| |
| |
| |
Het dagelijks leven in Frans Indo-China
Rudy Kousbroek
In The Great Hill Stations of Asia van Barbara Crossette (Basic Books, NY 1999) worden de vestigingen beschreven die de verschillende Europese mogendheden in de bergen van hun koloniën hadden ingericht. De lijst omvat onder meer Brits-Indië, Ceylon, Maleisië, Nederlands-Indië en Frans Indochina.
Het blijkt dan dat Nederlands-Indië de kolonie was die het vroegst over zo'n lustoord in de heuvels beschikte. ‘The first and grandest of the Indonesian hill stations’, schrijft Crossette, ‘was Bogor, where Baron Gustaaf Willem van Imhoff, the Dutch colonial governor-general from 1743 tot 1750, built himself a country residence he called Buitenzorg, a name meaning roughly ‘free of care’ - sans souci. His use of this house as a semiofficial country residence predated the building of the first British hill stations by almost a century..’
Je zou dit willen toeschrijven aan anciënniteit, aan het feit dat de Nederlandse kolonisering van Indonesië, of in elk geval van Java, ook vroeger is begonnen; maar dat geldt dan nog sterker voor de Portugezen, en die hebben, net als de Spanjaarden, nooit veel neiging tot het vestigen van hill stations aan de dag gelegd; ze hadden blijkbaar geen last van de warmte. Het benieuwde mij om te zien hoe de Fransen, onbetwiste meesters der levenskunst en de uitvinders van het begrip sans souci, het er wat dit betreft afbrachten. Dan blijkt Dalat, het befaamde Franse station d'altitude in Indochina, van nog recentere datum te zijn.
Er waren wel een paar plaatsen in de bergen waar de Fransen graag naartoe gingen, zoals Tam Dao (‘De Drie Eilanden’), met het bekende Hôtel de la Cascade d'Argent, maar pas aan het eind van de 19e eeuw toonde Gouverneur-generaal Paul Doumer interesse voor Dalat als rusten recreatieoord; zijn opvolger zag er daarentegen de noodzaak niet van in; zo duurde het tot de Eerste Wereldoorlog, of zelfs er na, voor er met deze plannen ernst werd gemaakt. Maar toen werd ook een architect benoemd, Hébrard genaamd, om een geheel nieuwe stad te ontwerpen. Hébrard streefde naar het vestigen van ‘une architecture indochinoise’.
| |
| |
| |
| |
Er zijn helaas weinig foto's van. In 1923 woonden er in Dalat 1500 mensen, in 1937 10.000, en in 1940 was het een soort Bandoeng geworden, een provinciaal centrum van onderwijs en politieke administratie, met hotels, villa's en casino's, het was ook een religieus centrum en een centraal gelegen markt voor landbouwproducten uit de omgeving.
***
Indochina doet in sommige opzichten aan Nederlands-Indië denken, maar wat opvalt is dat in algemene werken over de Franse koloniale erfenis Indochina maar een bescheiden plaats inneemt; sterke gevoelens, zoals in Nederland nog altijd bestaan ten opzichte van ons vroegere Oost-Indië, hebben in Frankrijk bijna uitsluitend betrekking op Noord-Afrika. Voor Fransen afkomstig uit Noord-Afrika heeft het Frans ook een speciaal woord, namelijk ‘pieds noirs’, maar voor mensen uit de andere kolonies bestaat een dergelijke aanduiding niet. En van gemengdbloedigen als groep, zoals bij ons de Indo's, merk je in Frankrijk nooit iets. (Iets dat wel opvalt, maar dat hiermee verder geen verband houdt, is dat er zeer veel Vietnamese apothekers zijn in Frankrijk.)
Ook nostalgische fotocollecties, zoals bij ons de schitterende beelden van Tempo Doeloe bijeengebracht door Rob Nieuwenhuys, zijn in Frankrijk ver te zoeken, en wat er op dat gebied bestaat gaat meestal over Noord-Afrika. ‘Indochina lijkt ten opzichte van Afrika maar een bescheiden plaats in te nemen in de koloniale fotografie van de 19e eeuw en het begin van de twintigste,’ schrijft Raoul Girardet, de samensteller van een fotoboek getiteld Le temps des colonies, ‘maar in de periode volgend op de eerste wereldoorlog begint zij meer op de voorgrond te treden. Het zijn vriendelijke, gelukkige beelden, met goedgehumeurde kolonialen tegen een achtergrond van geraffineerde élégance, de geanimeerde straten van Hanoi en Saigon, feesten, recepties en sportmanifestaties. Is dat een illusie of was het de werkelijkheid? Het is namelijk ook in Tonkin dat vanaf 1925 het nationalisme begon zich te manifesteren..’
