| |
| |
| |
Gereisd heb ik, overal, maar nooit trof mijn oog groter wijsheid dan hier (negentiende eeuw, anoniem; vertaling Roger Tol).
Het KITLV-gebouw aan de Witte Singel in Leiden met een Buginees gedicht, door de Stichting TegenBeeld aangebracht ter gelegenheid van het 150-jarige bestaan van het Instituut.
| |
| |
| |
Het ontstaan van ‘een soort van Nederlandsch-Indische litteratuur’
Indische Letteren en het KITLV, 1851
Olf Praamstra
Niet 1851 maar 1860 is een belangrijke datum in de geschiedenis en ontwikkeling van de Nederlands-Indische letterkunde; en het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde speelt daar geen enkele rol in. In 1860 verscheen Multatuli's roman Max Havelaar, een monument in de Nederlandse literatuurgeschiedenis en vooral in de geschiedenis van de Nederlands-Indische literatuur. Het KITLV heeft die roman bij verschijnen niet eens gekocht! Het in 1854 opgerichte Indisch Genootschap wél. Maar als in 1908 na de fusie van het KITLV en het Indisch Genootschap (zie hierover de bijdrage van Gerard Termorshuizen in dit nummer) een catalogus uitkomt van het gemeenschappelijke boekenbezit van beide instellingen, dan blijkt dit exemplaar van Max Havelaar ondergebracht in de non-fictie rubriek ‘Biografieën en Personalia’. In deze eerste catalogus van het KITLV telt de rubriek die de Nederlands-Indische letterkunde omvat, slechts ongeveer honderd titels.
Nu rekenden de oprichters van het KITLV het ook niet tot hun taak om aandacht te schenken aan de Indische letteren. In zijn geschiedenis van het KITLV wijst Maarten Kuitenbrouwer erop dat - zoals de naam van het instituut al verraadt - men zich richtte op de taal-, land- en volkenkunde van de Nederlandse koloniën. In de loop der jaren bleven van deze drie oorspronkelijke disciplines de taalkunde en de antropologie over, terwijl daaraan later nog geschiedenis en rechtswetenschap zouden worden toegevoegd. Voor de Indische letterkunde werd slechts een klein hoekje ingeruimd; en dan nog, zoals uit de genoemde catalogus blijkt, pas laat.
Het KITLV had aanvankelijk nauwelijks oog voor de vorming van een eigen bibliotheek. Er was niet eens een bibliothecaris. In 1863 - ik citeer Kuitenbrouwer - telde de KITLV-bibliotheek ‘slechts 128 monografieën, voor het merendeel eigen uitgaven, 23 periodieken, 56 handschriften en 6 kaarten’. Dit in tegenstelling tot het Indisch Genootschap dat kon beschikken over een bibliothecaris in vaste dienst en dat twee jaar na de oprichting al 600 titels op de plank had staan. Maar stel dat het anders was geweest; stel dat in 1851 de fictieve bibliothecaris
| |
| |
| |
| |
van het KITLV de opdracht had gekregen om een zo volledig mogelijke collectie Indische letteren op te bouwen: wat had hij dan kunnen kopen?
Volgens negentiende-eeuwse critici zo goed als niets. Het receptieonderzoek dat Jacqueline Bel in negentiende-eeuwse tijdschriften naar de Indische roman heeft gedaan, wijst uit dat de literaire kritiek dit genre pas in de jaren zestig ziet ontstaan. De ene recensent noemt daarbij als beginpunt Jan ten Brinks Oost-Indische dames en heeren uit 1866, de ander Max Havelaar van zes jaar eerder. Jan ten Brink zelf is het daar overigens niet mee eens. Hij opent de bespreking van enkele Indische auteurs in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde met: ‘Douwes Dekker is niet de eerste auteur, die van Insulinde heeft gesproken. Sedert 1850 ontstond er een soort van Nederlandsch-Indische litteratuur.’ Maar of nu Max Havelaar het beginpunt was, of dat er al sedert 1850 ‘een soort van Nederlandsch-Indische litteratuur’ zou zijn ontstaan, voor de arme bibliothecaris in 1851 kwam het op hetzelfde neer: er was niets.
