Indische Letteren. Jaargang 16
(2001)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Perikelen rond Rumphius'
| |
[pagina 116]
| |
V.l.n.r.: dr. N. Adriani, A.C. Kruyt, mw. Adriani, mw. Liebert, mw. Kruyt, G.F.M. Liebert, controleur B.B. te Posso (fotocollectie KITLV nr. 4366).
| |
[pagina 117]
| |
een gortdroge uiteenzetting over de winning en de bewerking van ijzer door de Toradja's in Midden-Celebes - nee, mijn interesse werd gewekt door de naam van de auteur: Alb. C. Kruyt. Hem kende ik namelijk als beoefenaar van de letteren, weliswaar niet eentje die het schrijversvak ook werkelijk verstond, maar hij was, zoals ik al zei, een ‘beoefenaar’. Alb. C. Kruyt was ik al eens tegengekomen als auteur van stichtelijke werken die zich afspelen in Nederlands-Indië; het genre dat ook wel ‘zendelingenlectuur’ wordt genoemd. Deze Albert Cornelis Kruyt, zoals hij voluit heet, werd geboren in 1869 in Oost-Java. Nadat hij was opgeleid als zendeling, kreeg hij aan het einde van de negentiende eeuw de opdracht om een zendingsgebied op te bouwen in Midden-Celebes, een gebied dat tot dan toe een witte vlek was op de zendingskaart. Hier werkte hij vele jaren en hier ook kwam hij in contact met wetenschappers die in die tijd eveneens in Celebes actief waren, zoals de taalgeleerde dr. N. Adriani. Op basis van zijn ervaringen in Midden-Celebes schreef Kruyt het bovengenoemde artikel voor de Bijdragen van 1901, wellicht daartoe aangezet door Adriani. Later zouden zijn Midden-Celebes-ervaringen dienen voor het schrijven van zijn stichtelijke werken die verschenen in de eerste helft van de vorige eeuw met titels als: De inlander en de zending (1907), Van heiden tot christen (1926) en Zending en volkskracht (1937), titels die weinig onduidelijkheid laten bestaan over doel en inhoud van de desbetreffende boeken. Maar meer ‘literairs’ dan de naam van Kruyt valt er in de Bijdragen anno 1901 niet te ontdekken. Dat betekent overigens niet dat het KITLV niets met de Indische letteren had. En hiermee kom ik over dat tweede te spreken: de boekencollectie die het Instituut in de vijftig jaar van zijn bestaan had verworven. In 1908 verschijnt de eerste gedrukte catalogus van die collectie en die geeft ons een goed beeld van de omvang en samenstelling ervan aan het begin van de vorige eeuw. Deze Catalogus der Bibliotheek van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde en het Indisch Genootschap, zoals hij officieel heet, is op zichzelf al imposant. Het is een enkele kilo's wegend boekwerk waarin - in klein corps - het boekenbezit van het Instituut overzichtelijk is weergegeven. Zoals de titel al aangeeft beschrijft de catalogus overigens het boekenbezit van het KITLV én van het Indisch Genootschap. Hoewel beide instellingen, respectievelijk op 4 juni 1851 te Delft en 26 mei 1854 te 's-Gravenhage opgericht, sinds 1868 ‘samenwoonden’ te Den Haag, bleven beide bibliotheken gescheiden. Het is vooral te danken aan de inspanningen van de toenmalige secretaris, de eerder genoemde dr. E.B. Kielstra, dat aan het begin van de twintigste eeuw de beide bibliotheken werden samengevoegd. Onder het secretariaat van Kielstra had tevens - vanuit het streven deze verenigde bibliotheek te maken tot dé Koloniale bibliotheek hier te lande - een voortdurende aanvulling en uitbreiding van de bibliotheek plaats. | |
[pagina 118]
| |
De catalogus is, zoals het voorwoord vermeldt, chorographisch ingedeeld, wat wil zeggen dat land voor land erin wordt behandeld (waarbij uiteraard de nadruk ligt op de toenmalige Nederlandse koloniën). Onder de kop ‘Het overig Oosten’ komen boeken aan bod over landen als het toenmalige Brits-Indië, China, Japan, Korea en Tibet. Er is een afdeling ‘Amerika; Afrika; Europeesch Australië’ en er is een (weliswaar bescheiden) afdeling over de West, maar het overgrote deel van de collectie wordt in beslag genomen door boeken over Nederlands Oost-Indië. Overzichtelijk, in gecodeerde categorieën staat in de catalogus het Oost-Indië-bezit van de bibliotheek gerangschikt. Zo komen we de categorie a Land- en Volkenkunde in het algemeen tegen, ook weer netjes