Een van de Indochina-foto's die bij mij sterke en specifieke herinneringen aan mijn jeugd op Sumatra oproept toont twee vrolijke mannen met witte toetoeps en tropenhelmen, naast een dame met pothoed en modieuze jurk. Het is een foto van niks, en het komt misschien ook door de titel (‘Un joyeux trio’, Saigon années 1920), maar vooral de houding van de man in het midden toont op een onnavolgbare manier iets van de zorgeloosheid van de Indische wereld in mijn kinderjaren; de geluiden die ik daarbij hoor zijn de Indische jazz die je op de NIROM (radio) hoorde, en natuurlijk krontjongmuziek. Bestond er een equivalent daarvan in Frans Indochina? Ik geloof het niet, ik heb er nooit van gehoord; de Fransen hadden hun eigen populaire muziek, bal musette en chansons; de bijbehorende muziek is meer ‘La petite Tonkinoise’ (voor het eerst ten gehore gebracht in Café de Paris, Hanoi, op 17 Januari 1889).
| |
| |
Nog meer hoeden: twee foto's van een hoedenwinkel, ‘Au bonheur des Tonkinois, Hai Chinh, chapellerie’. De eeuw van de koloniale expansie zou je ook de eeuw van de tropenhelm kunnen noemen. Opmerkelijk, die preoccupatie met hoeden in onze tropische gebiedsdelen; blootshoofds lopen gold als levensgevaarlijk: ik heb daar als kind ook nog van kunnen profiteren: op mijn internaat kreeg je straf als je zonder hoed werd betrapt. De mensen daar en toen hadden een panische angst voor ‘zonnesteek’. De befaamde docteur Courtois beschrijft hoe hij zelf gezien heeft dat een cavalerie officier, die onder het rijden zijn helm verloor, enkele seconden later van zijn paard viel, ‘gedood door een insolation foudroyante, een acute zonnesteek’ (dr E. Courtois, ‘Des règles hygiéniques que doit suivre l'Européen au Tonkin’, Revue indochinoise, 1900). Met de dekolonisatie verdween (toeval? verborgen verband?) ook die angst voor de zon, en daarmee de tropenhelm.
In de Franse koloniën was dit statusverhogende hoofddeksel ongetwijfeld nog algemener dan bij ons, zoals ook blijkt op een foto van ‘het terras van een restaurant in Kien An, Tonkin, rond 1930’. Zuchtend van verlangen tuur ik naar de gasten in het wit aan de tafeltjes onder de dennebomen, alsof er een geheim viel te ontdekken, de oplossing van een groot raadsel uit mijn jeugd (zoals er zoveel waren) - er is een onmiskenbare overeenkomst met de terrassen van het Brastagi Hotel, en van Hotel Prapat aan het Tobameer, maar de tropenhelmen waren daar bepaald schaarser.
Een recente aanwinst is L'Indochine à la Belle Epoque, door Francis Engelmann. Veel oude foto's van Hanoi; je had daar de beroemde stadsmeren, Le grand lac en Le petit lac, met de pagode; de rue Paul Bert met de Magasins Charrière & Cie, tegenover de schouwburg; het sinds de onafhankelijkheid verdwenen monument ‘La France’ uit 1908, met op de achtergrond het paleis van de Gouverneur; en niet te vergeten de Kathedraal, gebouwd in 1886.
