| |
| |
| |
Maria Dermoût-Ingerman op negentienjarige leeftijd.
| |
| |
| |
Maria Dermoût als meester in de rechten
Over ‘Geheim Indië. Het leven van Maria Dermoût 1888-1962’
Kester Freriks
1
De biografie - althans de biografie over een schrijver - is nooit af, ook al heeft de biograaf het levensverhaal voltooid en uitgegeven. Op de dag van publicatie is de biografie gemeengoed geworden, behoort het de lezers toe. Het werk leeft voort, het leven na de dood op miraculeuze wijze ook. De biografie is bij uitstek een genre dat zich afspeelt op de grens van het voltooide en onvoltooide.
De Nederlands-Indische schrijfster Maria Dermoût, voor wie tegenstellingen nooit op dramatische wijze onverzoenlijk zijn, zou ingestemd hebben met de paradox van het ‘onvoltooid voltooide’. Het stemt dan ook troostrijk. Het is, in de woorden van Maria Dermoût, ‘het één-en-het-ander’.
Kort geleden, ongeveer een maand na verschijning van mijn biografie Geheim Indië. Het leven van Maria Dermoût 1888-1962, mocht ik me verheugen in enkele lezersbrieven die ik beslist graag tijdens het werken aan het boek had willen ontvangen.
Maar de briefschrijvers in kwestie konden natuurlijk niet weten, of wisten kennelijk niet, dat ik al tien jaar onderzoek deed naar het leven van Maria Dermoût. Hoewel, ik zou denken: zoiets gonst in het rond. Bovendien schreef ik in 1988, ter herdenking van haar honderdste geboortedag, voor het Cultureel Supplement al een artikel over haar werk; het heette ‘Tussen de Lawoe en Wilis in’.
In 1993 volgde een bijdrage voor het Biografie Bulletin, getiteld ‘De ogen van Maria Dermoût’. In die merkwaardig diepe, glansloze ogen met pupillen die lijken te zweven boven een liggende halve maan van oogwit was, en is, vond ik, van alles te zien. Wat ik er allemaal in las, kwam uiteindelijk, zij het via spannende omwegen, terecht in de biografie die niet voor niets het predikaat ‘geheim’ draagt.
In al die tijd noemde ik het werken aan de levensgeschiedenis van deze schrijfster ‘een kwestie van avontuur en visie’. Avontuur, omdat ik in de loop van de jaren dat ik als een schaduw dwars door de tijd
| |
| |
heen het leven van mijn heldin volgde, werd uitgedaagd juist dat tijdsverschil te overbruggen. Ik moest het onmogelijke mogelijk maken. Ik moest, bijvoorbeeld, het vooroorlogse Indië, dat ik niet heb gekend, evoceren om Maria Dermoût, met haar meisjesnaam Marietje Ingerman, een achtergrond te geven. Daartoe ging ik niet alleen op excursie in diverse archieven, las honderden boeken die ertoe deden, ook bezocht ik mensen die haar hebben gekend, die het ‘oude Indië’ hebben gekend. Bovendien reisde ik in 1995 zes weken lang kriskras over Java en Ambon teneinde alle plaatsen te vinden die van betekenis waren in het leven van Maria Dermoût-Ingerman.
En als ik schrijf ‘van betekenis voor het leven’ dan bedoel ik impliciet ‘van betekenis voor het werk’. Ik heb leven en werk aldoor op elkaar betrokken, in elkaars samenhang beschouwd. Ook dat is een avontuur, een gevaarlijk avontuur mag ik wel zeggen.
En dan: visie. Visie is ordening. Zonder visie valt iemands levensverhaal uit elkaar als een slecht gebonden boek. Ik zocht perspectief, koers, ankerpunten. Ik moest, als een romancier, weten wat ik wilde vertellen, het waarom ervan en waarheen het vertelde moest leiden. Om daarachter te komen bestaat er een goede methode, namelijk het zelfgesprek. Op momenten van vertwijfeling, en die heb ik zeker gekend, ging ik met mezelf een dialoog aan, waarin ik antwoord zocht op onontkoombare en klemmende vragen: ‘Waarom schrijf ik dit boek, en voor wie? Wat wil ermee zeggen? Welk beeld komt eruit te voorschijn van Maria Dermoût? Hoe verbind ik leven en werk zonder op platgetreden paden terecht te komen?’. Enzovoort. Duizenden vragen.
Ik merkte dat er in het leven van Maria Dermoût op zijn minst twee ankerpunten waren, elk met talloze verknopingen en zijlijnen. Allereerst het geheim van haar Indische afkomst, wel of geen Indisch bloed dus. In de hiërarchie van de biografie bleek deze problematiek van de hoogste orde, want het luidde vele paradoxen in. Waarom distantieerde zij zich ervan ‘Indisch’ genoemd te worden, terwijl zij haar hele leven terug in Nederland het gemis van Indië als een diepe pijn heeft ervaren? Met dit belangrijke gegeven kon ik andere thema's en motieven verbinden. Bijvoorbeeld haar alles doordringend besef van ontheemding, van het idee: ‘Ik weet niet waar ik woon’.