Tenminste, zo lijkt het. Uit Nederlands-Indië zelf echter klonk een ander geluid. In 1861 schreef W.L. Ritter in de ‘Voorrede’ van zijn verhalenbundel Nacht en morgen uit het Indische leven:
Ongeveer eene kwart eeuw geleden, ontstond er eensklaps in Indië eene letterkundige beweging, voornamelijk ten doel hebbende die schoone bezitting van Nederland beter te doen kennen, dan wel tot dat tijdstip had plaats gegrepen.
Terugrekenend betekent dit, dat er volgens Ritter rond 1835 in Nederlands-Indië een literaire beweging is ontstaan.
Is dat zo? Op het eerste gezicht lijkt er alle reden om aan deze uitlating te twijfelen. Een goed uitgangspunt voor een globaal overzicht van de ontwikkeling van de Nederlands-Indisch letterkunde tussen 1800 en 1900 biedt de bibliografie van Dorothée Buur, Persoonlijke documenten. Bij de samenstelling van deze bibliografie heeft Buur, in navolging van Rob Nieuwenhuys, voor een ruime opvatting van het begrip Nederlands-Indische letterkunde gekozen. Zelf kies ik - om redenen die ik elders uitvoerig heb uiteengezet - voor een beperktere opvatting. In het kort komt het hierop neer, dat ik tot de Indische letterkunde slechts die werken reken, die geschreven zijn door auteurs die deel hebben uitgemaakt van de Nederlands-Indische samenleving. In de tweede plaats beperk ik mij tot letterkunde in de sinds de negentiende eeuw traditionele betekenis van het woord, dat wil zeggen tot de bekende literaire genres: de poëzie, het verhalend proza en het toneel, bestemd voor volwassen lezers. Dus geen kinderboeken en jeugdlectuur, geen dagboeken, reisverhalen, memoires en brieven, tenzij ze door een auteur geschreven zijn die ook werk heeft gepubliceerd dat hoort tot de hierboven genoemde typisch literaire genres.
| |
| |
Het gevolg hiervan is een aanzienlijk kleiner aantal werken dan in de bibliografie van Buur genoemd wordt. De titels van de eerste drie werken bij Buur zijn reisverhalen. H. Joosten, kapitein in dienst van de (voormalige) VOC beschrijft een noodlottige zeereis, A. Ernst schrijft het ‘dagverhaal’ van een reis tussen 1815 en 1819 van Nederland naar Indië en terug, en J.A. Hoorn, ook een dienaar van de VOC, geeft het verslag van zijn ‘lotgevallen ter zee en bedrijven op Batavia’. Ze verschenen respectievelijk in 1806, 1819 en 1819. Die titels reken ik om bovengenoemde redenen niet tot de Indische letterkunde, evenmin als de door Buur vermelde Dichterlijke werken van de achttiende-eeuwse schrijvers Willem en Onno Zwier van Haren. Van de 45 titels die Buur voor de periode tussen 1800 en 1851 heeft gevonden, blijven er door deze bewerking slechts 21 over. Onder de auteurs ervan zijn dan wel alle bekende schrijvers die Rob Nieuwenhuys in zijn Oost-Indische Spiegel aan de orde stelt - zoals J. Olivier, P.P. Roorda van Eysinga, C.S.W. van Hogendorp, G.H. Nagel, W.R. baron van Hoëvell, F.W. Junghuhn, W.L. Ritter en S.A. Buddingh - en nog een paar onbekende - zoals H.J. Domis en L. van den Broek - die hij niet noemt.
