Indische Letteren. Jaargang 16
(2001)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |||||||||||||||||
Tjideng en Si Rengo Rengo:
| |||||||||||||||||
De ligging van de kampenZoals gezegd: Tjideng lag in Batavia, het huidige Jakarta. In Batavia begon de algemene internering van Europese vrouwen en kinderen in oktober 1942. Als een van de interneringswijken voor de Nederlandse vrouwen en kinderen werd Tjideng aangewezen, gelegen aan de westkant van de stad. Aan de hoofdwegen van de wijk lagen de grotere gerieflijker woningen, in de buitenste straten de kleine eenvoudige woningen, waarvan enkele zelfs nog van gevlochten bamboe waren gemaakt. De wijk behoorde voor de oorlog zeker niet tot de betere wijken van Batavia. Tijdens de laatste fase van de oorlog had het kamp als westgrens een spoordijk, en het Tjideng-bandjirkanaal als oostelijke en zuidelijke begrenzing. Ten noorden van het kamp lag een moerasgebied. | |||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||
Tjideng.
| |||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||
Vanuit Tjideng hadden de geïnterneerden zicht op de spoorlijn die liep van Tangerang naar Tandjoeng Priok, de haven van Batavia. De vrouwen konden daarom vanuit het kamp diverse transporten van krijgsgevangenen naar de haven waarnemen, hetgeen een grote bron van nieuwsgierigheid en geruchten vormde. Tjideng bestond als interneringskamp dus al sinds oktober 1942. Si Rengo Rengo daarentegen werd pas in oktober 1944 als interneringskamp in gebruik genomen. Dit was het gevolg van het besluit van de Japanners om de geïnterneerden in een paar grote kampen in het bin|nenland van Sumatra te concentreren. Dus werden bijna alle burger-geïnterneerde mannen van Noordoost-Sumatra, die voorheen in diverse kleinere kampen zaten opgesloten, samen gebracht in het kamp Si Rengo Rengo. Het kamp lag in het binnenland op ongeveer tien kilometer afstand van de dichtstbijzijnde plaats Rantau Prapat. Het lag zeer geïsoleerd in een verlaten streek in een moerassig dal aan de rivier de Bila. De enige verbinding met de buitenwereld werd gevormd door een prauwveer over de rivier. Vergeleken met de situatie in de kampen waar de mannen en jongens tot dan toe hadden gezeten, betekende de verhuizing naar Si Rengo Rengo in vrijwel alle opzichten een verslechtering. In het begin, eind oktober 1944, was het aantal geïnterneerden in Si Rengo Rengo ongeveer 1.400. In december 1944 kwamen hier bijna 400 jongens van tien jaar en ouder bij, afkomstig uit de vrouwenkampen van Noord- en Oost-Sumatra. Het aantal geïnterneerden bereikte de grootste omvang in mei 1945, namelijk bijna 2.000 personen. Dit was echter nog een bescheiden aantal, vergeleken met het aantal geïnterneerden dat tegen het einde van de oorlog in Tjideng gevangen zat, namelijk 10.000 personen. In de aanvangsperiode van Tjideng, eind 1942, woonden er nog 2.500 vrouwen en kinderen. Het leven in de wijk was toen nog draaglijk, maar dit zou met het toenemen van het aantal inwoners snel veranderen. Eind augustus 1943 werden alle geïnterneerden van de eveneens in Batavia gelegen Kramatwijk naar Tjideng overgebracht, zodat het inwonertal plotseling verdubbelde. In 1944 en 1945 werden voortdurend nieuwe groepen geïnterneerden van elders op Java aangevoerd, maar er vertrokken ook groepen. De schrijfster Lydia Chagoll, toen nog een kind, werd in augustus '43 van Tjideng overgeplaatst naar een ander vrouwenkamp en kwam een jaar later (in augustus '44) weer terug: ‘Tjideng was veranderd’, zo schrijft zij in haar boek Zes jaren en zes maanden, ‘Kleiner dan vroeger. Overbevolkt. [...] Een zwijnenstal, een geweldige keet, een onmetelijk, chaotisch pakhuis.’Ga naar eind2 Tegen het einde van de oorlog was het inwonertal van Tjideng, zoals eerder gezegd, opgelopen tot meer dan 10.000, terwijl de oppervlakte van het kamp in de loop van de tijd steeds kleiner werd gemaakt. Volgens de Japanse kampcommandant geschiedde deze verkleining omwille van de veiligheid van de geïnterneerden, maar bij | |||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||
