Indische Letteren. Jaargang 16
(2001)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| ||||
Het Dagboekenproject
| ||||
[pagina 18]
| ||||
Het omslag van het in 2001 verschenen eerste deel van de serie De Japanse bezetting in dagboeken (ISBN 90-351-2230-5).
| ||||
[pagina 19]
| ||||
exemplaren bestaande Indische dagboekencollectie van het NIOD. Zo'n tien tot twaalf manuscripten worden samengesteld rond een specifiek onderwerp, meestal een bepaald interneringskamp, op basis van verschillende dagboeken die op dat onderwerp betrekking hebben. Elk manuscript is ingedeeld in rubrieken, die de belangrijkste aspecten van het kampleven vertegenwoordigen, zoals bijvoorbeeld de voedselvoorziening, de medische situatie, de behandeling door de Japanners, maar ook de stemmingen die onder de Nederlanders leefden. Per rubriek worden de fragmenten uit de verschillende dagboeken chronologisch weergegeven, zodat de ontwikkeling in tijd zichtbaar is. Deze methode combineert goede leesbaarheid en een chronologische opbouw, met als meerwaarde dat ontwikkelingen op een bepaald terrein, bijvoorbeeld de voedselsituatie, van verschillende delen gemakkelijk naast elkaar kunnen worden gelegd. Op dit moment zijn negen manuscripten in diverse stadia van bewerking. Hoewel het eerste doel van het project is de manuscripten in een Japanse versie in Japan toegankelijk te maken, heeft inmiddels een Nederlandse uitgever interesse getoond in het op de markt brengen van een serie Nederlandse dagboekmanuscripten. In ieder geval zullen vier delen verschijnen onder de titel De Japanse bezetting in dagboeken. Het eerste deel heeft het vrouwenkamp Ambarawa 6 als onderwerp en is in januari 2001 verschenen. Volgende delen zullen onder meer de kampen langs de Burma-Siam spoorlijn en het leven buiten de kampen behandelen. | ||||
Het dagboek als bronDagboeken maken naast memoires, autobiografieën, particuliere correspondenties en reisverhalen deel uit van een categorie geschriften die van J. Presser het etiket ‘egodocumenten’ opgeplakt hebben gekregen. Presser omschrijft de categorie als ‘die documenten, waarin een ego zich opzettelijk of onopzettelijk onthult - of verbergt’.Ga naar eind1 Hiermee benadrukt hij het uitgesproken persoonlijke karakter als bindende factor binnen de egodocumenten. Egodocumenten vormen een interessante bron voor historisch onderzoek. Zij bezitten het vermogen om een extra dimensie te geven aan een historisch beeld, zoals dat door middel van andersoortig bronnenmateriaal is gereconstrueerd. Voor dagboeken geldt nog dat hierin de gebeurtenissen spontaan en heet van de naald door de auteur zijn genoteerd, zonder kennis van de afloop. Toch is het gebruik van bepaalde egodocumenten als historische bron zeker niet onomstreden. Met name betreffende memoires en autobiografieën rijzen vragen over de mate waarin een persoon gebeurtenissen uit het verleden op een later tijdstip nog waarheidsgetrouw kan weergeven. Maar ook ten opzichte van het | ||||
[pagina 20]
| ||||
gebruik van dagboeken is enige reserve geboden. Juist het feit dat de dagboekauteur zo dicht bij de gebeurtenissen staat, kan ertoe leiden dat hij grotere samenhangen niet kan overzien en dus vergissingen of fouten kan begaan. Daarnaast kan het dagboek zeer bewust in dienst worden gesteld van een bepaalde beeldvorming, met name wanneer het met een schuin oog op eventuele publicatie is geschreven. Al deze ‘nadelen’ in aanmerking genomen, blijft het dagboek niettemin een onvervangbaar document als men iets van de tijdgeest wil proeven die op het moment dat het dagboek werd geschreven, heerste. Bovendien is in een aantal gevallen het dagboek een onmisbare bron bij historisch onderzoek, simpelweg omdat