In Indië stond zij, waarschijnlijk ongewild, aan Europese zijde vanwege haar huwelijk met een blanke magistraat. Later in Nederland helde zij over naar de Indische kant vanwege haar donkere uiterlijk.
Ten tweede: het aspect van Maria Dermoûts fascinatie voor het kwaad, de zwarte krachten, dood, verdrinking, gifmoorden, passiemoord, fatale begeerte, roof, de dodelijke beet van een gifslang, de rietbranden uit Nog pas gisteren (1951), de zoon van mevrouw van Kleyntjes die in De tienduizend dingen (1955) wordt gedood door een berg-Alfoer. Waar kwaad heerst, heerst het goede ook. Dat is, na een leven waarin zij
| |
| |
geluk zwaar heeft moeten bevechten, Maria Dermoûts innerlijke overtuiging. Deze zijde van haar, die mij mateloos boeide, is weleens haar ‘zwarte duistere kant’ genoemd. Ongewoon voor een schrijfster die in de tijd van de verschijning van haar boeken werd beschouwd als een Indisch dametje, dat uit nostalgie haar zo zoete jeugdherinneringen aan het verloren Indische paradijs opschreef. Vergeet het. Het is anders.
Een cruciale omslag lezen we in Nog pas gisteren, haar debuut als vrouw van in de zestig. Het kan geen toeval zijn dat deze omkering zich juist halverwege de korte roman bevindt. Er staat:
Zo scheen in die tijd voor Riek het aangezicht te zijn van het leven, van mensen en dieren en dingen om haar heen. Maar er was ook nog, verborgen, de andere zij. Van goedheid, boosheid. Van licht, duisternis. Van leven, dood.
Het paradijselijke en niet-paradijselijke, het harmonieuze en wrede ineen.
Haar werk, en daartoe reken ik ook haar brieven en dagboekaantekeningen die in deze biografie voor het eerst openbaar zijn gemaakt, getuigt van de geestelijke zoektocht naar harmonie, verzoening, het als verlossende eenheid ervaren van tegenstellingen. Ik moest bij het schrijven van Geheim Indië vaak denken aan een zinsnede uit de roman Tuinfeest (1988) van de Hongaarse schrijver György Konrád: ‘Op de vraag wat de zin van het leven is, antwoordt iedereen met de opsomming van zijn levensloop.’
Het vertellen van een ‘levensloop’ is natuurlijk de eerste opdracht voor een biograaf. Maar in het geval van de weergave van de levensloop van een literair auteur zijn evaluatie en visie op dat werk onontbeerlijk, alsmede de receptie van dat werk in tijd van verschijnen tot op heden. In mijn opvatting maakt het werk het hart uit van de biografie. Daarom ook kom ik in Geheim Indië telkens weer terug op beslissende passages uit het oeuvre.
Terug naar de brieven die ik ontving. De eerste briefschrijfster noteerde op 10 januari 2001 in Den Haag: ‘Ik ben tot mijn 16de jaar in Indonesië geweest (een kind helaas van echte totoks) op Borneo. Woonde ik van mijn 4de tot 7 in de binnenlanden. In mijn herinnering hing daar een duistere, angstig makende sfeer. Geen warme en beschermende herinneringen, veel angst, maar toch ook de bescherming van de hele groene bomen. Toen kwam de heerlijkste tijd van mijn leven [...] in Batavia bij Indische mensen. Toen leerde ik het leven buiten de Hollandse gemeenschap kennen. Een leven bij echte Indo's met een vleugje Javaanse cultuur. Daar was ik niet angstig, hoewel altijd moest je oppassen; het ene bracht ongeluk en het andere zou geluk kunnen brengen. Je moest op je hoede zijn maar het vormde je ook. Terug in Nederland zou het 14 jaar duren voordat ik het land dragelijk begon te vinden.’
| |
| |
Dit zou een brieffragment van Maria Dermoût kunnen zijn, zowel naar stijl als inhoud. De ervaring van duisternis en angst, weggenomen door de Indische mensen. De groene beschutting der bomen - groen was Maria Dermoûts lievelingskleur - en het heel oosterse gegeven dat iets geluk kon betekenen maar ook ongeluk. In Nog pas gisteren schrijft Maria Dermoût over het gekoer van duiven in hun bamboezen kooitjes: ‘Dat betekende alles iets.’
Een tweede brief bereikte me uit Naarden, gedateerd 8 januari 2001. ‘De reden van dit schrijven is’, stelt de afzender, ‘zowel mijn vader als oudste zuster, resp. 1890 en 1892, hebben met haar gespeeld, alhoewel iets jonger dan Marietje, maar op die suikerfabrieken waren zo goed als geen andere kinderen.’
Het betreft hier de suikerfabriek van Redjosari in het Madioense, de tweede fabriek na die van Tirto bij Pekalongan waar vader Ingerman een aanstelling had. Over die periode schrijf ik in mijn biografie dat er weinig van bekend is. Maria Ingerman verbleef hier van haar zesde tot haar twaalfde, wanneer ze via een kostschool in Soerabaja voor haar verdere educatie naar Nederland vertrekt. Aan dichter en dagboekschrijver Hans Warren liet ze over deze jaren iets doorschemeren, we lezen erover in Geheim dagboek deel V en VII. Ze was veel alleen, las sprookjesboeken, bracht haar dagen ‘daydreaming’ door.
