtenaren belast met het volgen van de pers. Zij lazen alle publicaties, knipten en plakten berichten en rapporteerden hun bevindingen. Op hoger niveau werd dit alles gebruikt voor verslagen over de ontwikkelingen in de Indonesische politieke wereld, en uiteindelijk werd op basis hiervan beleid bepaald.
Ook konden maatregelen worden getroffen als een ‘persdelict’ werd geconstateerd. De ruim geformuleerde wetgeving op dit gebied verschafte de overheid al gauw een stok om te slaan. Journalisten en redacteuren werden aangepakt, en zelfs konden periodieken tijdelijk of definitief een verschijningsverbod opgelegd krijgen. De toepassing kende een flinke mate van willekeur. De ene regio was veel strenger dan de andere, in de tijd fluctueerde de normering en sommige organisaties of personen hadden de dubieuze eer extra aandacht in dat opzicht te krijgen.
Journalisten, die vaak ook als politicus actief waren, verkenden de grenzen van de koloniale wetgeving op dezelfde wijze als sprekers op vergaderingen. Een heel scala aan middelen stond hun ter beschikking: toespelingen, vergelijkingen, weglatingen enzovoorts. En het kon nog verder gaan - naar de politieke roman.
| |
Roman picisan
Daarvoor was plaats in een genre dat in de jaren dertig ontstond in de Indonesische literatuur. De algemene naam die daaraan werd gegeven was roman picisan of stuiversroman; boekjes die in een omvang van 50 tot 100 bladzijden met een regelmaat van een of twee keer per maand verschenen. De prijs was laag, en bij een abonnement was die nog lager. Het waren losse verhalen; soms, vooral als de receptie erg goed was, werden vervolgen geproduceerd. Het centrum van verschijnen voor deze series, geïnspireerd door al sinds de jaren twintig opgezette Chinees-Maleise romanseries, was Medan. In verschillende series vond het Medanse publiek met grote regelmaat zijn populaire leesstof. In de jaren 1938-1942 verschenen zo omstreeks vierhonderd titels. In aansluiting ongetwijfeld op de wens van de lezers was de detectiveroman in de ruimste zin van het woord het sterkst vertegenwoordigd, met spionage, romantiek, heldendaden, verraad en geheimzinnige voorvallen als ingrediënten.
Regelmatig, en verrassend, was ook de politieke dimensie van deze roman picisan. Die politieke inhoud was onvermijdelijk anti-koloniaal en anti-imperialistisch. Voor de nationalistische journalisten leek het overstappen naar de fictie een relatief veilige uitweg. De aandacht van de overheid voor dat genre was geringer en in een verhaal of roman konden romanfiguren wellicht straffeloos dingen zeggen of doen die in een krantenstuk tot vervolging zouden leiden. Bovendien werd met
| |
| |
dit nieuwe medium de overheid nog verder belast. Naast alle kranten en periodieken moesten nu ook al romans worden nagekeken op strafbare uitlatingen. De capaciteit van de censuur werd hiermee nog verder onder druk gezet. Het duurde even voor de overheid het potentiële gevaar van nationalistische agitatie via de roman picisan besefte. Daarna werd blijkbaar opgetreden, maar gegevens ontbreken over de schaal waarop, de redenen en de straffen. Daarnaar is meer onderzoek nodig.
Zo ook verdienen de roman picisan veel meer aandacht. Naar literaire maatstaven, oordeelden de literatuurkenners, waren zij ondermaats - een oordeel dat wellicht genuanceerd kan worden. Maar in veel andere opzichten zijn zij interessant en belangrijk, vooral ook wat betreft de politieke inhoud. Een onderzoek naar de politieke inhoud en de daarin uitgesproken ideeën zou kunnen aantonen in hoeverre de roman picisan als middel werden gebruikt om de koloniale censuur te ontwijken. Ook leren de roman picisan veel over de smaak van het lezerspubliek. De auteurs en serieredacteuren moesten nauw aansluiten bij de wensen van het publiek, wilden zij hun lezers en inkomsten niet verliezen. De hoge frequentie van verschijnen maakte die afstemming goed mogelijk. Het aantal abonnementen op de series liep op tot relatief hoge aantallen als drie- tot vierduizend.
| |
Spionnage-dienst
Een heel bijzonder geval in dit verband was Spionnage-dienst (Patjar Merah Indonesia) dat in 1938 in Medan verscheen. Het werd, als gevolg van zijn omvang van 180 bladzijden, niet uitgegeven als roman picisan. De auteur was Matu Mona, pseudoniem van Hasbullah Par induri, in 1910 in Deli geboren en in Medan opgegroeid. Hij was een productief en succesvol journalist bij de nationalistische krant Pewarta Deli, waarin hij ook verhalen en feuilletons publiceerde. In 1934 werd Spionnagedienst daar in serievorm afgedrukt.