andersoortige bronnen over de desbetreffende gebeurtenissen of perioden vrijwel afwezig of ontoegankelijk zijn. Dit geldt ook voor de periode van de Japanse bezetting van het voormalig Nederlands-Indië. Japanse archieven zijn aan het einde van de oorlog op grote schaal vernietigd, Indonesische bronnen zijn schaars of moeilijk toegankelijk, en Nederlandse bronnen beperken zich hoofdzakelijk tot verklaringen en verslagen die na de oorlog zijn opgesteld. Binnen het genre dagboeken kan onderscheid worden gemaakt tussen ‘normale’ en de zogenaamde ‘crisisdagboeken’. In tijden van crisis beginnen personen een dagboek die dat in ‘normale’ tijden niet zouden hebben gedaan. De dagboeken geschreven door Nederlanders tijdens de Japanse bezetting kunnen tot de laatste categorie gerekend worden. Om welke redenen en door wie werden de dagboeken geschreven; wat werd erin opgetekend en wat niet en waar werd dit door bepaald? Ik richt mij voor de beantwoording van deze vragen in de eerste plaats op dagboeken geschreven door geïnterneerde burgers. | ||||
Dagboeken in bezet Nederlands-IndieOp 8 december 1941 verklaarde de Nederlandse regering in ballingschap in Londen Japan de oorlog. Begin 1942 begon Japan de invasie van Nederlands-Indië die op 8 maart van dat jaar eindigde met de capitulatie van het KNIL. Japan wilde de westerse invloeden in de door haar veroverde gebieden in Zuidoost-Azië zoveel mogelijk elimineren. In de loop van 1942 en 1943 ging de Japanse bezetter er in het verlengde hiervan dan ook toe over de Europese gemeenschap in Indië zo volledig mogelijk af te sluiten van de rest van de samenleving door haar te interneren. In de Buitengewesten werd ook het Indo-europese deel van de Europese gemeenschap achter prikkeldraad gezet, maar op Java bleef een groot deel van hen buiten de kampen. Het was logistiek eenvoudigweg niet mogelijk voor de Japanners om het grote aantal Europeanen dat op Java woonde, allemaal op te sluiten. Daarom moesten alle Europeanen op Java zich laten registreren. Bij de registratie werd de mate van Aziatische afstamming vastgelegd. Hoe groter het | ||||
[pagina 21]
| ||||
percentage Indonesisch bloed, des te kleiner de kans dat men werd geïnterneerd. Dit gold overigens niet voor de Indo-europese krijgsgevangenen, zij bleven ook op Java achter prikkeldraad. Op diverse tijdstippen in de veelbewogen periode 1941-1945 besloten Nederlanders in Indië hun belevenissen in dagboekvorm op schrift te stellen. Diverse drijfveren brachten hen hiertoe. In de eerste plaats was er de behoefte om de opgedane uitzonderlijke ervaringen op te tekenen voor zichzelf, maar ook voor anderen. Meestal waren deze ‘anderen’ familieleden in Nederland of gezinsleden in Indië met wie correspondentie niet meer mogelijk was. In verscheidene gevallen begint het dagboek juist op het tijdstip waarop het contact met ‘de anderen’ onmogelijk is geworden, zoals in het geval van mevrouw J.C. Burger-Duyfjes, die op 21 mei 1942, zij is dan zelf nog niet geïnterneerd, een dagboek gericht aan haar krijgsgevangen man begint met de woorden: ‘Liefste Wim. 't Is al zo lang geleden dat ik je een behoorlijke brief kon schrijven en de laatste zijn telkens teruggekomen, zodat ik nauwelijks meer weet welke je nu nog gekregen hebt en welke niet! Dus ga ik nu maar een soort dagboek aan je schrijven, er is toch altijd nog een kans dat je 't wel eens lezen zult.’Ga naar eind2 Om soortgelijke redenen begonnen vele jongens vanaf tien jaar een dagboek bij te houden op het moment dat zij, in de periode na juli 1944, van hun moeders werden gescheiden en naar jongenskampen werden overgebracht. Omdat in de kampen vrijwel geen enkel contact met de wereld daarbuiten mogelijk was, werd het