Indische Letteren. Jaargang 16
(2001)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Augusta de Wit als beginnend schrijver (collectie Letterkundig Museum).
| |
[pagina 3]
| |
Verblind door schoonheid
| |
[pagina 4]
| |
Weerzien met IndiëIndië begint pas weer een belangrijke rol in haar leven te spelen als ze in 1894 teruggaat om lerares Engels, Duits en geschiedenis aan de HBS voor meisjes in Batavia te worden. De indruk die het weerzien met Indië op haar maakt, ze is dan ongeveer dertig jaar oud, is overweldigend. Ze ging terug, schrijft ze, om ‘het Indië van mijn kinder-herinneringen’ te zoeken. ‘Ik vond een ander. Maar niet een minder, niet minder fantastisch, noch minder mooi. Midden in drukke steden is het me soms geweest als wandelde ik door den droom van een blijd dichter. En aan het strand, op de wijde rijstvelden, in inlandsche huisjes heb ik dingen gezien en gehoord, waarvan de herinnering al een vreugde is.’Ga naar eind5 Indië geeft haar schrijverschap een ongekende impuls. Ook al omdat ze naast haar werk als lerares medewerker werd van het Singaporese dagblad The Straits Times. Uit eigen initiatief, of op verzoek van de Straits Times, schrijft ze impressies van het leven in Nederlands-Indië. Ze worden in 1898 gebundeld als Facts and fancies about Java. Dat was haar debuut. Daardoor is zij een van de weinige, misschien wel de enige Nederlandse auteur die zijn debuut gemaakt heeft in een andere dan de moedertaal. Het boek is ongeveer vijftien jaar geleden nog eens herdrukt in de in Singapore uitgegeven Oxford in Asia paperbacks.Ga naar eind6 Dus een zekere bekendheid had het zeker, maar hoe het in het buitenland door de kritiek ontvangen is, is mij onbekend. In Nederland (ik kom daar straks nog op terug) was men laaiend enthousiast. In 1905 werd het in het Nederlands vertaald als Java, feiten en fantasiën. In Facts and fancies about Java, of Feiten en fantasiën (ik verwijs verder naar de Nederlandse editie) beschrijft ze de indrukken die Batavia en omgeving op haar maakt: de aankomst met de boot, de eerste dagen in het hotel, het leven van de Europeanen en de manier waarop ze wonen, de Indonesiërs, Arabieren en Chinezen die het straatbeeld domineren, en vooral, in lyrische bewoordingen, de onuitputtelijke natuur. Het woord Java in de titel wekt overigens meer verwachtingen dan de auteur waarmaakt. Ze komt niet veel verder dan Batavia en omgeving. Eén keer maakt ze een langere reis van Batavia via Bandoeng en Sumedang naar Ceribon. Dat is alles wat ze tijdens dit eerste bezoek van Indië ziet, maar het is genoeg om na Feiten enfantasiën achter elkaar de verhalenbundel Verborgen bronnen (1899), de novelle Orpheus in de dessa (1903) en de roman De Godin die wacht (1903) te laten verschijnen. Ze is dan trouwens al weer terug in Nederland. Hoe mooi ze Indië ook vond, ze is er maar twee jaar gebleven. Terug in Nederland is ze tot 1905 lerares in Den Haag, een betrekking die ze combineert met het schrijven van literair en journalistiek werk. Als journalist werkt ze mee aan diverse dagbladen. In 1905 krijgt ze een vaste rubriek in de NRC. Tot 1930 bespreekt ze één à tweemaal per week nieuwe Duitse, Engelse, | |
[pagina 5]
| |