Het boek is te lezen als een spannende avonturenroman, met alle elementen die daarbij behoren: spionage, politiek en romantiek in bijzondere locaties in een koloniaal Azië en in de imperialistische grootmachten Frankrijk en de Verenigde Staten. Kennis van een aantal achtergronden van de auteur en de wijze waarop hij zijn boek samenstelde - en van de ontvangst ervan door de lezers - maakt het boek nog interessanter. Matu Mona vult in Spionnage-dienst een aantal gegevens uit de recente politieke historie van de communistische en links-radicale beweging - vooral over een aantal voormannen daarvan - aan met zijn eigen verbeelding.
De bekende communistische leiders die toen Matu Mona zijn boek schreef allen in het buitenland vertoefden - verbannen of gevlucht uit Nederlands-Indië - treden op onder gemakkelijk te herleiden namen: Muso als Paul Mussotte, Alimin als Ivan Alminsky, Darsono als Darso- | |
| |
noff, en Semaun als Semounoff. De vijfde van het kwintet topleiders treedt niet op onder zo'n doorzichtige afleiding, maar hij is wel de hoofdfiguur van deze roman: Tan Malaka. Hij heet in Thailand Vichitra, en in China gebruikt hij de naam Tan Min Kha - waarin Tan Malaka wel herkenbaar is - en verder wordt hij aangeduid als Patjar Merah. Nog twee strijdmakkers van Tan Malaka worden opgevoerd: Soebakat als Soe Beng Kiat en Djamaluddin Tamin als Djalumin.
| |
Tan Malaka
Tan Malaka - 1894 West-Sumatra - 1949 Oost-Java- studeerde voor onderwijzer in Bukittinggi, waarna hij in 1913 naar Nederland vertrok om een hogere onderwijzersakte te behalen. Pas in 1919 keerde hij terug naar Indonesië, waar hij al spoedig werd ingeschakeld bij het werk van de Partai Kommunis Indonesia (PKI), de jonge communistische partij.
Die partij, die zich ook had aangesloten bij de Communistische Internationale (Komintern) in Moskou, werd met argusogen bekeken door het koloniale bestuur, dat steeds strenger optrad tegen de activiteiten van de PKI. De pers werd gebreideld, vergaderingen verboden, stakingen gebroken en de leiders werden regelmatig vervolgd en in de gevangenis gezet. Dat lot trof in 1922 ook Tan Malaka. Hij werd uit Indië verbannen, en vertrok via Nederland naar Moskou. In december 1923 ging hij terug naar Azië, als Kominternagent voor Zuidoost-Azië. Zijn eerste standplaats was Canton in China; later was hij meestal onderweg in Thailand, Malakka, Singapore en de Philippijnen, altijd in het geheim en met de geheime politie van de westerse koloniale machten op zijn hielen. De voornaamste PKI-leiders van het eerste uur, Semaun en Darsono, die de PKI ook al in Moskou hadden vertegenwoordigd, trof hetzelfde verbanningslot. Zij werden door de Komintern ingezet in Europa: in Nederland, Duitsland en de Sovjet-Unie.
In Indonesië zelf waren Muso en Alimin inmiddels de belangrijkste PKI-leiders geworden. De toenemende repressie van het koloniale bewind maakte de activiteiten van de PKI steeds moeilijker en geleidelijk vrijwel onmogelijk. Een verbod en de ondergang van de partij leken aanstaande. In een wanhoopspoging dit te voorkomen besloot de PKI in december 1925 tot opstand. Alimin en Muso waren toen al ondergedoken en op de vlucht, en belandden uiteindelijk in Moskou. Een fel tegenstander van de plannen tot opstand was Tan Malaka, die voorzag dat deze tot mislukken was gedoemd. Dat laatste gebeurde inderdaad. De PKI werd verboden en duizenden aanhangers werden gearresteerd. Van hen werden velen naar het interneringskamp Boven-Digoel gestuurd, diep in het onherbergzame Nieuw-Guinea.
De Komintern besloot toen de nederlaag een feit was hieruit maximale munt te slaan. In overspannen bewoordingen werd de opstand
| |
| |
geprezen, waarbij de feiten van minder belang waren. Tan Malaka voelde zich door Moskou in de steek gelaten, politiek en persoonlijk. Hij meende dat Moskou de gang van zaken in Indonesië ondergeschikt maakte aan de politieke verwikkelingen in de Sovjet-Unie. Hij richtte daarom in juni 1927 in Bangkok in het diepste geheim de Partai Republik Indonesia (Pari) op. De Pari ging in zijn actie uiterst behoedzaam te werk uit angst voor de PID. Dat was succesvol; pas na een paar jaar raakte de PID op de hoogte van het bestaan van de Pari. De keerzijde van de medaille was dat de Pari er nauwelijks in slaagde aanhang te verwerven. Het bleef bij enkele propagandisten en sympathisanten.