Een onderscheid dat ik al noemde is dat Frans Indochina een jongere kolonie was dan Nederlands-Indië, of in elk geval Java. Dat is ongetwijfeld de reden dat Saigon en Hanoi meer aan steden als Medan of Pontianak op de Buitengewesten doen denken dan aan Batavia. De Franse verovering van Vietnam begon in 1859; Neder-Cochinchina werd in 1861 geannexeerd, in 1863 werd Cambodja van Siam gekocht; in 1873 kwam Hanoi in Frans bezit. Burgerlijk bestuur werd geïnstalleerd in 1879. Het keizerrijk Annam werd een Frans protectoraat in 1883. In 1935 had Frans Indochina 4.4 miljoen inwoners: een kwart miljoen daarvan waren Chinezen, 16.500 Fransen en 725 andere Europeanen. Er waren 1134 scholen met bijna 100.000 leerlingen. De Chinese invloed was sterk: Cholon, de Chinese voorstad van Saigon had 200.000 inwoners, en Saigon zelf maar 124.000. Overigens waren de Nederlanders al eerder in Indochina dan de Fransen; daarvan getuigt o.a. de aanwezigheid bij het museum in Hué, de oude hoofdstad van het keizer- | |
| |
rijk Annam, van twee VOC-Kanonnen, waarvan tenminste een uit Amsterdam, eerste helft 17e eeuw.
Zonder er ooit geweest te zijn, en dus uitsluitend op grond van indrukken uit de literatuur en vriendschappen met Fransen afkomstig uit Indochina, heb ik altijd een zwak gehad voor Saigon. In 1862, een jaar na de verovering, stonden er in Saigon 40 Europese huizen, in 1866 waren dat er 427. Er werd bewust geprobeerd een Franse koloniale bouwstijl te ontwikkelen, maar toch kreeg Saigon al gauw het karakter van een Franse stad, veel meer dan de steden op Java Nederlands waren. Foto's van Saigon heb ik helaas maar weinig; in het boek van Engelmann staat een fraaie opname van het paleis van de Gouverneur, gebouwd in 1873, gebombardeerd en afgebroken tijdens de Vietnam oorlog, in 1962.
Saigon gold als een veilige stad, de tamelijk zeldzame ordeverstoringen werden vooral veroorzaakt door passagierende soldaten en matrozen. Zo werden volgens het dagblad Le Saigonnais van 6 April 1884, ‘de Saigonnese politieagenten nagezeten door vijfentwintig matrozen met stokken; ook waren er twee dronken Engelse zeelieden die zich toegang verschaften tot de magazijnen van Mme Villa, en haar molesteerden na gepoogd te hebben een worst te stelen’.
‘En wat doet de politie?’ moppert kort daarna een lezer. ‘Nooit ziet iemand een politierapport over deze saturnaliën.. Er zijn drie of vier agenten geposteerd in de rue Catinat. De een heeft een tabouret tegenover het huis van Mijnheer de Directeur der Binnenlandse Zaken; hij komt daar nooit vandaan en het is altijd dezelfde. Een andere geniet een kop koffie in de etalage bij het gemeentehuis..’ (ingezonden brief in Le Saigonnais, 14 April 1884).
In 1867 had de stad twee commissarissen van politie, beschikkend over drie inspecteurs, vier brigadiers, veertien Europese en twintig inheemse agenten. Uit vele getuigenissen blijkt dat Saigon een aangenaam oord moet zijn geweest: ‘Saigon is een charmante stad; het leven is er gemakkelijk en aangenaam; men vindt er alles wat men maar begeert; verbazend luxueuze rijtuigen, veel mooie vrouwen; de rue Catinat met haar café's en het theater herinnert aan de boulevards; er wordt gedanst en gesoupeerd, men gaat naar de races. Na ons de zondvloed..’ (Saigon républicain, 22 April 1888).
‘Het is onloochenbaar dat Saigon tijdens de gehele duur van de Franse aanwezigheid een “tweeslachtige persoonlijkheid” en “een ondefinieerbare charme” heeft en zal behouden die het tot een van de meest aantrekkelijke koloniale steden heeft gemaakt die in de 19e eeuw zijn ontstaan’ (La tribune, 19 Sept 1891).
Hier volgt nog een beschrijving uit 1893 van de beroemde rue Catinat: ‘..Europese huizen met een schitterende verlichting. Een lange rij boutiques bieden de bezoekers Amerikaanse shampoo, Waterbury horloges, driedelige pakken van Crémieux, of de laatste Pierre Loti... het is de
| |
| |
ontmoetingsplaats van tout Saigon, zaken doend en eindeloos kletsend rond het uur van het aperitief. Denis Frères en andere import-exportzaken hebben hun kantoren vlak bij Hôtel Laval, het Café Parisien, de agent van Aux armes de Lyon (fijne wijnen en tafelwijnen, draagbare waterfilters en verversers, Bord piano's en allerhande versieringen) en Germain Lacaze, gespecialiseerd in de Corsicaanse absinthen, liqueuren en mineraalwaters uit d'Orezza, Caldone en Pardina. Tussen de winkels tref je ook de coiffeur Bardy, die sokken en hoeden verkoopt, en de Bazar Saigonnais met aardewerk van Vallauris, grafkransen, dominospelen en trictrac..’