Scandinavische en vertaalde boeken. Vanaf dat moment leeft ze van de pen en leidt ze een reizend en trekkend bestaan: ze woont afwisselend in Nederland, Duitsland, Frankrijk, Zwitserland en Italië. In 1911 brengt ze een tweede bezoek aan Nederlands-Indië en weer maakt Java op haar een verpletterende indruk: ‘Neen’, schrijft ze, ‘ik geloof niet dat het ergens op deze schoone wereld schooner is dan hier op Java! Zooveel schoons heb ik toch al gezien; maar zoo veel en zoo velerlei allerschoonst als nú, hier, nooit nog, nergens.’Ga naar eind7 Bijna drie jaar blijft ze en deze keer maakt ze een rondreis door de hele archipel. Ze schrijft hierover reisreportages in de NRC, die gebundeld worden in Natuur en menschen in Indië (1914). En evenals de vorige keer verschijnen, na haar reisimpressies verhalenbundels en een roman; vier verhalenbundels dit keer, De wake bij de brug (1918), De drie vrouwen in het Heilige Woud (1921), De wijdere wereld (1932) en Gods goochelaartjes (1932), en één roman: De avonturen van den muzikant (1927). Zelfs het laatste verhaal dat ze heeft geschreven, ‘Liefde en geweld langs den Barito’, dat in 1939 verscheen (een paar weken na haar overlijden), is gebaseerd op herinneringen aan deze reis. Het zal duidelijk zijn dat Nederlands-Indië voor haar de belangrijkste bron van inspiratie is geweest. Er bestaat een rechtstreeks verband tussen haar artistieke ontwikkeling en de twee bezoeken aan haar geboorteland. In haar reisverhalen, haar romans en novellen grijpt ze steeds weer terug op wat ze in Indië heeft meegemaakt. Er is in haar hele oeuvre maar één boek aan te wijzen, waarin Indië niet voorkomt: de sociaal-realistische roman Het dure moederschap (1907), die zich afspeelt in het milieu van arme textielarbeiders in het Gooi. | |
Verblind door schoonheidHet enthousiasme waarmee Augusta de Wit tot twee keer toe haar land van herkomst begroet, verraadt al dat haar Indië grenst aan het paradijs. Het is dan ook grotendeels een Indië van eigen maaksel dat zij zo uitbundig bejubelt. ‘Het Oosten van Augusta de Wit’, merkte de Indonesische vrijheidsstrijder Soetan Sjahrir wrevelig op, ‘bestaat alléén voor mensen als Augusta de Wit.’Ga naar eind8 En daar heeft hij gelijk in. Voor haar is Indië in de eerste plaats het land van de ongeëvenaarde schoonheid van de natuur. Een mooi voorbeeld daarvan biedt haar beschrijving in Feiten en fantasiën van het aanbreken van de dag: ‘Geen dageraads-rood en -goud had aan den oostelijken hemel geblonken; alleen was het twijfelachtige licht, dat over het landschap hing, gaandeweg klaarder geworden, toen plotseling, op eenige hoogte boven den horisont, een driehoekige schitterplek uit brak, een groot hart van vuur. Dat was de zon. Door de plassen en poelen van het ondergeloopen moerasveld schitterden plotseling purperen vorens op. De palmboomen, die er in opstaken, schitterden als verguld brons; en de blauwige damp tusschen | |
[pagina 6]
| |
de stammen, waar zij in lichte groep bijeen stonden, werd doorboord van purperen licht-lansen.’Ga naar eind9 In deze stijl getuigt zij bladzijde na bladzijde van haar bewondering voor de Indische natuur. Augusta de Wit ziet Nederlands-Indië door een poëtisch waas, en het is juist om deze lyrische natuurbeschrijvingen dat zij aanvankelijk in de kritiek zo uitbundig geprezen wordt. In De Gids schrijft Henri Borel, een sinoloog en schrijver die zelf ook enkele jaren in Nederlands-Indië had gewoond, dat Facts and fancies about Java het eerste boek over Nederlands-Indië is na Multatuli's Max Havelaar dat een kunstwerk genoemd mag worden. Al die tijd was in de literatuur de schoonheid van Indië verborgen gebleven; en niet alleen in de literatuur, ook in de werkelijkheid: ook hemzelf was dit alles tijdens zijn verblijf in Indië ontgaan. ‘Maar nu is het gekomen! Gelukkig!’ Nu, na het lezen van haar boek, beseft Borel dat die schoonheid er altijd al was, dat hij ‘er vlak langs’ was gegaan, maar ‘er niets, niets van gezien’ had. ‘Er is eerst een meisje noodig geweest, een meisje met een blanke ziel, waarin het schoone zich dádelijk weerspiegelde, en die moest het zeggen in reine rythmen, vóór ik het zag. En nu zie ik het óók. Dank u wèl, juffrouw de Wit, u hebt mij heel gelukkig er meê gemaakt!’Ga naar eind10 | |
Schilderen met woordenNog decennialang zou De Wit de lezers blij maken met soortgelijke beschrijvingen in een duidelijk door de woordkunst van Tachtig geïnspireerde taal. Het hierboven geciteerde fragment laat zien dat, evenals bij de tachtigers, een alledaagse gebeurtenis als het aanbreken van de dag een overweldigende stroom indrukken en gevoelens kon losmaken die tot in detail beschreven werden; beschreven in een impressionistische stijl waarin synesthesieën en een opeenstapeling van adjectieven dienen om de ervaring zo nauwkeurig mogelijk vast te leggen. Dit geldt voor haar hele oeuvre. Dialogen komen daarin weinig voor, beschrijvingen overheersen. Haar stijl is een schoolvoorbeeld van de écriture artiste, van het bekende en later beruchte ‘schilderen met woorden’. Bij haar tijdgenoten - de recensie van Borel toont dat duidelijk aan - oogstte zij hier veel succes mee, maar het is juist die stijl die er later oorzaak van is dat zij steeds minder gewaardeerd wordt. Tot 1920 struikelen de critici over elkaar in hun bewondering voor haar schrijfkunst.Ga naar eind11 De jonge Martinus Nijhoff is de eerste die zich in dit opzicht kritisch opstelt. Hij vindt, schrijft hij in een recensie, de toon van haar werk ‘te gewichtig, te plechtstatig’.Ga naar eind12 Het is een voorbode van de latere kritiek. In de jaren dertig wordt door de literaire kritiek zo hardhandig afgerekend met deze impressionistische stijl, dat vanaf dat moment het werk van Augusta de Wit voorgoed verouderd is.Ga naar eind13 Dat geldt ook voor haar meest gelezen werk, Orpheus in de dessa. Ook daarin wordt de lezer geconfronteerd met ‘blank-beglinsterde suiker- | |
[pagina 7]
| |
rietvelden’, ‘maanlichte grasvelden’ en ‘blauwig-beglansd riet’. Toen was het geheel volgens de literaire mode, tegenwoordig wordt het als bijna onleesbaar beschouwd. | |
Het ideale OostenMaar het is niet alleen om de impressionistische en esthetiserende beschrijving van de Indische natuur dat Augusta de Wit zoveel weerklank vond bij haar tijdgenoten; ook de manier waarop zij het Oosten idealiseerde was geheel in overeenstemming met ideeën over de ideale samenleving die in de eerste decennia van de twintigste eeuw in intellectuele kringen in Nederland gangbaar waren. Ook hiervan staat een mooi voorbeeld in Feiten en fantasiën. In het laatste hoofdstuk geeft ze een idyllische schets van een ‘inlandsche dessa’, waarin de bewoners in harmonie met de natuur en met elkaar wonen door een sterk ontwikkeld ‘overgeërfd gemeenschaps-gevoel’ (p. 261). De hele samenleving, zowel de