Vanaf haar dertiende tot vlak voor haar achttiende woonde ze aan de Leidsevaart in Haarlem bij een gastgezin, een domineesfamilie. Aan dezelfde Leidsevaart stond het woonhuis van de jeugdige wiskundige A.L. (Aldert) Brouwer. Tussen het Indische meisje en de Hollandse jongen, bijna buurkinderen van elkaar, ontstond een liefdesband, sterker: hij werd haar grote liefde. Meteen nadat vader Ingerman hiervan weet kreeg, haalde hij zijn dochter uit Haarlem terug naar de suikerfabriek.
In september keerde zij terug naar Indië, vermoedelijk niet al te gelukkig gestemd. Ze moest immers noodgedwongen afscheid nemen van Aldert Brouwer. De grootvader van genoemde briefschrijfster uit Naarden was hoofd-tuinopzichter van de suikerfabriek Redjosari, waar Ingerman administrateur was. Hier ontmoette hij een vrouw, de latere grootmoeder. Deze schreef op 26 september 1906 een brief, die gelukkig bewaard is gebleven: ‘Marietje Ingerman komt de volgende maand alweer naar Indië met haar vader, zij is nog geen 18 jaar, dat is dus wel een onderbroken studie, want zij zat pas in de 4e klas Gymnasium en nog lang niet aan de studie voor meester in de rechten toe, wat zij worden wilde. Ik hoop haar in Njandoek nog te zien.’
Deze brief bevat een ongekend verrassende mededeling, die verstrekkende gevolgen heeft. Maria Ingerman wilde dus, na haar middelbare schoolopleiding aan het Stedelijk Gymnasium van Haarlem, rechten gaan studeren. Dus niet met haar vader mee terug naar Indië. Leiden
| |
| |
was de meest aangewezen plaats voor haar universitaire opleiding. In diezelfde tijd studeerde Aldert Brouwer, die twee jaar ouder is dan Maria, in Delft voor ingenieur. Maria Ingerman zou zich dan dicht in zijn nabijheid weten. Er was, in zoekgeraakte brieven, sprake van een op handen zijnde verloving met Brouwer. Dit wilde vader Ingerman koste wat het kost tegengaan. Daarom nam hij haar mee naar Indië, uit angst ook dat zijn enige dochter, die hij al zovele jaren had moeten missen, voorgoed zou verdwijnen in een huwelijk in Nederland.
In geen enkel ander document ben ik tegengekomen dat Maria Ingerman zich aangetrokken voelde tot de studie rechten. Wel is het opmerkelijk dat zij binnen enkele maanden na terugkeer uit Nederland zich in Indië verloofde met een jurist, de ook weer enige jaren oudere mr. Isaac Johannes Dermoût. Uit haar brieven, dagboek en literaire werk blijkt eens te meer een grote belangstelling voor juridische aangelegenheden. Vooral de moord op de Schotse professor in De tienduizend dingen is hiervan een toonbeeld. Maria Dermoût beroept zich op een historische gebeurtenis uit 1913, het jaar waarin het boek zich afspeelt. In dat jaar werd, inderdaad, een uit Nova Scotia afkomstige botanicus, Charles Budd Robinson, op Ambon gedood. De moordzaak staat uitvoerig beschreven in de Encyclopaedie voor Nederlandsch-Indië (derde deel, 1919). Het kan dus niet anders of voorzitter van de landraad Dermoût was een van de autoriteiten, betrokken bij deze zaak. Zijn rechterlijk verslag hiervan vormt de bron voor het lemma ‘Robinson, Charles Budd’ in deze Encyclopaedie.
Het is onbetwist zeker dat Maria Ingermans leven volkomen anders was verlopen wanneer haar vader haar niet had teruggehaald naar Indië. We kunnen hierover speculeren. Het verklaart veel van Maria Dermoûts obsessie voor Aldert Brouwer gedurende haar laatste levensjaren en haar besef van verregaande ontheemding. Onmiskenbaar heeft het afscheid van Aldert Brouwer op haar zeventiende haar levensloop, gedachten en gevoelens diepgaand beïnvloed. Haar streven naar verzoening, naar vrede met het negatief van het bestaan - afscheid, gemis, verlies - kon weleens nauwe samenhang vertonen met de spijt om dit vertrek uit Haarlem naar Indië.
Ik stel me haar voor op de terugreis: zes weken lang met een hardnekkige, misschien zwijgzame en in elk geval niet toegevende vader aan boord van een van de passageschepen. Bovendien in gezelschap van haar stiefmoeder, Augusta Helena Ingerman-Lohmann, want haar eigen moeder was een half jaar na de geboorte van Maria Ingerman overleden. Ongetwijfeld waren ze als vreemden voor elkaar. Maria Ingerman had haar ouders lange tijd niet gezien, juist de belangrijkste jaren van haar jeugdige leven. Zo schrijft ze in Nog pas gisteren op afstandelijke wijze over de ouders van Riek, de hoofdpersoon van het boek. Dat die voor haar waren als ‘plaatjes uit een boek’.
| |
| |
| |
2
Al het voorafgaande behelst de nasleep van de biografie. Voordat het boekwerk er was, zijn meer dan tien jaar verstreken. Wat doet een biograaf in die jaren behalve, zoals in mijn geval, ook nog twee romans schrijven, een novelle, een dichtbundel? Deze biografie-in-wording was een boog spannen tussen verschillende werelden, tussen heden en verleden, tussen in geografisch opzicht ver uiteen liggende plaatsen, tussen leven en werk, en, niet als allerlaatste, tussen de biograaf en zijn held, tussen de ‘jager en de gejaagde’.