dagboek het middel waarmee de auteur in een geestelijk contact met die buitenwereld bleef staan. De behoefte om de ervaringen aan het papier toe te vertrouwen ontstond voor velen tijdens de periode van daadwerkelijke internering door de Japanners. Zij begonnen een dagboek op de eerste dag van hun internering of kort daarna. Zo ook de heer J.W. Giel, die op 13 augustus 1942 werd geïnterneerd in het Ursulinenklooster in Buitenzorg. Op 15 September 1942 schrijft hij als eerste regels in zijn dagboek: ‘reeds 32 dagen ben ik opgesloten door de vriendelijke Jappen, pardon, ik bedoel ergens ondergebracht en bewaakt en beschermd, opdat mij geen leed geschiedde en nu is het idee bij mij opgekomen een dagboek bij te gaan houden over deze beschermingstijd, want wie weet hoe lang wij nog beschermd zullen worden.’Ga naar eind3 Behalve in een behoefte om op te tekenen kon het kampdagboek ook in andere behoeften voorzien. Door nare ervaringen van zich af te schrijven, kon de dagboekauteur deze ervaringen, in ieder geval voor een deel, verwerken. Het dagboek functioneerde als uitlaatklep. Het feit dat in de kampen mensen ondanks verzwakking door ondervoeding of zware werkzaamheden de moeite namen om van tijd tot tijd toch in hun dagboek te schrijven, laat de grote mentale waarde zien die het document voor de schrijver had. | ||||
[pagina 22]
| ||||
Dagboek bijgehouden in een Van Dorp's Nederlandsch-Indische zakalmanak (ware grootte 9,5 × 13 cm).
| ||||
[pagina 23]
| ||||
Constanten en verschillenBij het lezen van de kampdagboeken vallen constanten in de inhoud ervan op, maar ook een grote onderlinge diversiteit. In eerste instantie wordt deze diversiteit veroorzaakt door onderlinge verschillen tussen de auteurs zelf. Zaken als leeftijd, geloofsovertuiging, beroep, sociale achtergrond, maar ook het karakter van de auteur zijn van invloed op de inhoud van dagboeken. Als voorbeeld volgen hieronder twee dagboekfragmenten van verschillende auteurs die elk een zondag in het mannenkamp Tjimahi 4, twee bataljonskazernes in Tjimahi op West-Java beschrijven. De heer G.D. Bosnian is een overtuigd protestant, voor hem heeft de zondag een speciale betekenis: Vandaag is het zondag, altijd nog een andere dag dan een gewone werkdag, ook in het kamp voor mijn besef. Na [het] opstaan en eten ga ik om kwart over 9 naar de kerk, waar dominee Schuurman preekt. Er is één protestants en één rooms katholiek kerkgebouw en die worden beide wel eens verwisseld voor elkander, wat in vredestijd nooit plaatsvindt [...]. Natuurlijk zijn er ook duizenden, die hun zondag op andere wijze doorbrengen, voor wie het nooit zondag is.Ga naar eind4 Een van hen is de heer A. Huizer. Hij is niet religieus en voor hem is de zondag een dag als alle andere, behalve dan dat hij die dag meestal vrij is van corvee. Hij beschrijft een zondag als volgt: ‘Zondag. Vandaag de was gedaan en voorts het gebruikelijke geluier, gelanterfant en verveling.’Ga naar eind5 Ook de functie die iemand binnen de kamporganisatie bekleedde kan van invloed zijn op de inhoud van het dagboek. Het dagboek van iemand met een belangrijke functie binnen de kampleiding zal er waarschijnlijk anders uitzien dan dat van een ‘gewone’ geïnterneerde. Wat betreft verschillen tussen dagboeken geschreven door mannen/jongens, en die geschreven door vrouwen/meisjes, diversiteit op basis van sekse dus, springt een onderscheid in visies op bepaalde onderwerpen in het oog. Het duidelijkste voorbeeld hiervan zijn de gedachten die vrouwen en mannen hebben over hoe de situatie er na de Japanse capitulatie uit zal zien. In de vrouwendagboeken die ik tot nu toe onder ogen heb gehad, realiseren de meeste auteurs zich terdege dat zij berooid uit het interneringskamp zullen komen en er hard gewerkt zal moeten worden om weer een bestaan op te bouwen, maar zij gaan er verder van uit dat de vooroorlogse situatie na de Japanse capitulatie vrijwel ongewijzigd zal terugkeren. Zorgen om mogelijke wijzigingen in het politieke bestel na de oorlog, zijn er niet. Zo komen voor mevrouw N.J.H. Gmelig-Ekels, geïnterneerd in Ambarawa 6 op Midden-Java, uitingen van Indonesisch nationalisme na de capitulatie als een volledige verrassing: | ||||