dessa als het gezin, is doortrokken van, zoals zij het noemt, ‘het communistisch beginsel’ (p. 263). Niemand werkt meer dan strikt nodig is voor het levensonderhoud, haast is een onbekend begrip en ‘de dagelijksche arbeid in bosch en veld, die maat houdt met den terugkeerenden rhytmus der seizoenen, wordt geadeld door menige plechtigheid en ritus, ter ere van de goden, maar tevens ter vreugde der aanbidders’ (p. 263). De schrijfster is jaloers op de ‘blijde schoonheid’ van het Javaanse landleven en ziet op tegen de terugkeer ‘naar de wereld daarbuiten, naar de vermoeidheid, het koortsige jachten en de zorg, waartoe wij, die behooren tot het overwinnende ras, ons zelf veroordeeld hebben’.Ga naar eind14 Welbewust creëert Augusta de Wit een tegenstelling tussen Oost en West die bijna al haar werk beheerst en de thematiek ervan bepaalt. Zij sluit hierin aan bij de oude mythe van de bon sauvage, de ongerepte primitieve mens die van nature goed is en niet gebukt gaat onder de last van een beschaving waarin het oprukkend materialisme een permanente bedreiging vormt voor het menselijk geluk. | |
Lid van de Communistische PartijDoor deze ideeën toont zij zich verwant aan Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst, met wie zij bevriend was. Onder hun invloed treedt zij in 1916 toe tot de Communistische Partij, maar in tegenstelling tot haar vrienden is zij nooit een partijpoliticus geweest. Uit haar eerste bijdrage aan het partijblad De Nieuwe Tijd blijkt dat zij een aanhanger is van een zweverig soort socialisme. Onder de titel ‘Woorden vliegen als bijen uit’ schrijft ze over een ‘Hollandsche vrouw’ die ‘ver van Holland’ onder een meidoorn staat en door ‘woord-bijen’ tot revolutionair handelen | |
[pagina 8]
| |
wordt bekeerd. Het is een poëtisch socialisme dat ver verwijderd is van de alledaagse werkelijkheid.Ga naar eind15 Zij heeft er dan ook geen enkele moeite mee, als haar werkgever, de NRC, in 1920 van haar een schriftelijke verklaring verlangt, dat zij in de krant geen propaganda zal maken voor het socialisme, om die verklaring te geven. Er was, voegt zij eraan toe, immers niets veranderd in haar houding ‘sedert mijn officieel toetreden tot de Communistische Partij’.Ga naar eind16 Door sommige mensen is zij om deze ‘verloochening’ van haar socialistische of communistische overtuiging veroordeeld, maar dat is niet terecht. Zij heeft nooit afstand gedaan van haar ideeën; die zijn haar hele leven onveranderd gebleven. Ik moet, schrijft zij niet lang voor haar dood, al socialistisch hebben gevoeld, toen ik nog niets van het socialisme wist.Ga naar eind17 Uitgangspunt van haar socialistische gevoelens is dat de bestaande inrichting van de maatschappij onrechtvaardig is en oorzaak van veel leed. Daarin wil zij door haar schrijven verandering brengen. Zij wil de lezer ervan bewust maken dat er een betere wereld denkbaar is, waarin mensen in harmonie met elkaar en de natuur leven, waarin respect voor elkaar centraal staat en elke vorm van onderdrukking wordt afgewezen. De kunstenaar heeft de verheven taak om die boodschap te verkondigen en werkt daardoor in dienst van de gemeenschap. ‘Gods goochelaartjes’ noemt zij zulke kunstenaars, en de verhalenbundel met de gelijknamige titel draagt zij op aan de vertegenwoordigers van deze gemeenschapskunst bij uitstek: ‘R.N. en H. Roland Holst, Twee Goochelaars Gods’. | |