gerangschikt naar eiland in de archipel. Onder de code o vinden we bijvoorbeeld bronnen over Financieel beheer, Belastingen, Muntwezen en Opium- en Zoutmonopolie in de kolonie. Verder is er een categorie ee Taalstudiën; en vertalingen van Inlandsche teksten en is er de categorie y, die staat voor Plant- en Dierkunde met betrekking tot Nederlands-Indië. Tot mijn vreugde treffen we ook de categorie cc aan, de categorie die - gebruikers van de bibliotheek weten dat - staat voor de literatuur. Onder de kop Indische schetsen treffen we - hierdoor werd mijn vreugde weer wat getemperd - een bescheiden aantal literaire werken aan. Het zijn er (inclusief het supplement) ruim honderd. Waaruit bestond nu begin 1900 de collectie Indische letteren van het Instituut? Oftewel, wat komen we nu onder dit bescheiden aantal titels tegen? Wel, bijvoorbeeld Dirk van Hogendorps Kraspoekoel; of de slaavernij, die curieuze aanklacht tegen de slavernij in toneelvorm uit 1800 - een stuk dat het bij de première in Den Haag niet verder bracht dan het eerste bedrijf vanwege hevige demonstraties. Verder ontmoeten we Wilhelm Leonard Ritter. De veelschrijver - Du Perron noemde hem een polygraaf - uit het begin van de negentiende eeuw. Het instituut bezit dan ook verschillende werken van hem, zoals Nieuwe Indische verhalen en herinneringen uit vroegeren en lateren tijd, De Europeaan in Nederlandsch-Indië en Nacht en morgen uit het Indische leven, prachtige uitgaven (met platen!) waarin Ritter zijn visie op het leven in de kolonie beschrijft. We treffen er ook het opmerkelijke ‘Indische jaarboekje’ Warnasarie aan, het Indische literaire tijdschrift dat van 1848 tot 1858 in de kolonie verscheen. Ook komen we verschillende werken van F.C. Wilsen tegen. Lain doeloe lain sakarang natuurlijk, een lijvig boek in briefvorm, waarschijnlijk zijn meest bekende, en Naar Europa. Tafereelen uit het leven van Ned.- Indischgasten buiten Indië. Verder bevat de categorie cc Indische schetsen van de arts en schrijver Isaäc Groneman. Ook dr. Jan ten Brinks Oost-Indische dames en heeren. Vier bijdragen tot de kennis van de zeden en usantiën der Europeesche maatschappij in Ned.-Indië, zoals de volledige titel luidt, ontbreekt niet. We treffen er ook de ‘ethnografische’ roman Borneo van | |
[pagina 119]
| |
Zuid naar Noord van M.T.H. Perelaer aan en natuurlijk zijn meest bekende boek: de lijvige ‘opium roman’ Baboe Dalima. Ook Justus van Mauriks Indrukken van een ‘Tótók’. Indische typen en schetsen ontbreekt niet. Evenmin als het mooie Facts and fancies about Java van Augusta de Wit. Naast deze bekende boeken bevat de categorie cc anno 1901 ook minder bekend werk. Zoals het curieuze Kousouma. Roman javanais (1877) van Maria Bogor (pseudoniem van Annie Geiger), of het uit 1882 daterende Op Java langs kruisweg en slingerpad. Kritische pennekrassen door Robertus Nurks den Jongere; achter welk pseudoniem E. van den Gheyn jr. schuilging. Ook lopen we er het intrigerende boekje met de titel Een kijkje in Luilekkerland [bedoeld wordt Borneo, RB] tegen het lijf van B.R.F, van Vlijmen uit 1886. Maar we treffen er ook veel niet aan. Indische literatuur die je anno 1901 misschien wel zou verwachten in de collectie van het Instituut. Ik denk dan in de eerste plaats aan verschillende romans van P.A. Daum, een van de grootste Indische romanciers, zoals Uit de suiker in de tabak, Hoe hij raad van Indië werd, Nummer elf en Aboe Bakar. Geen van alle zijn ze in de collectie te vinden. Het enige dat we van P.A. Daum aantreffen in de KITLV-bibliotheek zijn de reisschets Batavia-Amsterdam (1895) en een verhandeling met de titel ‘Waarom de Minister Keuchenius viel’ (1890). Ook denk ik bijvoorbeeld aan het in 1884 verschenen Gedenkt te sterven!, Tafereel uit den Indischen cholera-tijd van Pieter Brooshooft, een van de beste satires uit de Indisch-Nederlandse letterkunde. Of aan verschillende Indische dichtbundels die in de tweede helft van de negentiende eeuw het licht zagen, of natuurlijk - mijn stokpaardje - aan verschillende Indische toneelstukken die tussen 1850 en 1900 in en/of over Indië zijn geschreven, zoals Baboe