[pagina 24]
| ||||
We mogen vandaag zelfs het kamp uit om zelf iets te kopen. 't Is een ware sensatie, zo maar vrij op straat te lopen, net niet echt [...]. Buiten het kamp zijn veel rood-wit vlaggen. Wat zijn dat voor dingen? Heeft de Inlander nu ook al een eigen vlag? Nooit gezien.Ga naar eind6 Er waren echter vrouwen die wel degelijk doorhadden dat de oorlog grote veranderingen teweeg had gebracht. Mevrouw A. Modoo schreef al op 29 oktober 1942 het volgende in haar dagboek: Kort na onze capitulatie kwam er onder de Indonesiërs een Indonesisch volkslied in zwang. Na enige tijd is dit echter door de Nipp[onse] autoriteiten verboden en op de scholen leren de Indonesiërs nu in de eerste plaats het Nipp[onse] volkslied. Dat is vanwege hun bevrijding, de ezels. Wat zullen die Jappen in stilte die nationalisten uitlachen. Maar onze regering zal er later nog moeilijkheden genoeg mee krijgen, doch dat willen nog maar weinig mensen in mijn omgeving inzien.Ga naar eind7 In algemene zin kunnen we echter zeggen dat mannen vaker hun gedachten over de naoorlogse samenleving optekenden dan vrouwen. Dit had alles te maken met het feit dat de vooroorlogse maatschappij een mannenmaatschappij was. Vrouwen stonden veel minder in het openbare leven. De hoge ambtenaren van het Binnenlands Bestuur, die na de krijgsgevangenen als eerste burgers achter prikkeldraad waren gezet, hidden zich in de kampen ook intensief bezig met het opstellen van wederopbouwplannen voor na de oorlog. In het kamp Tjimahi 4 werden geregeld lezingen gehouden over dit onderwerp. Na het bijwonen van een dergelijke lezing schreef de heer Huizer: Wij hebben onder invloed van de Amerikaans/Engelse politiek ons Indië als een fraai gepoetste rijpe appel uit de schoot laten rollen, het is bijna niet denkbaar dat wij een onveranderde en gelijke appel terug zullen ontvangen.Ga naar eind8 Dat niet iedereen de activiteiten van dergelijke ‘intellectuelen’ evenveel waardeerde, blijkt uit de opmerking die de heer J. Scholte in januari 1943 in zijn dagboek maakt: Aan ‘Intellectuelen’ ontbreekt 't hier ook niet, die 't zelfs zo ver doordreven dat zij vast de huid van de beer verkochten, voordat die geschoten [was] en alvast de komende (?) eventuele ‘baantjes’ met een groot gebaar verdelen en ‘verkopen’.Ga naar eind9 Het was overigens een vaak geuite klacht in de kampen dat de vooroorlogse sociale hiërarchie in het kamp gehandhaafd bleef. Behalve karakter, sekse en dergelijke zijn ook de omstandigheden waaronder iemand leefde bepalend voor de inhoud van zijn of haar | ||||
[pagina 25]
| ||||
dagboek. Nu gold voor alle Europeanen in de Japanse interneringskampen dat zij waren opgesloten en vrijwel volledig afgezonderd leefden van de buitenwereld. Bovendien was het in alle kampen verboden om een dagboek bij te houden. Niettegenstaande deze gemene deler, verschilde de situatie per kamp. Het leven in een vrouwengemeenschap zal er op een aantal punten anders uit hebben gezien dan dat in een mannengemeenschap. De belangrijkste bepalende factor hiervan is waarschijnlijk dat de vrouwen hun dochters en jonge zonen bij zich hadden in het kamp, terwijl de oudere zonen slechts in een beperkt aantal gevallen en meestal bij toeval in hetzelfde