Orpheus in de dessaOok zelf is De Wit altijd zo'n geëngageerd schrijfster geweest en het is de tragiek van haar schrijverschap dat zij deze thematiek aan het begin van haar carrière het best heeft verwoord. De zevenenveertig bladzijden die Orpheus in de dessa in het april-nummer van De Gids van 1900 telt, heeft zij nooit meer overtroffen, en hierin staat in wezen alles wat zij te zeggen had. In 1903 verscheen het ook afzonderlijk en het werd tientallen keren herdrukt. De hoofdpersoon in Orpheus in de dessa is Willem Bake, een jonge Nederlandse ingenieur die werkzaam is in een suikerfabriek op Java. Op een avond terwijl hij zit te lezen, hoort hij de tonen van een fluit. Geboeid door het fluitspel verlaat hij zijn huis om de muzikant te ontdekken. Intussen raakt hij zo onder de indruk van het spel dat hij de natuur en de omgeving op een heel andere manier ervaart dan gewoonlijk. De suikerrietvelden ‘schenen [...] hem nieuw en vreemd. Dat waren niet meer akkers met zorgvuldig gekweekten rijkdom, het was een door geen mensch nog betreden vlakte vol prachtig gewas’ (p. 8-9).Ga naar eind18 | |
[pagina 9]
| |
In deze zin wordt meteen al de tegenstelling aangegeven waarover het in dit verhaal gaat: het materiële, de ‘zorgvuldig gekweekten rijkdom’ tegenover het schone, de ‘door geen mensch nog betreden vlakte vol prachtig gewas’. De hele wereld verandert door het fluitspel. Witte fabrieksgebouwen ‘veranderden in blanke klippen en rotsen waar een langzame beek van maneglanzen afvloeide’ (p. 9). Niet lang daarna ontmoet Bake de fluitspeler. Het is een jonge kreupele Javaan, Si-Bengkok, die evenals zijn klassieke voorbeeld Orpheus zo prachtig fluit kan spelen dat hij daarmee niet alleen de dieren kan lokken en bedwelmen, maar er zelfs in slaagt om Bake uit de materialistische (onder)wereld van geld en geld verdienen te bevrijden en hem naar hogere sferen te voeren. Door Si-Bengkok wordt Bake een ander mens. Si-Bengkok vertelt hem over het leven in de dessa: over de rijstoogst, over de doekoen die zo geleerd is, over de godsdienst, de pantheïstische denkwereld van de dessa-bewoners, over Dewi Sri, de beschermgodin van de rijst, over Si-Djembar die de prachtigste toverspreuken kent om suiker te winnen en die dankzij zijn toverspreuken zelfs niet bang is voor de tijger. Kortom, hij geeft hem een sprookjesachtige voorstelling van het Oosterse leven. Deze verhalen hebben dezelfde uitwerking op Bake als eerder de fluit. Ze zetten hem aan het denken, wekken herinneringen bij hem op en doen hem anders tegen het leven aankijken. Hij herinnert zich dat hij als jongen eens met duikers was meegegaan in zee. Toen zag hij een heel nieuwe wereld, met andere wetten en verschijnselen, en toen hij eindelijk weer boven kwam, hadden de gewone wereld en mensen ‘hem een ogenblik vreemd geleken’ (p. 62-63). Deze ervaring had hij ook als hij naar Si-Bengkok luisterde: hij zag dan het land niet langer als een door Nederlanders bestuurde kolonie, maar als een exotisch, sprookjesachtig land. ‘En in dat land was hij niet een bouwer van machines en zoeker naar veel geld, maar één die in den zonneschijn vele schoone en liefelijke dingen beschouwde, en, als het donker werd, luisterde naar zoete fluitedeuntjes en verhalen van wonderen’ (p. 64). Hij geeft zich over aan deze idyllische