deze verklaring kunnen vraagtekens gezet worden, omdat de afname van het aantal huizen ook als strafmaatregel werd toegepast. Uiteindelijk was het in het overbevolkte kamp geen uitzondering dat in de grotere huizen 100 of zelfs meer dan 150 personen woonden. Iedereen had net genoeg plaats om te slapen. Deze overbevolking had ernstige gevolgen voor de hygiëne. Wc's waren er niet genoeg en raakten door verstopping onbruikbaar; de beerputten liepen regelmatig over. Huisvuil moest aanvankelijk op het Ogan-veld (in het uiterste noordwesten van Tjideng) worden verbrand, maar na het verbod op het maken van vuur moest alles worden begraven, hetgeen onmogelijk bleek. In Tjideng hing dan ook een vreselijke stank. Er wordt gezegd dat na de capitulatie van Japan de stank van het kamp nog meer dan een half jaar tot in de wijde omgeving was te ruiken. | |||||||||||||||||
De huisvestingIn Si Rengo Rengo zaten weliswaar minder mensen, maar dat betekende niet dat ze ook meer ruimte hadden. De geïnterneerden woonden niet in huizen, maar werden ondergebracht in negen loodsen, ‘hongs’ genoemd, die ongeveer acht meter breed en veertig meter lang waren, met een beneden- en een bovenverdieping. In elke loods werden ongeveer 220 mensen ondergebracht. De loodsen hadden wanden van gevlochten bamboe en een dak van palmbladeren. De vloer bestond uit aarde. De loodsen waren zeer krakkemikkig en stonden al spoedig op inzakken. Verlichting en meubilair waren er nauwelijks. Als het hard regende lekte het in de loodsen, en daarbuiten veranderde het kamp in een grote modderpoel waar voor de ouderen en zwakkeren nauwelijks doorheen te komen was. Een waterleiding was er niet, het drinkwater kwam uit de rivier en moest daarom eerst gekookt worden. In het kamp was geen badgelegenheid aanwezig. Baden diende in de rivier te gebeuren. De toegang tot de rivier was met een hek afgesloten en ging slechts op bepaalde tijden open. Wanneer de kampcommandant het kamp collectief wilde straffen liet hij de doorgang naar de rivier afsluiten, zodat de geïnterneerden niet meer konden baden en de drinkwatervoorziening ernstig in het gedrang kwam. Wat onmiddellijk als overeenkomst tussen de twee kampen, Tjideng en Si Rengo Rengo, opvalt, is de overbevolking, het als haringen in een ton opeengepakt zitten, en het daarmee samenhangende feit dat de sanitaire voorziening de nodige problemen opleverde. Toch vallen ook de grote verschillen op. Tjideng was een stadswijk in de hoofdstad van Nederlands-Indië, Si Rengo Rengo lag midden in het oerwoud van Noord-Sumatra, ver van de dichtstbijzijnde grote stad. In Tjideng stonden ‘normale’ huizen - de één wat beter dan de ander - aan ‘normale straten’, en de overgang van de vooroorlogse woonsituatie naar het | |||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||
interneringskamp was hierdoor wellicht minder groot. In Si Rengo Rengo stonden krakkemikkige en lekkende loodsen op een zanderige plek, een wereld van verschil met de vooroorlogse Europese stadswijken. Dit heeft net gevoel van verlies en verlatenheid van de mannen en jongens in Si Rengo Rengo misschien groter gemaakt, dan indien zij, zoals de vrouwen en kinderen van Tjideng, in de ‘bewoonde wereld’ waren gebleven. Een ex-geïnterneerde uit Si Rengo Rengo gaf zijn boekje over het kamp dan ook de veelzeggende titel: ‘... maar het ergste was de afzondering, het gevoel van verlatenheid en machteloosheid’. | |||||||||||||||||