In een schrijversbiografie als Geheim Indië kan het niet anders of de aanleiding ligt bij het werk, de bewondering daarvoor, de fascinatie. Mijn universitaire studie Nederlands heeft me ervan overtuigd dat, wetenschappelijk gezien, het werk niet uit het leven verklaard mag worden, althans niet in een verhouding van één staat tot één. Daar ben ik het mee eens. Dat betekent echter niet dat de biograaf geen verbanden tussen leven en letterkunde mag leggen. Integendeel, ik ben ervan overtuigd dat het zijn plicht is parallellen te trekken.
In het geval van Maria Dermoût vond ik een onmisbare rechtvaardiging om leven en werk met elkaar te verbinden in een tussensprong. Vanuit Indië schreef zij talloze brieven naar drie tantes van haar man Isaac die in Hilversum woonden. Het schrijven van brieven ‘naar huis’ is natuurlijk een goede Indische gewoonte, en volgens Rob Nieuwenhuys in zijn studie De Oost-Indische spiegel (1972; 1978) is uit deze ‘brief naar huis’ zelfs de gehele Indische bellettrie ontstaan. Het geluk nu wil dat passages uit de brieven, door de tantes allemaal keurig verzameld en nu gearchiveerd in het Letterkundig Museum, terugkeren in het literaire werk, vaak in dezelfde bewoordingen.
Er is nog een ander evidentie om leven en werk met elkaar te verbinden. Maria Dermoûts werk volgt, althans in geografisch opzicht, het spoor van haar leven. De suikerfabriek van Redjosari vormt het onderwerp van haar eerste roman Nog pas gisteren. In de openingszin geeft zij meteen de ligging aan van plaats van handeling:
Op Java, ergens op Midden-Java, tussen de bergen Lawoe en Wilis in, maar dichter naar de kant van de Lawoe toe, lag diep in een ommuurde tuin onder donkere groene bomen een huis.
Haar verblijf op Ambon weerspiegelt zich in De tienduizend dingen. En weer opent ze het boek met een geografische plaatsbepaling:
Op het eiland in de Molukken was nog een enkele ‘thuyn’ overgebleven uit de tijd van de specerijperken [...]. De tuinen lagen nu, zoals toen, hier en daar verspreid aan de beide baaien - buitenbaai, of binnenbaai.
| |
| |
Dit is onmiskenbaar Ambon, dat altijd ‘het eiland’ van de Molukken werd genoemd, bovendien in het bezit van een buitenbaai en binnenbaai. Met de verhalenbundel De kist (1958) keert ze terug naar Djokjakarta en zo zijn er meer voorbeelden. Elke nieuwe standplaats van haar man inspireerde Maria Dermoût tot nieuwe vertellingen, een nieuw boek.
Een lezer die geïntrigeerd wordt door iemands werk krijgt, vroeg of laat, ook belangstelling voor het leven van deze schrijver. Dat is geen ordinaire nieuwsgierigheid. Volgens mij heeft die biografische aandacht met een wezenlijker aspect te maken. We zouden iets meer willen achterhalen van het wonder van het werk. Dat geldt in sterke mate voor het bescheiden maar intrinsiek hoogwaardige en veelbetekenende oeuvre van Maria Dermoût. Wie was deze vrouw die zo tijdloos berichtte over het voormalige Indië en die, zoals getuigen verklaarden, ‘zo'n duistere kant bezit’?
Bovendien is die belangstelling vooral ook historisch gekleurd: ‘Wat gebeurde er in die tijd, hoe leefden de mensen, wat waren hun bezorgd-heden, hun besognes, hoe zag het leven eruit?’ De eerste taak van een biograaf is om de muur van het tijdsverschil te slechten. Ik heb me gehouden aan een uitspraak van S. Dresden, gedaan in zijn boek De structuur van de biografie (1956). Hij schrijft: ‘De biografie is een genre waarin het reeds geleefde leven nogmaals geleefd wordt, het lijkt alsof de held wederom tot leven is gekomen en nog eens overdoet wat hij gedaan heeft.’ Deze held, of in mijn geval heldin, is ‘een historische figuur, die ik niet gekend heb, die mij vreemd was, leer ik kennen terwijl hij mij toch vreemd blijft’.
Ik heb dit gedurende de jaren van mijn biografische arbeid altijd een belangrijk citaat gevonden, omdat Dresden de distantie van de biograaf jegens zijn onderwerp sterk beklemtoont. Het is het paradigma van zijn studie, en het werd het paradigma van mijn biografie. Dresdens distantie vindt zijn oorsprong in een besef van onmogelijkheid; hij erkent dat de historische figuur juist door de afstand in tijd altijd een vreemde zal blijven.