De zorgeloosheid, intussen, had zijn grenzen; je komt ook commentaren tegen over de onder deze uiterlijke schijn verborgen strenge hiërarchie; ‘veel meer dan in een willekeurige sous-préfecture in Frankrijk, is het belangrijk dat iedereen weet waar zijn plaats is, op grond van opleiding, klasse en functie in de koloniale samenleving..’ Kortom toch niet veel anders dan in Nederlands-Indië. Ik herinner mij hoe mijn ouders zich vrolijk maakten om een artikel in de Deli-Courant, waarin de zinsnede voorkwam: ‘de Heer en Mevrouw S. bewogen zich minzaam tussen hun ondergeschikten’. Dat artikel was, zoals iedereen in de Deliaanse samenleving wist, door die meneer S. zelf geschreven. Zo beschrijft Claude Bourrin in Le vieux Tonkin, 1935, hoe het afdelingshoofd van een grote firma zijn personeel bestraft ‘omdat zij een door hem gesteund toneelstuk hadden uitgefloten.’
Dat moet gebeurd zijn in de Gemeentelijke Schouwburg, gebouwd in 1900, een foto ervan is te vinden in het boek van Engelmann. Links achter de bomen het beroemde Hôtel Continental. Zonder de poussepousse op de voorgrond zou je je in een Franse provinciestad wanen, of zelfs in Parijs, in de buurt van de Jardin du Luxembourg.
Een klimaat van anonieme brieven tiert welig in de kolonie: ‘Het wordt allemaal veroorzaakt door jalouzie over juwelen, jurken en rijtuigen, maar vooral de posities en de promotiekansen van de echtgenoten’ (Raoul Postel, ‘La vie quotidienne en Cochinchine’, La Revue générale, 1 Mei 1884). Uitwisseling van bitse, perfide of beledigende opmerkingen in de plaatselijke kranten is niet zeldzaam; zulke vijandelijkheden genieten grote populariteit bij de lezers en leiden vaak - vaker dan in Nederlands-Indië zo heb ik de indruk - tot uitdagingen voor een duel. ‘Jourdan en Dussatour ontmoeten elkaar met het pistool in de vuist, op vijfentwintig pas, op de Plaine des Tombeaux, de vlakte der Graftomben, 12 September 1884. Delpino en Ternisien kiezen de sabel op 12 December van dat jaar, bij zonsondergang; een ondercommissaris van de Marine en het hoofd van de Registratiedienst wisselen op 15 October 1891 pistoolschoten bij de tribunes van de renbaan.’
Karakteristiek is de tekst van een ingezonden brief in Le Cochinchinois van 2 November 1890: ‘Er wordt gezegd dat ik, Arnal Joanny, transportondernemer, gesolliciteerd zou hebben naar de functie van directeur
| |
| |
van de abdij van Monte-à-Regret, gevestigd door de Eerwaarde Pater Guillotin. Er wordt zelfs beweerd dat mijn sollicitatiebrief is gezien op het bureau van Monsieur Ie Procureur Général. Ik weet niet watvoor liederlijke geesten deze absurditeit hebben verspreid.’ In zulke formules hoor ik de echo van soortgelijke schandalen in de Nederlands-Indische wereld, waar beledigingen in plaatselijke kranten ook niet onbekend waren.
Al in 1901 beschrijft iemand hoe hij terugverlangt naar ‘het tijdperk van de grandioze ambities, de onmatige verwachtingen, de sublieme gedachten’, en vervolgt: ‘Overal heersen de ontreddering, de onsamenhangende bevelen, het gebrek aan een leidend beginsel bij de administrateurs. Bedaarde ambtenaren zonder ideeën, zonder wil tot werken, oogsten vaak de meeste eer en profijt. Nietsdoen is het beste... Beklagenswaardig land, waar alles wat je doet ongedaan wordt gemaakt door je opvolger, waar beslissingen herroepen worden, ontwikkelingen herzien, en waar de inlanders zijn overgeleverd aan de vriendschap of haat van de bestuursambtenaren onder elkaar.’ (Eugène Jung, La vie européenne au Tonkin, 1901). Een aangrijpende aanklacht, die iedereen die Indië heeft gekend ook wel vertrouwd in de oren zal klinken.