kamp als hun vader terechtkwamen. Een kamp met jonge kinderen vergde bij voorbaat al een andere organisatie dan een kamp van volwassenen. Verder valt bij vergelijking van het mannenkamp Tjimahi 4 met het vrouwenkamp Ambarawa 6 een verschil in mentaliteit op. Terwijl in Tjimahi 4 het ‘ieder voor zich’ hoge ogen scoorde, werd in Ambarawa 6 meer de nadruk gelegd op het ‘alles eerlijk delen’. Naast diversiteit treffen we in de kampdagboeken een aantal ‘constanten’ aan, dat wil zeggen in alle dagboeken terugkerende onderwerpen. Een aantal aspecten van het leven in een interneringskamp komt vrijwel zonder uitzondering in de kampdagboeken ruimschoots aan de orde. De belangrijkste hiervan is wel de honger. Eten, en dan vooral het gebrek eraan, speelt een centrale rol in de dagboeken. Dit leidde er zelfs toe dat niet alleen dagboeken, maar ook receptenboeken werden bijgehouden in het kamp. De zestienjarige A.G.J. Te Velde (Atie) schrijft in februari 1945 in kamp Ambarawa 6: Moeder is fanatiek aan het recepten overschrijven van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. 't Schijnt dat moeder daarmee haar honger wat vergeet. Het eten is de laatste tijd ook weer erg weinig. Die Asiapap voedt helemaal niet. En dan is 's middags het eten vaak zo laat tegenwoordig door dat natte hout.Ga naar eind10 Daarnaast staan de dagboeken vol met geruchten die in het kamp de ronde doen over het verloop van de oorlog. Al vanaf het moment van internering in 1942 gaan er geruchten over het op handen zijnde einde van de oorlog. Waar ze vandaan komen is vrijwel nooit duidelijk. Het kamp was zo goed als afgesloten van de buitenwereld. Pas vanaf mei 1944 verspreidden de Japanners sporadisch een krantje in de kampen met ‘officieel’ oorlogsnieuws, The voice of Nippon genaamd. Blijkbaar was er behoefte aan ‘nieuws’. Hoewel herhaaldelijk in de dagboeken wordt geschreven dat men niets meer gelooft van de berichten die circuleren, toch bliezen ze onbewust de hoop op een spoedig einde van de ellende nieuw leven in, getuige onder meer hetgeen Atie op 4 maart 1945 in haar dagboek noteert: ‘Was het maar gauw afgelopen. Volgens “men” had het vandaag moeten zijn maar aangezien er niets gebeurd is, vestigen we onze hoop maar weer op 27 maart. Telkens een stapje | ||||
[pagina 26]
| ||||
verder.’Ga naar eind11 Ook werd er, vooral in de vrouwenkampen, veel gedaan aan spiritistische bijeenkomsten om nieuws over familie of de oorlog te krijgen. Mevrouw M.C.C. Tjakkes-Grein doet aan tafeldansen en schrijft hierover in haar dagboek: Steeds krijgen we 't bericht dat Josje [haar man] ziek is en niet met de anderen (die over 3½ week terug zouden komen) mee komt. Nu, dat wat niet prettig is, geloof je het liefst niet en omgekeerd, dat wat wel prettig is [daar] hou je je aan vast.Ga naar eind12 Nog een ‘constante’ in de kampdagboeken is het gebrek aan privacy. De geïnterneerden zaten opeengepakt in loodsen, huizen en barakken en hadden vanaf 1944 gemiddeld zestig centimeter per persoon tot hun beschikking, waar men at en sliep. Dit leverde geregeld irritaties op en deed mevrouw J.C.G.M. Chabot-Kortmann in maart 1945 in het vrouwenkamp Kampili op Zuid-Celebes verzuchten: ‘Ik wil eruit - 't is nu genoeg geweest dit leven temidden van vrouwen - ik heb geen enkele behoefte meer er nog één te willen leren kennen, ik wil alleen zijn, mijn eigen gang kunnen gaan, tegen niemand vriendelijk behoeven te zijn.’Ga naar eind13 | ||||