Als biograaf wilde ik, vanzelfsprekend, ook meer; ik wilde ook ‘dichter’ bij mijn onderwerp komen. Ik had zogezegd een tweede stem, een tegenstem nodig, en die vond ik in Jan Fontijns verhandeling Broeders in bedrog. De biograaf en zijn held (1997). Fontijn, de biograaf van Frederik van Eeden, stelt daarin dat het hem was opgevallen ‘hoezeer hij [als biograaf] steeds geprobeerd heeft een biografische benadering (het vinden van een persoonlijke mythe) met een nauwkeurige closereading van de tekst te combineren’. Het lijken op het eerste gezicht onverenigbare tegenstellingen: het vinden van een ‘persoonlijke mythe’ door middel van zo'n wetenschappelijk instrumentarium als de ‘closereading’. Je zou het kunnen vergelijken met het ontsluieren van het geheim van een schilderij door uitsluitend aandacht te schenken aan verfsoort, techniek,
| |
| |
gebruik van penselen. En toch, het is volgens mij een ideale methode, juist doordat de biograaf zich onophoudelijk bevindt binnen dat spanningsveld van ‘persoonlijke mythe’ en wetenschappelijk paradigma, tussen subjectieve gedrevenheid en objectieve verhandeling, tussen hartstocht en vormbesef.
Ik ben ervan overtuigd dat ook voor de lezer die spanning boeiend is; de biograaf houdt de levensgeschiedenis, zowel feitelijk als mentaal, transparant. Door de keuze van de citaten, die dan met behulp van closereading geanalyseerd worden, stuurt hij zijn visie, zonder die als dwingend weer te geven.
Vanaf het ogenblik dat ik me wijdde aan de biografie van Maria Dermoût werd ook mijn leven anders, ik kan het niet ontkennen. Alles kwam in het teken te staan van deze biografie. Nadat ik uitvoerig haar werk had bestudeerd, verdiepte ik me in de archieven. In het geval van Maria Dermoût bestond dat uit de meest grote chaos, die een mens zich kan voorstellen. Een nachtmerrie van flinters papier, aantekenboeken, elkaar tegensprekende mededelingen, een schier onleesbaar dagboek.
Haar archief lag verspreid over tal van instanties, met als belangrijkste het Gemeentearchief van Arnhem. Omdat Johan van der Woude haar executeur-testamentair was, omdat hij haar ontdekker was en bovendien de eerste die over haar schreef, bevindt zich Maria Dermoûts nalatenschap in zijn archief van enkele strekkende meters. Het was allemaal volstrekt ongeordend. Een willekeurige stapel bewijzen van iemands leven, welhaast liefdeloos bijeen gesprokkeld.
De chaos van het archief deed me één zaak zeker weten: ik heb orde nodig, samenhang. De volgende stap die ik nam was elk document vast te leggen en, bij wijze van een story board, op jaartal te ordenen. Want ook mij duizelde het van alle plaatsen uit haar leven: Tirto, Soerabaja, Haarlem, Tosari, Redjosari, Pati, Garoet, Ambon, Haarlem, Batavia, Poerworedjo, Djokjakarta, Semarang, Batavia. Plus de vele malen dat ze met de mailboot de passage had gemaakt, elf keer in totaal. Dat betekent dat ze een jaar op zee heeft doorgebracht. Het was een versplinterd leven, zoveel was snel duidelijk. Na haar repatriëring in Nederland nam de rusteloosheid eerder toe dan af: Arnhem, de oorlog met de evacuatie vandien, Den Haag, Noordwijk aan Zee, diverse overwinteringsadressen in Zwitserland.
De eerste voorwaarde voordat ik überhaupt tot een visie kon komen was de ordening in tijd en plaats. Vervolgens las ik een groot aantal biografieën en studies over het genre van de biografie. Leon Edel, S. Dresden, Richard Holmes, Jan Fontijn en vele anderen. Ik was gespitst op de inleiding of verantwoording van elke biografie. Fontijn maakt in Tweespalt. Het leven van Frederik van Eeden tot 1901 (1990) een mooi onderscheid tussen de alles-verklarende biografie en de ‘vlinder- | |
| |
biografie’. De laatste geniet zijn voorkeur; de biograaf zoekt, al vlinderend langs het bestaan en oeuvre van de gebiografeerde, naar essentiële momenten.
De stap die daarna kwam, was om me in verbinding te stellen met de familie van Maria Dermoût, in dit geval haar dochter en kleindochter. Dankzij hun welwillendheid kreeg ik inzage in het ‘allergeheimste dagboek’ dat Maria Dermoût tegen het einde van haar leven bijhield. Ik vond brieven van haar op uiteenlopende plaatsen. Ik bestudeerde recensies en kritieken, interviews. Zijzelf schreef in haar leven twee recensies voor Vrij Nederland. Een over Vergeelde portretten (1954) van E. Breton de Nijs (pseudoniem van Rob Nieuwenhuys) en een over De eilanden (1952) van A. Alberts.