Eenentwintig boeken had onze bibliothecaris van het KITLV in 1851 dus kunnen kopen, en dat is toch wel een armzalig klein beetje. Al is het meer dan niets, toch lijkt Jan ten Brink niet helemaal ongelijk te hebben met zijn bewering dat de Indische letterkunde pas in de jaren vijftig ontstaat. Tegenover de 23 titels die de eerste helft van de negentiende eeuw oplevert, staan er 13 die tussen 1851 en 1860 verschijnen. En de eerder genoemde literaire critici lijken het nog scherper gezien te hebben: vooral na 1860, na de verschijning van Max Havelaar, is er werkelijk sprake van een steeds toenemende stroom boeken. Tussen 1861 en 1870 zijn het er 23, het decennium daarna 65, daarna 96 en in de laatste tien jaar van de negentiende eeuw maar liefst 164.
De bekende negentiende-eeuwse criticus Conrad Busken Huet heeft eens met een helder inzicht in de beperkingen van de literaire kritiek opgemerkt:
Doch al cijfer ik den invloed der kritiek niet weg, mijn vertrouwen in hare lessen is minder onbepaald dan mijn geloof in de magt van het goede voorbeeld.
Die uitspraak lijkt ook van toepassing op de Indische letterkunde. Het goede voorbeeld Max Havelaar leidde tot een opvallende toename in de productie. Ook vóór 1860 was er van de kant van de kritiek wel vraag naar Indische literatuur, maar pas na 1860 komt de Indische letterkunde werkelijk tot bloei.
Klopt er dan niets van de bewering van W.L. Ritter dat er rond 1835 ‘eensklaps in Indië eene letterkundige beweging’ zou zijn ontstaan? Afgaande op wat er aan boeken verschijnt, lijkt het inderdaad een loze
| |
| |
bewering. Maar wie verder kijkt, voorbij het kleine getal van afzonderlijke publicaties, kan wel degelijk een literaire beweging op het spoor komen. Die beweging tekent zich af in tijdschriften en periodieken.
Het is daarvoor niet eens nodig om die tijdschriften en periodieken zelf ter hand te nemen. In 1877 verscheen het eerste deel van het Repertorium op de koloniale literatuur, een bibliografie van artikelen over de Nederlandse koloniën, die van 1595 tot 1868 in mengelwerken en tijdschriften waren gepubliceerd. Dit repertorium is een initiatief geweest van J.C. Hooykaas, een ambtenaar in dienst van het ministerie van Koloniën. Ruim tien jaar had hij aan zijn repertorium gewerkt en honderden tijdschriften en periodieke werken had hij geraadpleegd, toen hij in 1869 zijn levenswerk ter uitgave voorlegde aan het KITLV. Het KITLV accepteerde de opdracht, op voorwaarde dat de regering zich bereid toonde hiervoor subsidie te verlenen. Die subsidie kwam, maar tegelijkertijd met de toekenning ervan kwam ook het overlijdensbericht van Hooykaas. Er werd een commissie benoemd die belast werd met de zorg voor de uitgave, maar nadat die het werk grondig had bestudeerd, besloot zij de opdracht terug te geven. Het KITLV zag daarop van een uitgave af. Gelukkig was er toen de bibliothecaris van de Leidse universiteitsbibliotheek W.N. du Rieu die, om zijn eigen woorden te gebruiken, het ‘gewaagd [heeft] mij het lot van dit koloniale weeskind aan te trekken’. Dankzij zijn goede zorgen verscheen in 1877 het eerste, en in 1880 het tweede deel. Later werd dit repertorium door anderen nog voortgezet, maar deze aanvullingen missen jammer genoeg een rubriek die in het oorspronkelijke Repertorium een prominente plaats inneemt en voor de studie van de Nederlands-Indische letterkunde van groot belang is: de rubriek ‘Fraaije Letteren’, uitgesplitst in twee categorieën: ‘Poëzie’ en ‘Verhalen en Anecdoten’. Indisch toneel heeft men tussen 1595 en 1868 in de onderzochte geschriften kennelijk niet aangetroffen.