Beeldvorming in kampdagboekenBij het bestuderen van een kampdagboek, van wie dan ook, moet met drie factoren rekening worden gehouden, die het algemene beeld dat de dagboeken oproepen, beïnvloed hebben. Wat in de eerste plaats uit de dagboeken naar voren komt is de wanhoop, het uitzichtloze van de situatie. Toch, wanneer je een dagboek in zijn totaliteit bestudeert, zul je ontdekken dat tussen de regels door een ander, positiever beeld van de interneringsperiode naar voren kan treden. Oorzaak hiervan is dat dagboeken vaak twee verhalen vertellen. Aan de ene kant het relaas van het gebeurde, de ellendige omstandigheden waaronder men leefde, de strijd om te overleven. Tussen de regels door laat het dagboek echter een tweede verhaal horen; een verhaal van hoop, hoop op een bevrijding en een nieuw begin, hoe uitzichtloos de situatie ook mocht lijken. Dit kan tot gevolg hebben dat het beeld dat een dagboek oproept, gunstiger is dan de toestand in werkelijkheid was. Mogelijk ook van invloed hierop was het feit dat het verboden was om een dagboek bij te houden. Bij ontdekking ervan door de Japanners riskeerde de auteur een zware straf. Uit angst voor ontdekking schreef men dan ook niet alles zomaar lukraak op in het dagboek, er werd wel degelijk geselecteerd op bepaalde punten. De heer D.H. Meijer schrijft in kamp Tjimahi 4 op 27 juli 1944 bijvoorbeeld in zijn dagboek: Wilde geruchten doen wederom de ronde: aanslag op Hitler, dood van Hitler, capitulatie van Duitsland, Russisch Japanse | ||||
[pagina 27]
| ||||
oorlog, Todjo afgetreden, wat wil je nog meer! Wij weten dat het gedeeltelijk waar is (hoe laat ik buiten beschouwing, je weet nooit hoe dit nog onder verkeerde ogen kan komen).Ga naar eind14 Meijer doelt hier overigens niet alleen op Japanners, maar ook op spionnen onder de geïnterneerden zelf. Een derde oorzaak van het ‘positieve’ beeld dat bij het lezen van een kampdagboek naar voren kan komen, wordt door de schrijfster Elisabeth Keesing in haar boek Brieven aan Amsterdammers. Van Mokum tot ROA verwoord. Zij was tijdens de Japanse bezetting geïnterneerd in de kampen Tjideng, Tangerang en Adek en hield in deze kampen een dagboek bij. Zij schrijft: Ik moest zuinig zijn met de ruimte in het kleine boekje, het waren maar geheugensteuntjes om later thuis meer te vertellen en dat moesten vooral feiten zijn. Maar af en toe breekt er tussen die feiten, de spot en de stoerheid iets anders door: ‘Alles is afschuwelijk’ of ‘een afschuwelijke reis in een gesloten trein’ en een keer: ‘komen we hier levend uit...’. Die angst zat verborgen onder ieders dagelijkse krachtvertoon [...]. Vaker noteerde ik het lachen om het rare leven dat we leidden.Ga naar eind15 Wanneer zij haar dagboek herleest, verbaast zij zich hier zelf over, temeer omdat zij zich veel van het door haar beschreven ‘rare’ leven niet herinnert, maar het ‘alles is afschuwelijk’ en ‘komen we hier levend uit’, is zij niet vergeten.Ga naar eind16
Sinds de late jaren tachtig is de interesse in de inhoud van kampdagboeken bij zowel ex-geïnterneerden en hun familie als bij historici enorm gegroeid - en terecht. Hoewel dagboeken een subjectieve weergave van de werkelijkheid zijn en momentopnames geven van de gedachten van de auteur, geven zij een goed en helder beeld van het leven zoals zich dat tijdens de Japanse bezetting afspeelde.
Mariska Heijmans-van Bruggen studeerde Geschiedenis aan de Universiteit Utrecht. Zij was mede-auteur van Djokja en Solo. Beeld van de vorstensteden (1998) en leverde een bijdrage aan Beelden van de Japanse bezetting van Indonesië. Persoonlijke getuigenissen en publieke beeldvorming in Indonesië, Japan en Nederland onder redactie van Remco Raben (1999). Zij is werkzaam bij het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie als project-coördinator van het Dagboekenproject. | ||||
[pagina 28]
| ||||
Literatuur
| ||||
BronnenAmsterdam, Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD), Indische Collectie (IC), Dagboeken. |