Tan Malaka bleef een gezocht man en was voortdurend op de vlucht. Geldgebrek en een zwakke gezondheid vergrootten zijn problemen nog. In de Philippijnen werd hij in 1927 gearresteerd en uitgewezen. Hij vertrok naar Amoy, waar hij aan arrestatie ontsnapte en onderdook op het Chinese platteland. In 1929 ging hij naar Shanghai. Hij belandde daar begin 1932 midden in de strijd tussen Chinese en Japanse troepen - de Japanse opmars in Shanghai vormde een belangrijke eerste fase in het Japanse streven China onder zijn macht te brengen. Hij week uit naar Hongkong, waar hij in oktober 1932 werd gearresteerd en na een paar maanden hechtenis uitgewezen. Tot 1937 woonde hij in Amoy of op het nabije platteland, verstoken van elk contact met Indonesië en Moskou.
De Japanse aanval op Amoy maakte Tan Malaka opnieuw tot vluchteling. Via Rangoon en Penang bereikte hij Singapore waar hij tot 1942 als leraar Engels op diverse Chinese scholen werkte. Hij ging door voor een Chinees, van contacten met Indonesië was nauwelijks sprake.
In deze jaren maakten ook Muso en Alimin, in dienst van de Komintern, vele reizen. Zij waren actief in China en werden in Moskou geschoold.
| |
Feiten en fictie
Matu Mona's roman, die zich afspeelt in de jaren 1930 tot 1932, mengt feiten, geruchten en verbeelding. Uit het levensverhaal van Tan Malaka en de andere PKI-leiders destilleerde de schrijver zijn verslag. In een aantal gevallen vermeldt Matu Mona gebeurtenissen die slechts in PID-rapporten of diplomatieke boodschappen waren vastgelegd en die pas later openbaar werden. En uit de vele geruchten over de Pari selecteerde hij meestal de waarheidsgetrouwe berichten.
Op mijn vraag hierover aan Matu Mona (in Jakarta op 2 september 1980) vertelde hij dat hij zijn gegevens had ontleend aan brieven die Tan Malaka had gestuurd aan Adinegoro, de hoofdredacteur van Pewarta Deli. In die brieven - vier of vijf schatte Matu Mona - vertelde Tan Malaka over zijn eigen omzwervingen en zijn ideeën over de Indonesische onafhankelijkheid. De eerste brief zou van eind 1932 of begin
| |
| |
1933 dateren. De eerste was afgestempeld in de Philippinen, de latere kwamen binnen via zeelieden. Deze brieven zijn wellicht ook de bron voor een aantal artikelen in Pewarta Deli ‘van een buitengewone medewerker’ (17 januari, 30 juni en 1 juli 1933), die opmerkelijk gedetailleerde informatie bevatten over Tan Malaka's arrestatie in Manilla en de Pari. Adinegoro liet de brieven lezen aan Matu Mona, die redacteur was van Pewarta Deli. Het inspireerde Matu Mona tot zijn Spionnage-dienst.
Matu Mona zelf bedacht de naam van de hoofdfiguur Patjar Merah Indonesia. Hij ontleende die aan de bekende boeken van Baronesse Orczy over de ‘Rode Pimpernel’ die tijdens de Franse Revolutie zijn heldendaden verrichtte. Hij redde Franse monarchisten van de guillotine en smokkelde hen naar Engeland. In de eerste decennia van de vorige eeuw waren haar boeken een wereldsucces. In 1928 verschenen twee delen in Indonesische vertaling. In 1934 werd van het verhaal een zeer succesvolle film gemaakt. Matu Mona kon dus voortbouwen op een bekend voorbeeld, waarin ook geheime diensten, spionage, dubbelrollen, vermommingen en romantiek een spannend mengsel opleverden. Alleen werd de hoofdfiguur van een Engelse aristocraat, die opkwam voor de Franse adel, een Indonesische ‘rode’ patriot die tegen de gevestigde koloniale orde streed, in de geest van de idealen van de Franse Revolutie.
De Indonesische Patjar Merah was even bekwaam als zijn Engelse voorbeeld, maar daarnaast een onbaatzuchtig, idealistisch strijder tegen het imperialisme. Hij was daarbij niet gebonden aan een vreemde macht, zoals Alimin, Muso, Semaun en Darsono dat wel waren aan het stalinistische communisme. In een fraaie vondst laat Matu Mona Alimin dit dilemma aanduiden met het toen bijzonder populaire chanson ‘J'ai deux amours’, dat Josephine Baker beroemd maakte. Voor Patjar Merah gold maar één liefde, die voor zijn vaderland. Die was zo groot dat daarnaast geen plaats was voor een vrouw. Zelfs de lieftallige romanfiguur Ninon bracht hem geen ogenblik aan het twijfelen in zijn keuze voor zijn ideaal.