Uit het Repertorium blijkt dat er vanaf de jaren dertig inderdaad sprake is van een toenemend aantal dichterlijke en verhalende bijdragen aan tijdschriften zoals de Vaderlandsche Letteroefeningen en De Recensent, ook der Recensenten, om de twee belangrijkste Nederlandse tijdschriften te noemen. Ook het van 1835 tot 1837 in Nederland verschijnende tijdschrift De Oosterling van J. Olivier is een teken van de groeiende interesse in de Indische letteren in deze jaren. Maar de door Ritter gesignaleerde Indische literaire beweging krijgt vooral gestalte in een aantal nieuw opgerichte periodieken in Nederlands-Indië zelf, zoals het door Van Hoëvell opgerichte Tijdschrift voor Neêrland's Indië (1838-1902), De Kopiïst (1842-1844), en de voortzetting ervan, het Indisch Magazijn (1844-1845), het eveneens door Van Hoëvell geredigeerde Tijdschrift ter bevordering van christelijken zin in Neêrland's Indië (1846-1847), het Indisch Archief, met als ondertitel Tijdschrift voor de Indiën (1849-1851), en- het literaire hoogtepunt in deze ontwikkeling - de Indische letterkundige almanakken
| |
| |
| |
| |
Lakschmi (1840-1842) en Warnasarie (1848-1858). Hierin verschijnen verreweg de meeste Indische gedichten en verhalen.
Een groot aantal van de hiervoor genoemde auteurs die tussen 1800 en 1851 actief waren op het gebied van de Indische letteren - Roorda van Eysinga, Van Hoëvell, Ritter en Buddingh - zijn bij deze tijdschriften en jaarboekjes betrokken. Maar ook nieuwe auteurs voelen zich hierdoor geïnspireerd. Nieuwe namen die zich aandienen zijn S. van Deventer, L. Burer, J. Munnich, E.W.A Ludeking, E. de Waal, J. van Soest, G.G. Kool, L.J.A. Tollens en A.J. Bik. De actiefste van allemaal is met afstand W.L. Ritter. Hij werkt aan bijna alle genoemde tijdschriften en almanakken mee. Dat verklaart wellicht ook dat juist hij degene is geweest die in 1861, terugblikkend, ongeveer 25 jaar eerder de opkomst van een Indische literaire beweging signaleerde. En gezien vanuit het perspectief van de tijdschriften heeft hij gelijk. Ook Rob Nieuwenhuys verbaasde zich indertijd al over dit grote aantal nieuwe tijdschriften, waar kennelijk een markt voor was. ‘Er moet’, constateert hij in zijn Oost-Indische spiegel, ‘bijna zoiets als een leeshonger hebben bestaan.’
Eén vraag dringt zich dan onmiddellijk op: waarom hebben deze nieuwe auteurs hun werk niet in boekvorm gepubliceerd? Het antwoord op die vraag moet in de eerste plaats gezocht worden in het kleine aantal Europese inwoners van Nederlands-Indië. Rond 1800 woonden er slechts enkele duizenden Europeanen in Nederlands-Indië, een aantal dat in 1860 was opgelopen tot 44.000. Dat aantal is nog geflatteerd, want ongeveer een derde hiervan bestond uit militairen, die, als ze al Nederlandstalig waren, niet of nauwelijks lazen. Bovendien verenigden mensen met belangstelling voor literatuur zich doorgaans in leesgezelschappen, wat ongunstig was voor de boekenverkoop. Voor de uitgave van boeken was het aantal lezers in Nederlands-Indië domweg te klein. Pas na 1860, als in Nederland door het succes van Max Havelaar de markt voor dergelijke boeken groeit, ontstaat er een toenemende vraag naar Indische letterkunde. Een aantal auteurs, zoals Ritter en Van Hoëvell, kan daarvan nog profiteren door hun oude verhalen nu in boekvorm te verzamelen. Het allerbekendst wordt een verhaal van Van Hoëvell, dat al in 1842 verschenen was in het Tijdschrift voor Neêrland's Indië. Helaas voor Van Hoëvell kreeg het die bekendheid in de woorden van een ander. Toen hij het verhaal van de Japanse Steenhouwer eind 1860 bundelde in Uit het Indische leven, had Multatuli het al verwerkt in zijn Max Havelaar, en onsterfelijk gemaakt. Het benadrukt nog eens de grote betekenis van Max Havelaar voor de Indische letteren. Om die reden is 1860 een dagtekening in de geschiedenis van de Nederlands-Indische letterkunde, en niet 1851, ook al is dat het stichtingsjaar van het KITLV.