Rita van Arie Ruysch of D.M. Maaldrinks De terugkomst van de koloniaal. Alhoewel, bij nadere beschouwing blijkt dat het loont om ook de andere, ‘niet-literaire’ categorieën in de catalogus grondiger te bekijken, want zo komen we bijvoorbeeld in de categorie dd Indische Diversen het curieuze toneelstuk De laatste Radja van Lombok van Paäli tegen, een oorspronkelijk treurspel in vijf bedrijven met notenschrift en figuur uit 1896. Ook treffen we er de Nagelaten Oost-Indische gedichtjes (1857) van Johannes van Soest aan. En in diezelfde categorie tussen een variatie aan kookboeken (waaronder het door een zekere ‘kokkie Djawa’ geschreven Mevrouw in de keuken. Hollandsch-Indisch kookboek) vinden we: De Kazerne-Indo. Indisch gedicht opgedragen aan den Heer Joh. Van der Steur (1898) van de hand van A.N. Binkhuijzen. En natuurlijk - u zult zich wel hebben afgevraagd waarom die titel tot nu toe niet is genoemd - beschikt de bibliotheek anno 1901 over een exemplaar van de Max Havelaar. Alleen treffen we die aan in de categorie aa Biografiën, Personalia. U merkt het: er moet gezocht worden, maar er was anno 1901 meer Indische literatuur in de bibliotheek aanwezig dan de categorie cc doet vermoeden. | |
[pagina 120]
| |
[pagina 121]
| |
En dan nog iets, minstens zo belangrijk: de bibliotheek van het KITLV had en heeft natuurlijk nogal wat boeken in de collectie die niet in de eerste plaats geschreven zijn als literatuur, maar die daartoe later wel, als ik dat zo mag zeggen, ‘gepromoveerd’ zijn. Omdat ze gewoon zo goed en zo mooi, met andere woorden als ‘literatuur’ geschreven zijn. In een recensie in Het Parool van 30 november 1956 merkte Rob Nieuwenhuys hierover eens op dat er in Nederlands-Indië eigenlijk nooit een literaire traditie heeft bestaan. De Europese samenleving in Indie ‘heeft ook eigenlijk nooit litteratoren voortgebracht, wèl ambtenaren, planters, onderwijzers, gouvernantes, huisvrouwen, journalisten, kooplieden en officieren die óók wel eens tot schrijven en zelfs dichten kwamen’. En even verder: ‘Aan het leven buiten een literaire traditie zijn uiteraard nadelen verbonden geweest, maar ook voordelen. De Indische schrijver heeft nooit geleerd het domein van de literatuur te omgrenzen, vandaar dat hij gemakkelijk kon afglijden naar de journalistiek, naar het pamflet, de brochure en het feuilleton; aan de andere kant heeft hij ook nooit de behoefte gevoeld literatuur te scheppen.’ Het is deze zelfde Rob Nieuwenhuys geweest die, gebruikmakend van de collectie van het Instituut, ons op déze Indische letteren heeft gewezen middels zijn Oost-Indische Spiegel. Veel van deze letteren zijn aan het begin van de vorige eeuw aanwezig in de collectie van het instituut; we moeten ze wél zoeken in andere categorieën. Bijvoorbeeld het werk van Johannes Olivier, zoals zijn Aanteekeningen gehouden op eene reize in Oost-Indië of zijn Land- en zeetogten in Nederland's Indië, die beide aan het begin van de twintigste eeuw in de biblotheek aanwezig zijn, ondergebracht in de categorie Land- en volkenkunde in het algemeen. Het zijn boeken waarover Nieuwenhuys in zijn Oost-Indische Spiegel opmerkt: ‘al is het werk van Olivier geschreven met een doel dat buiten de literatuur ligt: [...] het is zoveel persoonlijker en levendiger geschreven dan de talrijke reisverhalen van dit soort.’ Ook denk ik aan het werk van Franz Wilhelm Junghuhn, zoals zijn Licht- en schaduwbeelden uit de binnenlanden van Java (1854), die prachtige geschiedenis van broeder Dag en broeder Nacht. In de catalogus van 1908 is dit werk te vinden in de categorie Land- en volkenkunde van Java. En natuurlijk mag in dit rijtje de naam van Rumphius niet ontbreken. De zeventiendeeeuwse geleerde, de onderzoeker, de ‘blinde ziener’. De man die, gefascineerd door de Indische natuur, werken schreef waarin hij op een magistrale en dichterlijke wijze diezelfde natuur bezong, zoals in zijn D'Amboinsche Rariteitenkamer uit 1705. Een ‘rariteitenkamer’ behelzende - om Rumphius' eigen woorden te gebruiken - ‘eene beschhryvinghe van allerhande zoo weeke als harde schaalvisschen, te weeten raare krabben, kreeften en diergelijke zeedieren, alsmede allerhande hoorntjes en schulpen, die men in d'Amboinsche zee vindt’. Of zijn Herbarium Amboinense; het Amboinsche kruid-boek. Zij zijn te vinden in de categorie y Plant- en dierkunde. | |