Waar was meer joie de vivre, in Saigon of Batavia? Ik denk toch Saigon. Wat bezielde mijn ouders toch om daar (het was relatief dichtbij) niet eens een kijkje te gaan nemen tijdens hun vacanties? Bijna niemand deed zulke dingen. Interessant ook zijn kwesties van hygiëne: waren de ravages aangericht door besmettelijke ziekten in Indochina werkelijk ernstiger dan in Indië, of hebben de Fransen er alleen maar meer over geschreven? Zeker is dat de schrik je om het hart slaat bij de cijfers over ziekte en sterfte in Cochinchina. Het was vooral de cholera, die de zeis er door haalde, en je leest dan verrast dat de epidemie uit Nederlands-Indië kwam. ‘In September 1881 komt er bericht dat Batavia en Soerabaja zijn aangetast... Begin 1882 worden gevallen gesignaleerd in Siam, in Singapore, op het eiland Hainan.. De eerste Juni zijn een paar dorpen in Annam besmet en dertien dagen later verschijnen de eerste choleragevallen in de gevangenis van Cholon en het ziekenhuis van Choquan, dat geëvacueerd wordt - en tenslotte in de Europese stad zelf’. Om ‘niet bij te dragen tot de demoralisering van burgers en militairen laat het gouvernement geen overlijdensadvertenties meer verschijnen in Le courrier de Saigon’. Volgens officiële gegevens ‘waren er onder de 11 officieren van de gendarmerie en de 431 onderofficieren en gendarmes die van 1862 tot 1880 in Cochinchina hebben gediend, 110 sterfgevallen.’ De sterfte onder de inheemse stadsbevolking wordt geschat op 20.000 of meer. ‘Dan, zonder dat iemand weet waarom, verliest de epidemie aan hevigheid.. om weer terug te komen in 1884, 1895 en 1902.’ Wat een verademing dat er eindelijk een anti choleravaccin wordt uitgevonden (1893). Wat een zegeningen voor de mensheid de vaccins zijn geweest wordt tegenwoordig weinig meer beseft.
| |
| |
Een ander onderwerp waar door de Fransen openhartiger over werd geschreven dan door de Nederlanders is de sexualiteit in de kolonie - de exotische liefdes uit de romans van Pierre Loti, die door de hoofden spookten van vele jonge Fransen die Indochina kwamen pacificeren, de traditie van de ‘petites épouses’, allemaal nogal anders dan hoe het onder ons zegenrijke bewind in de Gordel van Smaragd toeging; wat wel weer sterk aan Nederlands-Indië doet denken is het thema ‘envoûtement et ensorcellement’, bezweringen en betoveringen, een onderwerp op zichzelf, dat ik hier maar uit de weg ga.
Over dit alles bestaat wel literatuur in Frankrijk, maar ook in deze literatuur stuit je weer op die hiërarchie die maakt dat Indochina schuilgaat achter de grotere bekendheid en nabijheid van Noord-Afrika. Er zijn ook veel meer romans met Noord-Afrika als achtergrond dan Indochina. Diverse beroemde Franse schrijvers werden geboren in Noord-Afrika, of brachten er een groot deel van hun leven door, zoals Albert Camus, Henri de Montherlant, André Gide, Francis Jammes, Jules Roy en anderen; Indochina kan daar niet veel meer tegenoverstellen dan de bekende tumultueuze rooftocht van André Malraux in 1923, die hem op drie jaar gevangenisstraf kwam te staan. Maar zijn vrouw Clara wist hem vrij te krijgen en al in 1924 kwam hij met plannen om een tijdschrift ‘ter verdediging van de Annamieten’ op te richten. Het kwam er ook, het eerste nummer van L'Indochine verschijnt in '25 en houdt het 49 nummers uit. Pressie van de regering op de drukkers maakt er een einde aan. Daarna kwam l'Indochine enchaînée, dat bestond tot Januari 1926, en nog in 1935 verschijnt Indochine SOS, met een voorwoord van Malraux.