De kampleidingDe factor die voor het welzijn van de geïnterneerden evenwel van veel groter belang was dan de locatie van het kamp en de huisvesting, was de instelling en de mentaliteit van de Japanse kampcommandant. Daar deze functionaris over de vrijwel onbeperkte en ongecontroleerde macht beschikte om het leven van zijn gevangenen zo zuur mogelijk te maken, dan wel hun leed zo veel als hij kon te verzachten, was de persoonlijkheid van de kampcommandant letterlijk van levensbelang. In dit opzicht verschilden Tjideng en Si Rengo Rengo enorm van elkaar. De eerste maanden van de internering in Si Rengo Rengo was de Japanse kampcommandant een zekere Inoue, vanaf diens vertrek medio december '44 tot aan het einde van de oorlog werd deze functie bekleed door luitenant Ikegami Nobue. Ikegami trad over het algemeen correct op, doch zijn ondergeschikten hadden minder scrupules. Dankzij zijn medewerking slaagden de gevangenen erin wat extra voedsel in de dichtstbijzijnde stad aan te kopen en naar het kamp te laten vervoeren. Deze extra aanvulling op het karige rantsoen heeft ongetwijfeld veel mensen in de laatste moeilijke maanden op de been gehouden. Na de oorlog zou, zo gaat het verhaal, een aantal ex-geïnterneerden een goed woordje voor Ikegami hebben gedaan, om hem uit de gevangenis van Medan te krijgen. Tjideng stond tot april 1944 onder leiding van de zeer correct optredende Japanse burger Kondo. Volgens historica Win Rinzema, auteur van het boek Dit was uw Tjideng, zou Kondo de werving van bordeelmeisjes in Tjideng hebben voorkomen, doordat hij Japanse militairen, die voor dit doel naar het kamp waren gekomen, dronken voerde en ze vervolgens de poort uit had gewerkt. Kondo werd om zijn humane houding gerespecteerd.Ga naar eind3 Bij zijn vertrek als commandant bood hij de geïnterneerden een grammofoonplatenconcert van klassieke muziek aan, hetgeen door de vrouwen zeer werd gewaardeerd.Ga naar eind4 Na Kondo's vertrek veranderde het kampregime echter drastisch. Zijn opvolger Sonei Kenichi oefende een waar schrikbewind uit. In haar boek De hel van Tjideng beschrijft Elise van der Stouw-Lengkeek Sonei als ‘een ongewoon grote man voor Japanse begrippen en zeker niet de | |||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||
lelijkste om te zien’.Ga naar eind5 Sonei's gedrag werd echter gekenmerkt door onvoorspelbare woedeaanvallen en redeloze wreedheid. Hij scheen aan manische depressiviteit te hebben geleden, waarbij perioden van overspannenheid en melancholie elkaar afwisselen. Bovendien leek Sonei last te hebben van ‘maanziekte’, een soort zenuwaandoening die in haar aanvallen afhankelijk schijnt te zijn van de verschillende fasen van de maan, en die zich uit door toevallen, slaapwandelen, hallucinaties en aanvallen van waanzin. Deze aandoeningen verklaren wellicht voor een gedeelte de ongecontroleerde aard van zijn woedeaanvallen. Een krijgsgevangene in het kamp 10e Bataljon te Batavia heeft Sonei zien en horen huilen naar de maan, waarna hij het kamp instormde om de ongelukkigen die hij tegenkwam ongenadig af te ranselen.Ga naar eind6 Tijdens een periode van maanziekte verviel hij sneller in een driftbui dan anders, maar zijn gewelddadig gedrag beperkte zich niet tot de perioden van volle maan. Sonei's kwalen verklaren daarom niet al zijn wreedheden. Zijn wandaden bestonden niet uitsluitend uit de onvoorspelbare driftbuien van een ontoerekeningsvatbare man, maar hadden soms ook het karakter van doelbewuste en weloverwogen afstraffingen. De situatie in Tjideng en Si Rengo Rengo kort en schematisch samengevat: in Si Rengo Rengo was de kampcommandant een redelijk man, maar een aantal van zijn ondergeschikten sloeg erop los. In Tjideng was de eerste kampcommandant, Kondo, eveneens een humaan man en waren de omstandigheden in het kamp aanvankelijk nog draaglijk, maar zodra zijn opvolger Sonei het kamp betrad, verslechterde de situatie van de geïnterneerde vrouwen op dramatische wijze. Gezien zijn uitzonderlijk wangedrag zal het niet verwonderen dat Sonei prominent figureert