wereld, waarin hem vooral aantrok ‘de vereenzelviging der menschelijk gedachte met het natuurbestaan’ (p. 66). Dat leven in en met de natuur maakt hem gelukkig, lijkt hem ideaal, doet hem denken aan een ‘kinder-leven’, een ‘dichter-leven’ (p. 67). Weer komen jeugdherinneringen boven van momenten van een diep gevoeld geluk: momenten, die openbaringen zijn geweest van het hogere en schonere leven. Als Si-Bengkok speelt voelt hij zijn egoïsme en geldzucht verdwijnen en daarvoor in de plaats ‘stuwend en steunend tallooze krachten van schoonheid en goedheid en geluk’ (p. 70). Si-Bengkok heeft een veredelende invloed op Bake, maar raakt hem niet blijvend. Zodra Si-Bengkok uit zijn omgeving verdwijnt, krijgt Bake's materialistische instelling weer de overhand. In het eerste hoofdstuk wordt dat al aangekondigd. Als het fluitspel ophoudt, is de be- | |
[pagina 10]
| |
tovering snel verdwenen. Bake keert terug naar huis en de alledaagse werkelijkheid: ‘Toen kwam de gedachte aan zijn werk weer terug. Hij sliep in met de voorstelling van de nieuwe machine die hij op zou stellen in het molenhuis’ (p. 14). Tijdens de oogsttijd gaat Bake zo op in zijn werk, dat hij elke gedachte aan het idyllische Oosten verliest. Daardoor verandert zijn houding ten aanzien van de Indische samenleving volkomen. Als hij een Indonesische werknemer betrapt die aan zijn machine knoeit, slaat hij hem tegen de grond. Even heeft Bake spijt van zijn gedrag, maar al snel is hij de zaak weer vergeten en denkt hij slechts aan de machine, de hogere productie en het geld dat hij daardoor zal verdienen. Zijn gedachten gaan alleen nog uit naar gratificaties en beleggingen in goudmijnen, naar rijk worden. Voor Si-Bengkok heeft hij geen tijd meer. Het drama voltrekt zich in het laatste hoofdstuk, als Bake een aantal gestolen buffels najaagt. Hij haalt de buffels en de dieven in. Op een van de buffels zit iemand die op een inheemse fluit speelt en de buffels op die manier meelokt. Bake schiet de fluitspeler neer en is hevig geschokt, als hij ontdekt dat het Si-Bengkok is. Hij probeert hem nog te redden, maar op weg naar de dokter sterft hij in Bake's armen. De tragiek van het verhaal schuilt niet zozeer in het feit dat Bake Si-Bengkok gedood heeft - zijn dood kan men evengoed opvatten als een verlossing uit een miserabel leven zonder enige toekomst -, maar in het onherstelbare verlies voor Bake van de toegang tot de verheven wereld van het schone die het gevolg is van deze daad. ‘De hebzucht, de haat, de wreedheid, waarmee hij den dief van zijn rijkdom had nagejaagd, waren vervlogen als een kwade roes. Zijn slachtoffer lag voor hem. En hij gevoelde onduidelijk en diep dat hij in dat arme wezen ook zichzelven kwaad had gedaan, - kwaad, dat in der eeuwigheid niet meer goedgemaakt kon worden’ (p. 142). | |
Oost en WestHet paradijselijke Oosten, waarin de mensen in een volmaakte ‘communistische’ maatschappij in harmonie leven met elkaar en hun natuurlijke omgeving zou een voorbeeld moeten zijn voor het Westen. Maar het ‘kapitalistische’ Westen heeft hier geen oog voor en laat deze wereld uit hebzucht te gronde gaan. In al haar Indische romans en verhalen speelt deze tegenstelling tussen Oost en West een overheersende rol: een bedachtzaam Oosten, wijs en gelukkig in zijn onschuld staat tegenover een driftig en haastig Westen dat een spoor van vernieling trekt in de landen en onder de mensen waarvoor het verantwoordelijk is. In De godin die wacht, de roman die onmiddellijk op Orpheus in de dessa volgt, wordt de idealistische bestuursambtenaar Gijs van Heemsbergen voor een soortgelijke keuze gesteld als Bake: trouw blijven aan zijn idealen of kiezen voor een carrière die hem in korte tijd tot een man | |