[pagina 122]
| |
Een van Rumphius' werken, de Ambonsche historie, dat zich als handschrift bij het Instituut bevond, komen we toevalligerwijs ook weer tegen bij een bestuursvergadering in 1901. In de notulen van 19 oktober van dat jaar lezen we bij de ingekomen stukken: Van den directeur van het koloniaal Museum is dd. 23 september 1901 no. 667 een schrijven ontvangen, waarbij in overweging wordt gegeven het bij het Instituut berustende handschrift ‘Ambonsche historie’ van Rumphius alsnog te publiceeren. Het Instituut zou daardoor naar des Directeurs meening op waardige wijze deel nemen aan de herdenking van Rumphius' 200-jarigen sterfdag, op 15 juni 1902. Het bedoelde handschrift, afkomstig uit de boedel van Nicolaus Engelhard, was, zoals blijkt uit ‘alsnog’ uit het citaat, al eens eerder met dit doel op de agenda van het Instituutsbestuur geweest, namelijk in 1853. De desbetreffende commissie besliste toen tegen uitgave: ‘ofschoon in Rumphius' werk velerlei voorkomt wat bij Valentijn niet of minder goed is weergegeven’, heette het toen. Uit de notulen blijkt voorts dat in de discussie over uitgave ervan in 1901 als argument wordt gebruikt dat, mocht er positief worden beslist over de Ambonsche historie, óók zijn Ambonsche Landbeschrijvings (waarvan het handschrift zich in het Rijksarchief bevond) moest worden uitgegeven. Dit aangezien de historie het vervolg is van de Landbeschrijving. Uit berekeningen werd vervolgens duidelijk dat met de uitgave van Rumphius' werk een bedrag van ruim - we spreken over 1901 - f 2.000 gemoeid zou zijn. Het besluit van het bestuur luidt dan ook dat: ‘hoezeer wenselijk, de geraamde kosten te bezwarend zijn voor de geldmiddelen van het Instituut, en dat publicatie derhalve niet voor rekening van het Instituut zal geschieden.’Ga naar voetnoot* In honderd jaar verandert er veel; in 1901 zag het bestuur van het Instituut absoluut geen heil in uitgave van Rumphius' werk, een eeuw later, in 2001, beschikt het KITLV over een eigen uitgeverij waar met enige regelmaat Indische literatuur verschijnt. Voorzag het Instituutsbestuur in 1901 dat uitgave in ieder geval een (te) grote kostenpost zou betekenen, anno 2001 blijkt het uitgeven van Indische literatuur door het Instituut misschien zelfs lonend. Ik heb me namelijk laten vertellen dat een van de laatste literaire uitgaven van de KITLV-uitgeverij, Doekoen van Madelon Szekély-Lulofs, inmiddels aan een derde druk toe is. | |
[pagina 123]
| |
Maar goed, terug naar de Indische letteren in de bibliotheek van het KITLV. Al met al blijkt de collectie Indische literatuur aan het begin van de twintigste eeuw groter en gevarieerder dan ik - mede op grond van het aantal titels in de categorie cc - vermoedde. Geheel in overeenstemming met de doelstelling verzamelde het Instituut in de eerste vijftig jaar van zijn bestaan in de eerste plaats publicaties die vielen binnen de oorspronkelijke disciplines: de taalkunde, de antropologie, de geografie en - in toenemende mate - de rechtswetenschappen. Voorzichtig, ongemerkt, ja zelfs onbewust werd er ‘gebouwd’ aan een bibliotheek Indische letteren, vanuit de opvatting dat ook dit kon bijdragen aan de kennis van land- en volkenkunde van Nederlands-Indië. Het heeft ervoor gezorgd dat we nu enig zoekwerk moeten verrichten om een beeld te krijgen van inhoud en omvang van de toenmalige Indische letteren-collectie. Het heeft echter ook gezorgd voor een aardige variatie; van Multatuli tot Van der Gheyn jr., van Augusta de Wit tot Maria Bogor. Hun namen en hun werk zijn in 1901 te vinden in de bibliotheek van het Instituut. Vandaag de dag is dit deel van de collectie van de bibliotheek voor de liefhebber en/of onderzoeker van de Indische letteren, en ik denk niet dat ik overdrijf, onmisbaar. De basis voor deze belangrijke collectie grote en kleine Indische letteren van nu was aan het begin van de twintigste eeuw gelegd. |
|