in de dagboeken van de Tjideng-vrouwen en meisjes. In de meeste dagboeken, zoals in die van de mannen en jongens van Si Rengo Rengo, blijven de Japanners echter relatief op de achtergrond. Dit lijkt misschien vreemd, maar is het wellicht wat minder als we bedenken dat de geïnterneerden hoofdzakelijk onder elkaar leefden. De Japanse kampstaf bestond meestal uit slechts enkele personen, die de geïnterneerden lang niet iedere dag te zien kregen. Het lijkt erop alsof zowel de Nederlanders als het handjevol aanwezige Japanners elkaar doorgaans het liefst meden. De meeste dagboek- en memoires-schrijvers spreken doorgaans over het anonieme ‘de Jap’, waarmee ze zowel individuen, de kampstaf, de Japanse bezettingsmacht, alsook het gehele Japanse volk aanduiden. Individuele Japanse of Koreaanse bewakers krijgen in de dagboeken doorgaans nauwelijks een eigen persoonlijkheid aangemeten: het blijven voornamelijk naamloze onderdrukkers. In de weinige gevallen waarin individuele bewakers toch uit de coulissen treden en hun naamloosheid verliezen, levert dit een verrassend genuanceerd beeld op. Zo was er in Tjideng de Koreaanse bewaker Noda, die het regime van commandant Sonei nog enigszins trachtte te verzachten. Bij Sonei's | |||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||
vertrek in juni 1945 liet hij zich ontvallen dat de scheidende commandant ‘boesoek betoel’ [werkelijk verdorven] was. Een jonge vrouw die in Tjideng was geïnterneerd schreef op 22 augustus '45 in haar dagboek onverbloemd positief over deze Koreaan: ‘perang betoel, betoel habis’ [de oorlog is echt, echt afgelopen] zegt Noda, de man wiens naam ik in mijn dagboek wil schrijven, omdat hij zo echt 'n goed mens is geweest voor ons, echt 'n vaderlijke vriend met 'n warm begrijpend hart voor onze moeilijkheden en ellende. Hij is zo blij dat hij naar zijn vaderland teruggaat! In Si Rengo Rengo bevond zich een Japanse bewaker met de bijnaam ‘Sammie Puntbuik’. Een ex-geïnterneerde frater schreef na de oorlog over hem: Het was eigenlijk toch wel 'n goeie knul, die veel ophad met onze jongens. [...] Sammie deelde sigaretten uit. Sammie vertelde ook het nieuws, maar hij liep de zaak wel 'n eindje vooruit. Buitengewone eerbied had hij voor de Amerikanen. Ik geloof dat Sammie de enige Jap was die het goed met ons meende.Ga naar eind7 Deze voorbeelden zijn wellicht uitzonderingen, maar ze herinneren ons eraan dat niet alle ‘Jappen’ naamloze, emotieloze en meedogenloze ‘meppers’ waren, maar individuen van vlees en bloed. | |||||||||||||||||
Individuele verschillenDan kom ik nu aan het laatste punt dat ik aan de orde zou willen stellen: het feit dat ook voor verschillende individuen in hetzelfde kamp de omstandigheden aanzienlijk konden verschillen, zodat niet iedereen het kamp op exact dezelfde wijze heeft ervaren. Moeders en vaders die hun jonge kinderen in het kamp bij zich hadden, leefden vaak in constante vrees voor het welzijn van hun kroost. Zij dienden hun kinderen vaak alleen en in uiterst moeilijke omstandigheden letterlijk en figuurlijk op te voeden. Dit legde een zware last op de schouders van de ouder en betekende ongetwijfeld een extra zware psychische belasting. Daar kwam nog de onzekerheid over het lot van de partner bij. Ongehuwden en kinderlozen hadden deze zorgen niet. Hoewel: moeders beweerden ook wel dat het juist de aanwezigheid van de kinderen was die hun de moed gaf om verder te gaan. Een ander punt. In Si Rengo Rengo, en ik vermoed ook wel in andere kampen, bestond een gepriviligeerd groepje geïnterneerden, namelijk zij die in de keuken werkten. Hoewel deze keukenmensen langdurig en zwaar werk dienden te verrichten, hadden zij het voordeel vrijwel dagelijks met het voedsel in contact te komen. Dit bood natuurlijk | |||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||
Ziekenbarak in Si Rengo Rengo.