Een andere beroemde Fransman die geassocieerd wordt met Indochina is Paul Bert, geboren in Auxerre 1833, niet alleen schrijver maar ook arts en natuurkundige, die na een politieke carrière in Frankrijk in 1886 benoemd wordt tot Gouverneur Generaal van Annam en Tonkin, en in datzelfde jaar ontijdig aan dysentrie overlijdt, in Hanoi. Een bewonderenswaardige man.
En tenslotte is er natuurlijk de schrijfster Marguérite Duras, geboren en opgegroeid in Indochina, een achtergrond die eigenlijk alleen maar in één van haar boeken voorkomt, het autobiografische L'amant uit 1984.
Ik moet bekennen dat ik het nooit erg met dit boek heb kunnen vinden, het hele verhaal komt mij voor als onwaarachtig en meer thuishorend in de heersende ideologie van de jaren '70 en '80 dan in de realiteit van Indochina tussen de oorlogen, die zij moet hebben gekend (ik erger me ook aan haar stijl, met al die gekunstelde herhalingen).
Wat in L'amant wordt beschreven is een liefdesrelatie tussen de schrijfster als adolescente en een rijke Chinees uit Cholon (of Cholen, zoals zij het consequent schrijft) - een niet erg geloofwaardig verhaal zoals ik al zei, beschreven met een opvallende armoede aan authentieke details. Er zijn een paar terloopse verwijzingen naar de rivier de Mékong
| |
| |
en het pontveer waarop zij kennis maakte met haar Chinese minnaar - en naar de stad en de omgeving van Saigon, zoals Vinhlong en Sadec, de rue Catinat, maar meer dan namen noemen is het eigenlijk niet. In het hele boek staan maar twee of drie passages die iets herkenbaars oproepen: 1. een beschrijving van een heel lawaaiig Chinees restaurant, 2. een herinnering aan een bovennatuurlijke belevenis, en 3. een beschrijving van de bezigheden van een Indochinese baboe of ama, genaamd Dô, die haar moeder vergezelt wanneer deze naar Frankrijk repatrieert. Maar verder bevat het over Indochina hoegenaamd niets; van het elegante, geraffineerde en achteloze Saigon zoals het ook uit de hier geciteerde fragmenten en kranteknipsels naar voren komt is niets terug te vinden in L'amant, waarvan de stijl voor mij iets gestichtachtigs en de toon iets leugenachtigs heeft. Vergelijk dat eens met de bruisende Indische wereld opgeroepen door Tjalie Robinson - een Frans-Indochinees equivalent daarvan bestaat eenvoudig niet.
Wat zou bij ons een voorbeeld kunnen zijn van een roman als die van Marguérite Duras? Zulke vergelijkingen gaan altijd mank, maar wat mij desondanks voor de geest komt is Het lied en de waarheid van Helga Ruebsamen (1997), min of meer, heel in de verte een vergelijkbaar boek, maar met veel meer rijkdom en diepgang. Als ik daaraan denk hebben we het toch nog niet zo slecht getroffen.
| |
Enkele titels, zonder enige pretentie van volledigheid:
Anthologie coloniale. Morceaux choisis d'écrivains français par Marius-Ary Leblond. Peyronnet & Cie, Paris 1929. |
Paul Doumer, L'Indo-Chine française, Souvenirs. Vuibert & Nony, Paris 1905. |
Charles Meyer, La vie quotidienne des Français en Indochine, 1860-1910. Hachette, Paris 1985; met uitvoerige citaten uit publicaties van rond 1900. |
Roland Dorgeles, Sur la route mandarine. Albin Michel, Paris 1925. |
Raoul Girardet, Le temps des colonies. Berger Levrault, Paris 1979. |
Francis Engelmann, L'Indochine à la Belle Epoque, Foto's Collection Engelmann & Collection Krousar Thmey. Editions ASA Paris 2001. |
Charles Daney, Indochine, Flammarion, Paris 1992. |
Het pas verschenen fotoboek Des photographes en Indochine (Marval & Réunion des musées nationaux), met schitterende foto's van o.a. Emile Gsell, kreeg ik te laat in handen om er nog rekenschap van te kunnen geven in deze tekst.
|
|