[pagina 11]
| |
van fortuin zal maken. Dit keer heeft De Wit een paar honderd bladzijden nodig om het proces te beschrijven waarin haar hoofdpersoon geestelijk langzaam verloedert. Aanvankelijk doet hij zijn best om door te dringen in het mysterieuze Oosten en probeert hij de inheemse bevolking te helpen in hun ontwikkeling, maar door de omgang met kolonialen van de oude stempel raakt zijn vroegere idealisme verstikt door een ongeremd materialistische levenshouding. Uiteindelijk verzeilt hij hierdoor in een diepgaande crisis, maar na een ernstig ziekbed overwint tenslotte het goede. Geholpen door zijn verloofde die uit Nederland is overgekomen om een weef- en batikschool op te richten om Indonesische vrouwen te helpen aan een middel van bestaan, besluit hij zijn leven te wijden aan de studie van het adat-recht. Uit deze roman blijkt dat de tegenstelling tussen Oost en West de samenwerking tussen beiden niet uitsluit. Het exotisme van De Wit betekent geen verwerping van de Westerse beschaving. Integendeel, zoals het Oosten een voorbeeld is voor het Westen, zo moet het Westen met zijn superieure techniek het Oosten helpen ontwikkelen. In het titelverhaal van de verhalenbundel De wake bij de brug heeft De Wit deze gedachte uitgebeeld in een brug, die bedreigd wordt door een bandjir (overstroming). De Javaanse bevolking houdt een wake bij de brug om het gevaar af te wenden. Intussen vertelt men elkaar verhalen. Uit deze verhalen komt de Nederlandse bouwer van de brug als een heilige naar voren. De brug symboliseert de verbroedering en samenwerking tussen Oost en West, die niet alleen van economische belang is maar vooral de weg opent tot de verbreiding van kennis: door het bouwen van de brug heeft de Nederlandse ingenieur de inheemse bevolking bevrijd uit haar isolement. | |
Ethische politiekMet deze opvattingen toont De Wit zich een aanhanger van de ethische politiek. Dit is een stroming in de koloniale politiek die zich nog het beste laat vergelijken met ontwikkelingshulp. De ethische politiek bekommert zich om het welzijn van de bevolking. Men zag in dat het ook in het belang van Nederland was om de armoede van de bevolking te bestrijden, om onderwijs te geven en de economie te ontwikkelen. De ‘mindere welvaart’ van de Indonesiër was ook voor het moederland nadelig. Men voelde, zoals het in de Troonrede van 1901 werd genoemd, een zedelijke roeping jegens de bevolking van Nederlands-Indië. In de praktijk betekende het de oprichting van scholen en ziekenhuizen voor Indonesiërs, de aanleg van irrigatiewerken, bevordering van handel en industrie; aanvankelijk alles op kleine schaal, en altijd onder leiding van Nederlandse deskundigen. Het doel van deze politiek was op de lange termijn een zelfstandig en onafhankelijk Indië dat Nederland niet langer nodig zou hebben. Maar dat was een proces van tientallen, zo | |
[pagina 12]
| |
Augusta de Wit aan het einde van haar leven (collectie Letterkundig Museum).