| |||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||
genoeg gelegenheid om af en toe iets achterover te drukken, om zichzelf of vrienden er in moeilijke tijden doorheen te kunnen helpen. Een klein beetje extra voedsel kon het verschil tussen leven en dood betekenen. Om die reden hadden de gelukkigen die een baantje in de keuken wisten te bemachtigen, of de bijna nét zo gelukkigen die een goede vriend of vriendin in de keuken hadden werken, waarschijnlijk de beste overlevingskansen in het kamp. Een baantje in de keuken kreeg men doorgaans alleen als men over de juiste connecties beschikte. Mensen met ‘goede connecties’, mensen die deel uitmaakten van een goed werkende ‘kongsi’, of mensen met een uitgebreid netwerk van vrienden en bekenden, hadden ongetwijfeld betere overlevingskansen dan ‘Einzelgänger’. Behalve als deze ‘Einzelgänger’ op een of andere manier over veel geld beschikten, zodat ze van niemand afhankelijk waren. Sommige geluksvogels beschikten over een apparaat dat, of een vaardigheid die in het kamp uiterst zeldzaam en dus uiterst waardevol was. Een voorbeeld van zo'n geluksvogel was de in Si Rengo Rengo de geïnterneerde K. Deze heer behoorde in het kamp tot de zogenaamde ‘haves’, die, in tegenstelling tot de ‘have nots’, nog over de nodige voedselvoorraden, geldmiddelen en handige connecties beschikten. Hier kwam nog het onverwachte bezit van een vleesmolen bij die, de afwezigheid van vlees ten spijt, toch een zeer nuttige functie bleek te kunnen vervullen. Als voedsel werd namelijk maïs verstrekt, die nogal hard en taai was. In een poging de maïs wat eetbaarder te maken, lieten veel kampgenoten van K. het in diens vleesmolen malen, tegen vergoeding van één lepel maïs. Op deze wijze wist K. een flinke hoeveelheid gedroogde maïs te verzamelen en hadden hij en zijn jonge zoon, die ook in het kamp zat, genoeg te eten. K. besefte dat dit heel wat scheve ogen gaf, maar troostte zich met de gedachte ‘beter benijd dan beklaagd’. De vele ongelukkigen, die van hun armzalige beetje maïs ook nog een lepel moesten afgeven om het wat eetbaarder te maken, dachten daar waarschijnlijk heel anders over.
Tenslotte nog een voorbeeld van een enigszins wonderlijk verschijnsel: ‘Niet alleen wàt men waarneemt, maar ook hoè men de gebeurtenissen waarneemt, verschilt per persoon.’Ga naar eind8 In de Tjideng-dagboeken ben ik daarvan een treffend voorbeeld tegengekomen. Sonei vermoedde dat er nog veel particulier geld in het kamp aanwezig was. Dit vermoeden kwam wellicht voort uit het feit dat op een aantal overledenen aanzienlijke bedragen waren aangetroffen. Hij beval de inlevering van het achtergehouden geld. Mevrouw H., moeder van twee kleine kinderen, schreef op 28 maart 1945 in haar dagboek: Tijdens de avondkoempoel [avondappèl] wild geschreeuw van Sonei: ‘Geld moet er komen... geld... geld... geld...!’ | |||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||
Een jongedame, die ook in Tjideng zat, schreef de volgende dag over dezelfde gebeurtenis het volgende: Gisteravond heeft Sonei een redevoering tegen ons gehouden over het geld [...] en hij was erg vriendelijk en vroeg 't beleefd. We moesten toch begrijpen dat 't geld in de kas ging voor het hele kamp en dat we dan meer eten zouden krijgen.Ga naar eind9 Hoe moeten we dit verklaren? ‘Liegt’ misschien een van beide dagboekschrijfsters? Dit lijkt me geen kwestie van ‘de waarheid spreken’ of ‘liegen’. Deze fragmenten bevestigen dat dagboeken een subjectieve bron vormen. Ze vertellen niet zozeer de werkelijkheid zoals die eigenlijk was, maar meer de werkelijkheid zoals die ervaren werd.Ga naar eind10
Jeroen Kemperman, historicus, studeerde af aan de Universiteit Utrecht. Huidige functie: projectmedewerker van het Dagboekenproject van het NIOD. | |||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||
Literatuur
|
|