Dit waren geen reguliere recensies, Maria Dermoût eigende zich de boeken toe en gebruikte het onderwerp, de stijl van de auteurs om haar eigen opvattingen over het schrijven, haar poëtica, uit te drukken. Een voorbeeld. In 1954 besprak zij Vergeelde portretten van Breton de Nijs. Heel ongewoon opent ze haar bespreking met een citaat van de Anglo-Ierse schrijfster Elisabeth Bowen, die in 1952 English Novelists uitgaf. De bespreekster citeert:
Er is een essay van Elisabeth Bowen over het schrijven: de uiterlijke, de zichtbare verbinding tussen schrijver en onderwerp is niet toevallig, zegt zij. Achtergrond, afkomst, omstandigheden, gebeurtenissen in zijn leven, kunnen duidelijk genoeg een bepaalde neiging, een ontvankelijkheid van een schrijver verklaren; zijn keuze van omgeving, de aard van zijn stemmingen, hoe hij zich mensen en dingen bewust wordt.
Ik kan deze passage niet anders lezen dan als een verantwoording van de verbondenheid die Maria Dermoût zelf postuleert tussen leven en werk en vooral ook hoe iemands ‘achtergrond, afkomst, omstandigheden’ hem of haar vormen. In het geval van mijn biografie stuitte ik bij wijze van spreken al op de eerste bladzijde van het levensverhaal, op Maria Ingermans geboortedag, op het dwingende probleem van haar afkomst. Aldoor weer moest ik lezen dat Maria Dermoût haar eventuele Indische bloed verzweeg.
In Geheim dagboek van Hans Warren kwam ik de notie tegen dat Van der Woude hem meedeelt dat hij al ‘bij eerste naspeuringen ontdekt: moeder onbekend’. In zijn monografie Maria Dermoût, de vrouw en de schrijfster (1973) verzwijgt hij echter dit gegeven. Archieven uit haar geboortejaar zijn verloren gegaan. Ik deed naspeuringen in onmisbare boekwerken als het Nederlands Patriciaat en de Naamlijst en Burgerlijke Stand van Nederlands-Indië. Maria Ingermans naam komt daarin voor. Maar niet met de toevoeging ‘erkenning’. Dat zou betekenen dat ze volledig een kind is van totok-ouders. Toch waren en zijn er aanwijzingen voldoende om ervan uit te gaan dat Maria Dermoût-Ingerman wél
| |
| |
Indisch bloed heeft. Iemand als Rob Nieuwenhuys heeft me daarvan overtuigd, we lezen het in de briefpassages van Tjalie Robinson alias Vincent Mahieu, twee pseudoniemen voor de meeslepende schrijver J.J.Th. Boon.
Avontuur, visie, de noodzaak van een vertellende kracht: details en hogere eenheden kwamen dichter tot elkaar. In de eerste versie van de biografie opende ik met een uitvoerige ‘Natureingang’ over de laagvlakte van Pekalongan, de Javazee, het suikerriet, de vulkanen. Na enkele zinnen wist ik al, dit is fout. Het werkt niet, het ontbeert drama en de spankracht van woorden. Vele versies weggegooid, totdat ik stuitte op de huidige openingszin: ‘Maria Dermoût heeft haar moeder nooit gekend.’
Daarmee is oneindig veel gezegd, bovendien roept deze mededeling een spanning op zonder dat er ook maar een psychologische verklaring voor nodig is. Vanuit dit gegeven heb ik eigenlijk de hele biografie opgebouwd. De ongewisheid over haar afkomst en de latere ontkenning van een mogelijk inlandse moeder, een ‘njai’, die hiervan het gevolg is; het gevoel van afscheid en gemis, waarvan haar brieven en haar werk doortrokken is; de betekenis van Indië en dan vooral het ‘geheime Indië’ in haar leven.
Aanvankelijk leek het een groot tekort dat ik geen beslag kon leggen op enkele wezenlijke documenten, zoals de geboorteakte in Pekalongan, ‘rata’, zei de archivaris daarginds, ‘verdwenen’. Later besefte ik dat ik juist van dit verlies, deze onmogelijkheid, het mogelijke moest maken: Maria Dermoûts leven evocatief beschrijven, voorzien van een visie en interpretatie op zowel leven als werk. Daartoe moest ik, om de overtuigingskracht te verhogen, een biografie te schrijven met de kracht en het sensibele vermogen van een romanschrijver.
Ik zei dat ik me in verbinding had gesteld met Maria Dermoûts dochter, mevrouw Ettie Kist-Dermoût, en kleindochter, mevrouw Maria de Bruyn Ouboter-Kist. Door omstandigheden verzuimde ik contact op te nemen met Jan Dermout, de zoon uit het eerste huwelijk van Maria Dermoûts enige zoon Hans, die in een Japans interneringskamp in april 1945 omkwam.
In een brief aan de uitgeverij verklaart Maria Dermoût dat zij voor de jongeman Himpies uit De tienduizend dingen inspiratie vond bij deze Hans. Bovendien is het boek een hommage, een rouwbetoon aan hem vanwege zijn tragische, vroegtijdige dood. Ik begreep dat Jan Dermout (zonder accentcirconflexe, want dat vonden zowel zijn vader als hijzelf getuigen van ‘snobisme’) zich had gedistantieerd van zijn grootmoeder.