| |
[pagina 13]
| |
niet honderden jaren. Voorlopig stond de koloniale overheersing niet ter discussie.Ga naar eind19 De Wit onderschreef deze politiek in alle opzichten. In dit verband is het veelzeggend dat zij het eerste verhaal in De wake bij de brug, ‘Een Javaan’, heeft opgedragen aan C.Th. van Deventer, een van de grondleggers van de ethische politiek. Een probleem is natuurlijk wel dat de verwestersing van Indië waartoe deze politiek onvermijdelijk leidt, op gespannen voet staat met de door haar zo gekoesterde ongerepte Oosterse samenleving. Het is een probleem waarvoor ze nooit een bevredigende oplossing heeft gevonden. In Natuur en menschen in Indië oordeelt ze bijvoorbeeld heel positief over de humanitaire hulp die de Zending in Sumatra aan de Bataks biedt: ‘Een zendingshuis hier is een kliniek, een apotheek, een consultatiekamer’, maar voelt zij niets voor de verbreiding van het christendom onder de inheemse bevolking.Ga naar eind20 Alles wat schadelijk is voor de oorspronkelijke cultuur wil ze zoveel mogelijk op afstand houden. Dat verklaart ook haar negatieve houding ten aanzien van de Chinezen die ze in haar werk steevast portretteert als woekeraars die de autochtone bevolking uitzuigen. Om dezelfde reden is ze uiterst negatief over de Indo-europeanen, een bevolkingsgroep die ze in haar antithetische Oost-West denken nergens kan plaatsen. Ook zij vormen een bedreiging voor het idyllische Oosterse leven. Indo-europeanen spelen in haar werk altijd een negatieve rol, te beginnen bij de rol van de Indo-europeaan in Orpheus in de dessa: ‘De Indo’, een collega van Bake die verder niet bij name genoemd wordt, is de vertegenwoordiger van het kolonialisme in zijn meest verachtelijke en wrede gedaante. Ook in haar laatste werk steekt het onopgeloste probleem van verwestersing en behoud van het eigene de kop op. In ‘Liefde en geweld langs den Barito’ uit een Westerse oogarts zijn bewondering voor de cultuur van de Dajaks: ‘Bij hen [de Dajaks] echter zijn waarden ongerept gebleven die in de “beschaafde wereld” tot onherkenbaar wordens toe geschonden zijn. [...] Dajaks zijn dichters, muzikanten, kunstenaars, zooals de natuur van den beginne aan heeft gewild dat de mensch zijn zou [...].’Ga naar eind21 Maar tegelijkertijd vraagt hij politiehulp om diezelfde Dajaks te dwingen naar zijn operatietafel te komen. Veel Dajaks lopen rond met hardnekkige ontstekingen aan hun ogen die zonder behandeling tot gevolg hebben dat ze blind worden. De oogarts zou ze gemakkelijk kunnen genezen, maar ze weigeren naar hem te komen en vertrouwen alleen op hun eigen ‘tovenaars’. Alleen dwang kan hier nog uitkomst brengen. | |
Slot‘Liefde en geweld langs den Barito’ verschijnt in 1939 in het boekenweekgeschenk. De Wit is als schrijfster dan al jaren op haar retour. | |
[pagina 14]
| |
Vanaf 1920 werden haar boeken steeds kritischer besproken, en ook de publieke belangstelling nam zienderogen af. Haar ideeën vonden geen weerklank meer, haar literaire stijl was verouderd. Het boekenweekgeschenk kon daar geen verandering in brengen. Het is het slechtste verhaal dat ze geschreven heeft: een aantal oude aantekeningen van een reis op en langs de rivier de Barito in Borneo heeft ze op zo'n rommelige manier achter elkaar geplakt, dat het een verhaal geworden is zonder kop of staart. Het is een treurig afscheid van een schrijfster van wie het meeste werk toen al in de vergetelheid was geraakt. Augusta de Wit overleed in 1939 in Baarn, waar ze de laatste twee jaar van haar leven heeft doorgebracht, wonend in een pension, oud en ziekelijk.Ga naar eind22 Na haar overlijden zijn herdrukken van haar werk op de vingers van één hand te tellen. Slechts één boek heeft zich lange tijd aan deze neergang weten te onttrekken: Orpheus in de dessa. Dat werd in 1983 voor de negentwintigste keer herdrukt. Uiteindelijk is Augusta de Wit de schrijfster geworden van één boek; een boek dat gezien het aantal herdrukken een klassieker genoemd mag worden in de Nederlandse letterkunde, of beter nog - de laatste herdruk dateert immers van 1983 - een vergeten klassieker. |
|