Indische Letteren. Jaargang 16
(2001)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Leven in een vrouwenkamp
| |
Geboren in HollandJacoba Hendrika werd geboren in 1901 in Zwartewaal op het Zuid-Hollandse eiland Voorne-Putten, waar haar vader, Willem Diederik van Leeuwen Boomkamp, predikant was.Ga naar eind2 Het gezin bestond uit zes kinderen, onder wie haar later bekend geworden broer, de violist Carel van Leeuwen Boomkamp (1906-1999), en haar jongere zuster Christiana Maria Catharina van Leeuwen Boomkamp (roepnaam Tineke), die in 1909 te Lochem werd geboren. Eind 1942 werd Jacoba Hendrika samen met haar zus Tineke geïnterneerd in Banjoebiroe XI. Tineke speelt dan ook een belangrijke rol in het kampdagboek. In juli 1929 trouwde Jacoba Hendrika met de Leidse taalkundige Christiaan Hooykaas (1902-1979), die kort daarvoor gepromoveerd was op een onderwerp uit de oude Javaanse literatuur.Ga naar eind3 Kort na de voltrek- | |
[pagina 42]
| |
king van het huwelijk vertrok het echtpaar naar Nederlands-Indië. Omdat Jacoba Hendrika zich vanaf haar huwelijk consequent Hooykaas-van Leeuwen Boomkamp noemde, zal zij hier steeds als mevrouw Hooykaas aangeduid worden. Het echtpaar Hooykaas woonde lange tijd Singaradja op de noordkust van Bali, waar hij als taalambtenaar voor Bali en Lombok werkte bij het bureau voor Balinese taal en cultuur Kirtya Lieferinck-van der Tuuk. Tevens was hij leraar aan de Algemene Middelbare School van Djokjakarta. Vermoedelijk heeft het echtpaar de jaren voorafgaand aan de Japanse bezetting afwisselend in Djokja en op Bali gewoond. Zo staat dr. Christiaan Hooykaas in de Regeringsalmanak van 1940 zowel vermeld als leraar van de AMS te Djokja als als adviseur van het Kirtya Lieferinck van der Tuuk op Bali. | |
De vooroorlogse tijdHoewel mevrouw Hooykaas voor zover bekend voor de oorlog niet buiten de deur heeft gewerkt, was zij wel intellectueel actief. Zo was zij onder meer als redactiesecretaris betrokken bij de totstandkoming van het eerste Indische Vrouwen Jaarboek in 1936.Ga naar eind4 In dit jaarboek leverde mevrouw Hooykaas zelf twee interessante bijdragen over inheemse kinderliteratuur en over het leven van een Javaans meisje.Ga naar eind5 In 1941 verscheen haar eerste kinderboek, De grote vondst van Juul en Peter, bij de Uniebibliotheek te Batavia. Tussen 1939 en 1941 woonde het gezin Hooykaas als Europeanen tussen de Balinezen in het bergdorpje Gitgit. Samen met haar man leerde zij Balisch van een zekere Ketoet Moedara, die vrijwel iedere avond langs kwam om het echtpaar in te wijden in de geheimen van de Balische taal. Vermoedelijk heeft mevrouw Hooykaas in deze periode ook haar belangstelling voor volksverhalen en sprookjes van Bali ontwikkeld. Later zou zij in Europa een bloemlezing van Balische sprookjes publiceren. In 1949 promoveerde zij aan de Universiteit van Indonesië te Djakarta met het proefschrift De Goddelijke gast op Bali.Ga naar eind6 | |
Vrouwenkamp op JavaIn 1946 verscheen bij uitgeverij Kolff & Co te Batavia en Amsterdam het boekje Vrouwenkamp op Java. Het boekje telt 61 pagina's. Mevrouw Hooykaas baseerde Vrouwenkamp op Java volledig op haar eigen dagboekaantekeningen. Gelukkig zijn de oorspronkelijke kampnotities bewaard gebleven doordat zij haar manuscript in december 1946 schonk aan de toenmalige Indische Afdeling van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, het huidige NIOD te Amsterdam. De authentieke dagboekaantekeningen zijn niet alleen uitvoeriger dan Vrouwenkamp op Java, maar ook genuanceerder en interessanter. De | |
[pagina 43]
| |
lezer krijgt een buitengewoon indringend beeld van het dagelijks leven in een Japans burgerinterneringskamp. Hij kijkt als het ware over haar schouder mee en ziet door haar ogen de geleidelijke verslechteringen in het kamp. Mevrouw Hooykaas blijkt niet alleen een boeiend en ervaren schrijfster, die in haar dagboek eerlijk, direct en ongepolijst schreef, maar zij beschikte ook over een groot relativeringsvermogen. | |