Dat bleek, na publicatie van Geheim Indië, niet zo te zijn. In brieven die Jan Dermout me stuurde (Afferden, Limburg, 8 en 17 januari 2001) corrigeerde hij een pijnlijk misverstand uit het leven van Maria Dermoût. Het speelt zich af in de tweede helft van de jaren dertig. Maria
| |
| |
Dermoût en haar man waren, omwille van zijn gezondheid, voortijdig in 1933 gerepatrieerd. Hoogstwaarschijnlijk ook tegen de zin van Maria Dermoût zelf, net als toen in September 1906.
Haar zoon Hans, geboren op Ambon 1910, huwde met Maria Thérèse Verdonck-Huffnagel op 6 September 1936. Vader meester Isaac Dermoût was gekant tegen dit huwelijk. Op de huwelijksdag in Den Haag liet het echtpaar Dermoût verstek gaan en vertrok obstinaat naar Noord-Italië. Daarna reisde het pasgehuwde stel naar Indië. De oorlog brak uit. Door reconstructie van de feiten meende ik te kunnen opmaken dat Dermoût de ‘geringe afkomst en opleiding’ van zijn aanstaande schoondochter ‘veroordeelde’. Ik baseerde me op het boek van Van der Woude, op Dermoûts ‘stoïcijnse’ karakter zoals Maria Dermoût het zelf in haar dagboeken omschreef. Ik schreef deze passage uit het perspectief van de jurist Dermoût, zich bewust van rangen en standen.
Maria Dermoût en haar zoon gingen in onvrede uiteen, en ze zag hem nooit meer terug. Spijt, schuldgevoel. Naderhand zijn Hans Dermoût en Thérèse Verdonck gescheiden. Had Dermoût toch gelijk? Nee, aldus Jan Dermoût. Ten eerste was zij van gegoede familie (haar vader een Huffnagel en ingenieur, vermeld in het Nederlands Patriciaat), bovendien had ze onderricht in Zwitserland gevolgd. De werkelijke reden lag anders. Vader Dermoût vond haar ‘te frivool en vrij, roaring twenties’. Bovendien:
alle steun (huwelijk, uitzet, kinderkleertjes enz.) [kwam] van Opa en Oma Verdonck en (Opa en) Oma Dermoût beperkte zich tot wat kille briefjes onder teken[d] met M. De spanningen liepen daardoor zo hoog op dat ze in onderling overleg besloten hebben om als vrienden uit elkaar te gaan.
Oma Dermoût, Maria Dermoût dus, die ‘kille briefjes’ ondertekent met ‘M’. In de archieven heb ik die ‘briefjes’ niet teruggevonden, maar het is een getuigenis uit de eerste hand die ernstig is te nemen. En die veel zegt over de houding van Maria Dermoût jegens haar zoon en schoondochter. Er tekent zich zelfs een parallel af met vader Ingerman en zijn dochter. Naderhand heeft Maria Dermoût, zoals blijkt uit haar brieven en dagboek, dit in onvrede genomen afscheid van haar zoon betreurd.
| |
3
Op 23 januari 2001 kreeg ik enkele documenten toegestuurd van de heer Rob Delvigne, archivaris in Utrecht. In 1998 publiceerde hij het artikel ‘Willem Frederik Hermans in de prijzen’ naar aanleiding van de P.C. Hooftprijs voor Letterkunde. In het bedoelde jaar, 1959, werd de prijs niet toegekend. De jury, bestaande uit G.P.M. Knuvelder (lid en voorzitter), mevrouw E. Lokhorst (geen onbekende voor Maria Dermôut), mevrouw J.P. Vrugt (pseudoniem van Anna Blaman), Jacq. den
| |
| |
Verpleeghuis ‘de Rozenhof’ Epe (Gelderland) in 1932 met staand derde van links Maria Dermoûts stiefmoeder, Augusta Helena Ingerman. Op de eerste rij rechts, in witte jurk, Ettie Kist-Dermoût. Collectie M. Feteris-Dop, Den Haag.
| |
| |
Haan en C. Rijnsdorp konden het niet eens worden over een kandidaat van ‘uitnemende’ betekenis.
In de notulen, overgeleverd in het bijkans onleesbare handschrift van secretaris H.J. Michaël, prijkt Maria Dermoût als tweede, na Ina Boudier-Bakker. Het is, toegegeven, een alfabetische ordening. Vervolgens dongen mee W.F. Hermans en Anton Koolhaas. Maria Dermoût, weliswaar geboren in 1888, publiceerde toen slechts tien jaar, tegenover Hermans vijftien jaar en Ina Boudier-Bakker zelfs zestig. De niet-toegekende prijs heeft natuurlijk ook te maken met de afwijzing, niet alleen van Hermans, die de prijs uiteindelijk toch kreeg, maar van het oeuvre van Dermoût. Ten onrechte.