In de boekuitgave van 1938 schreef de uitgever een inleiding. Hij legde duidelijk een verband met een modern lezerspubliek dat moderne verhalen wenst in overeenstemming met de geest van de twintigste eeuw. Matu Mona paste naar zijn oordeel in een traditie van auteurs als Alexandre Dumas, Victor Hugo, Jules Verne, Charles Dickens en Karl May met zijn roman waarin feiten, verbeelding en wetenschap worden vermengd. Het succes, de oplage was drieduizend exemplaren, deed al spoedig de vraag komen naar een vervolg. Matu Mona schreef dit in Singapore tijdens een langdurig verlof in 1938. Zijn inspiratie hiervoor werd wellicht bevorderd door een ontmoeting met Tan Malaka, midden 1938. Matu Mona, als journalist en auteur ook in Singapore bekend, kreeg van een kleermaker van West-Sumatraanse afkomst het verzoek naar zijn bedrijfje te komen. En daar verscheen Tan Malaka,
| |
| |
die er uitzag als een Chinees en wilde kennismaken met de auteur van Spionnage-dienst dat hij had gelezen. Hij vertelde geen interview te kunnen geven, omdat dan zijn verblijfplaats bekend zou worden. Het werd zo een vriendelijk gesprekje dat maar vijf minuten duurde.
Eind 1938 verscheen Rol Patjar Merah Indonesia cs. In dit tweede deel schreef de uitgever ter inleiding:
Wie zijn Patjar Merah en die andere personen? Het is duidelijk dat dit beslist geen bestaande personen zijn, maar personen die slechts in de verbeelding van de auteur leven; zoals ook de Rode Pimpernel een geestesproduct is van Baronesse Orczy.
Niet de lezers en wellicht ook niet de koloniale overheid lieten zich misleiden door dit antwoord. Matu Mona werd echter niet aangepakt voor het schrijven van dit boek. In 1940 werd hij wel tot twee jaar gevangenisstraf veroordeeld voor een persdelict. Volgens Matu Mona zelf was, zoals hij mij vertelde, de hoge strafmaat mede bedoeld om hem langdurig uit te schakelen en speelden zijn Patjar-Merah-boeken daarbij een rol.
Matu Mona's boeken hadden nog een onverwacht politiek gevolg. Tan Malaka die al tot de verbeelding sprak als geheimzinnige, opgejaagde maar ongrijpbare strijder voor een vrij Indonesië kreeg in de beeldvorming nog legendarischer proporties. De persoon en de romanfiguur werden gelijkgeschakeld en hij kreeg bovenmenselijke kwaliteiten toegedicht, zoals helderziendheid en het vermogen tot wonderbaarlijke verplaatsingen en gedaanteverwisselingen.
Tot slot kan worden geconcludeerd dat Matu Mona's balanceren tussen feit en fictie een mooi voorbeeld oplevert van de wisselwerking tussen politiek en literatuur, van een creatief antwoord op koloniale repressie, waarbij ook nog onverwacht de literatuur de overhand krijgt op de werkelijkheid en op de loop gaat met de echte Tan Malaka.
De gegevens voor dit artikel zijn ontleend aan drie publicaties van Harry A. Poeze: ‘Political intelligence in the Netherlands Indies’. In: Robert Cribb, The late colonial state in Indonesia; Political and economic foundations of the Netherlands Indies, p. 229-245. Leiden: KITLV Press, 1994; Tan Malaka, strijder voor Indonesië's vrijheid; Levensloop van 1897 tot 1945. 's-Gravenhage: Nijhoff (KITLV Verhandelingen 78), 1976, en ‘Di antara fakta dan fiksi’, p. xvii-xxxii, inleiding bij de herdruk van Matu Mona, Pacar Merah Indonesia; Tan Malaka, petualangan buron polisi rahasia kolonial. Jakarta: Perwakilan KITLV/Yogyakarta: Jendela, 2001. Uitgebreide informatie over respectievelijk de PID, Tan Malaka en Matu Mona is hier te vinden.
Harry A. Poeze is hoofd van de KITLV Uitgeverij. Hij publiceerde veel over het Indonesische nationalisme. Op afzienbare termijn verschijnt van zijn hand een geschiedenis van de Indonesische linkse beweging, met de nadruk op de rol van Tan Malaka, tijdens de Indonesische Revolutie (1945-1949).
| |
| |
Beata van Helsdingen-Schoevers (1886-1920).
|
|