| |
| |
| |
Aantekeningen
Voor het schrijven van dit artikel is gebruikgemaakt van de volgende publicaties die deels - maar niet altijd met de volledige titel - in de tekst al worden genoemd:
J. Bel, ‘Receptie-onderzoek en literatuurgeschiedenis, de Indische roman als broeierige vrijplaats van de Nederlandse literatuur’. In: Indische Letteren, 7 (1992), p. 195-203. |
J. ten Brink, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Amsterdam, 1897. Het citaat op p. 654. Vergi, ook J. ten Brink, Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw, in biographieën en bibliographieën, 1830-1880, dl. III. Amsterdam, 1889, p. 335-349. |
Conrad Busken Huet, ‘Letterkunde, kronijk en kritiek’ [recensie van: A. Admiraal, Hoe hij koning werd, hollandsche roman. Dordrecht, 1863. 2 dln.; Marius, Vrouwenliefde en vrouwenleed. Leiden 1864. 2 dln.]. In: De Gids, 1864 I, p. 365-398. Het citaat op p. 387. |
D. Buur, Persoonlijke documenten, Nederlands-Indië/Indonesië, keuze-bibliografie. Leiden, 1973. |
F. de Haan, Oud Batavia, 2e herz. dr. Bandoeng, 1935. |
W.R. van Hoëvell, Uit het Indische leven, Zaltbommel. 1860, p. 11-26. Het boek van Van Hoëvell verscheen evenals Max Havelaar in 1860, maar veel later dat jaar. De eerste druk van Max Havelaar verscheen in mei, de tweede druk in november; de bundel verhalen van Van Hoëvell in december. Zie het Nieuwsblad voor den Boekhandel, 27 (1860), p. 91, 222, 234 en 247. Eerder was het verhaal onder het pseudoniem ‘Jeronimus’ verschenen in het Tijdschrift voor Neêrland's Indië, 4 (1841), dl. I, p. 400-408. |
J.C. Hooykaas en W.N, du Rieu, Repertorium op de koloniale literatuur, of systematische inhoudsopgaaf van hetgeen voorkomt over de koloniën, (beoosten de Kaap), in Mengelwerken en tijdschriften, van 1595 tot 1868 uitgegeven in Nederland en zijne overzeesche bezittingen, door J.C. Hooykaas en W.N. du Rieu. Amsterdam, 1877-1880. 2 dln. Het citaat in dl. I op p. VIII. Onder een iets gewijzigde titel werd het Repertorium voortgezet door A. Hartmann voor de periode 1866-1905 ('s-Gravenhage, 1895-1906. 3 dln.) en daarna voor de periode 1906-1920 door W.J.P.J. Schalker en W.C. Muller ('s-Gravenhage, 1912-1923. 3 dln.). |
M. Kuitenbrouwer, Tussen oriëntalisme en wetenschap, het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde in historisch verband, 1851-2001. Leiden, 2001. Het citaat staat op p. 35. |
Rob Nieuwenhuys, Oost-Indische spiegel, 2e dr. Amsterdam, 1973. Het citaat op p. 121. |
Olf Praamstra, ‘De omstreden bloei van de Indisch-Nederlandse letterkunde, een afbakening van het corpus’. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 113 (1997), p. 257-274. |
W.L. Ritter, ‘Voorrede’, in: W.L. Ritter, Nacht en morgen uit het Indische leven. Amsterdam, 1861. Het citaat op p. III. |
G.P. Rouffaer, W.C. Muller, Catalogus der koloniale bibliotheek van het Kon. Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië en het Indisch Genootschap. 's-Gravenhage, 1908. |
|
|