De vergadering kwam op 12 november 1959 bijeen. Ik meen te kunnen ontcijferen dat Rijnsdorp heeft gezegd: ‘Dermoût heeft tegen dat ze [de verhalen. KF] zo “ouderwets” aandoen.’ Emmy van Lokhorst, redactiesecretaresse van De Gids met wie Maria Dermoût veel plannen besprak, was het daar ‘niet mee eens’. Volgens haar is ‘het exotische zo goed uit de verf gekomen’. Ook is er, van de kant van Jacques den Haan, ‘bezwaar tegen de chronologie’ van het boek. Dat moet De tienduizend dingen zijn, waarvan de ogenschijnlijk losse structuur, de raamvertelling, wel meer recensenten in verwarring bracht. Jammer, geen P.C. Hooft-prijs voor Maria Dermoût.
Closereading en persoonlijke mythe. Woorden als vertrek, afscheid en gemis keren bijna op elke bladzijde van Maria Dermoûts werk terug. Maar in haar werk kon zij goed maskeren, de onmiddellijke aanleiding verhullen. In de beschouwingen die zij naast haar werk schreef, is ze vaak uitgesprokener.
Op 12 September 1959 schreef ze voor Elseviers Weekblad een beschouwing over Aziatische gedichten, die in Engelse vertaling Poems of Departure heten. In haar bijdrage merkt ze op:
Wij alien weten goed, te goed dat aan 's mensen lot dat ‘vertrekken’ verbonden is, daaraan vastgekoppeld, afscheid, ‘gescheiden worden van’, hetzij in dood, hetzij in leven of van elkander, of van andere ‘dingen’. Dingen dan in de meest universele zin van het woord. Zoals in deze tijd zo ontelbaar velen hebben moeten vertrekken uit een land, daar vandaan zijn verbannen in zekere zin.
Wij weten ook goed, te goed dat alles gemis betekent, verlangen, heimwee, smart. Wie, wat zal de mens in deze smart troosten? toch niet een paar gedichtjes? Tenzij zij voorzichtig daarheen wijzen: Wij kunnen niet afscheid nemen, gescheiden worden van iemand met wie wij niet eenmaal tezamen waren. Er is geen vertrek, geen verbanning mogelijk uit een land waar wij nooit geweest zijn.
| |
| |
Al het denken en schrijven van Maria Dermoût, haar levensloop, zit verborgen in deze passage uit Elseviers Weekblad. Zonder het bestaan van archieven, had ik het nooit kunnen vinden. Dus alle lof aan de archieven! De ‘dingen’ die ze noemt, zijn vanzelfsprekend de ‘tienduizend dingen’ die iemands leven uitmaken. Dat is de werkelijkheid zelf met al haar tegenstellingen van pijn en vreugde, verdriet en geluk. Het geschreven levensverhaal van Maria Dermoût is meer dan de ordening van feiten, het is, uiteindelijk, de weergave van een innerlijke zoektocht. Die zoektocht heb ik geschraagd met documenten uit haar leven, de raadselachtige en niet-raadselachtige. Al die duizenden gegevens moesten uiteindelijk ‘wijzen’, zoals Maria Dermoût het zelf noemt, naar de verzoening met al het bestaande, het kwade en het goede, de verzoening ook van de oosterse manier van denken, een eenheidsbelevenis, met de westerse dualistische manier van denken. In geen leven én werk uit de Nederlandse literatuur is dit streven naar verzoening zo met elkaar verbonden.
| |
4
En opeens kwam er een foto te voorschijn. Een lezeres uit Den Haag stuurde me een groepsportret waarop zowel Maria Dermoûts stiefmoeder staat, Augusta Helena Ingerman-Lohmann, als haar dochter Ettie Kist. De opname dateert uit 1932 en werd gemaakt in het verpleeghuis ‘de Rozenhof’ in Epe, Gelderland. In het huis werden patiënten verpleegd die een zware operatie hadden ondergaan. De briefschrijfster memoreert: ‘Eén van hen was mevrouw I. [Ingerman]. Zij had het zó naar haar zin op “de Rozenhof” in Epe en blijkbaar geen vast onderkomen in Nederland, dat zij vroeg om permanent daar te mogen blijven. Hetgeen geschiedde. Mijn tante en mevrouw Ingerman werden dikke vriendinnen.’
Het verleden is, om met de woorden van Maria Dermoût te spreken, ‘voorbij en niet voorbij’. Brieven, foto's, onbekende getuigenissen komen steeds opnieuw uit het verre verleden te voorschijn, en geven telkens nieuwe facetten aan het levensverhaal van de gebiografeerde. Zo fascinerend is het genre van de biografie.
Bovenstaande tekst is een bewerking van de lezing die Kester Freriks op vrijdag 2 februari 2001 hield voor de Werkgroep Indische Letteren in het Academiegebouw, Leiden.
| |
Literatuur
Maria Dermoût Verzameld werk. 5e dr. 2000; 6e dr. 2001. Nawoord Kester Freriks. Amsterdam: Em. Querido, f 35,00 |
Kester Freriks Geheim Indië. Het leven van Maria Dermoût 1888-1962. 1e dr. 2000; 2e dr. 2001. Amsterdam: Em. Querido, f 55,00 |
|
|