Het Japans interneringsbeleidEr bestaan verschillende verklaringen voor het Japanse interneringsbeleid. Volgens de historicus Dora van Velden was de voornaamste reden van het interneren van westerlingen om voorgoed een einde te maken aan iedere vorm van westerse invloed in Azië. De Japanners verdedigden hun interneringspolitiek door er op te wijzen dat de geallieerden al in 1941 zelf ook daartoe over waren overgegaan. Ook stelden zij dat zij gedwongen waren de Europeanen te interneren om hen te beschermen tegen de Indonesische bevolking. Vandaar dat de Japanners de kampen en de afgeschermde stadswijken ‘beschermde’ wijken (Indonesisch ‘tempat-tempat perlindoengan’) noemden.Ga naar eind7 Al direct na de capitulatie van het KNIL, op 8 maart 1942, probeerde de Japanse bezetter greep te krijgen op de samenleving. Zo gingen de Japanners ertoe over het dagelijks leven te ‘japaniseren’. De gebruikelijke Java-tijd werd vervangen door de Tokio-tijd, wat betekende dat de klok anderhalf uur vooruit moest worden gezet. Verder werd de Japanse jaartelling ingevoerd (het jaar 1942 werd Showa 2602). Een derde maatregel was dat christelijke feestdagen niet meer mochten worden gevierd en dat er een verbod kwam op het spreken van Nederlands in het openbaar. Stapsgewijs werd de Europese bevolking zoveel mogelijk buiten de maatschappij geplaatst. Daarbij maakten de Japanse autoriteiten een onderscheid tussen Europeanen en Indo-europeanen. De Europeanen werden geleidelijk allemaal geïnterneerd in kampen, maar het leeuwendeel van de Indo-europese bevolking op Java werd niet geïnterneerd. Dit verschil in behandeling kwam voort uit de Japanse veronderstelling dat de Indo-europeaan zich meer Aziaat voelde en daarom een mogelijke bondgenoot kon zijn van Japan. Dat bleek een grote misrekening van de Japanners. Uiteindelijk was slechts een kleine minderheid van de Indo-europeanen bereid met de Japanners samen te werken. | |
Dagboeken als informatiebronHet waardevolle van de Indische kampdagboeken is dat zij de lezer van nu in staat stellen om zich een beeld te vormen van de wijze waarop men het kamp indertijd heeft ervaren. In veel gevallen zijn de kampdagboeken ook de enige primaire bron over het kampleven. Wie bijvoor- | |
[pagina 44]
| |
beeld onderzoek wil doen naar het leven in het burgerinterneringskamp Banjoebiroe XI is vrijwel uitsluitend op kampdagboeken aangewezen bij gebrek aan andere documenten. Natuurlijk brengt het gebruik van egodocumenten als historische bron altijd een zekere mate van subjectiviteit met zich mee. De gebeurtenissen worden beschreven vanuit één enkele persoon. Wie evenwel over meerdere dagboeken over éénzelfde gebeurtenis en tijd kan beschikken, krijgt de mogelijkheid een compositiebeeld met gemeenschappelijke kenmerken te vormen. | |
Beeldende beschrijvingenMevrouw Hooykaas geeft in haar notities beeldende beschrijvingen van haar dagelijks leven in het kamp. Ze vertelt over haar zes kinderen, haar zus Tineke en over de manier waarop zij en haar mede-geïnterneerden probeerden iets van een geestelijk en intellectueel leven in stand te houden. Bijvoorbeeld door het geven van onderwijs en het houden van voordrachten, maar ook door kerkelijke samenkomsten te organiseren. Tot in de allerlaatste maanden van 1945, wanneer het kampleven buitengewoon zwaar wordt, blijft mevrouw Hooykaas een uiterst beheerste, zakelijke verteller, die eigenlijk nooit in enige klaagzang of zelfmedelijden vervalt. Desalniettemin schrijft zij steeds zo persoonlijk dat de lezer het gevoel krijgt haar zelf gekend te hebben. | |
Zwarte en groene inktHet oorspronkelijke dagboek is geschreven in zwarte Oost-Indische inkt. Na de Japanse capitulatie van 15 augustus 1945 voegde mevrouw Hooykaas daar met groene inkt nog enige notities aan toe. Wie het dagboek leest, kan daardoor direct zien wat ‘heet van de naald’ werd opgetekend en wat er later aan toegevoegd is. Zo wist mevrouw Hooykaas gedurende de bezetting al dat er in het kamp een illegale radio was, waardoor men redelijk op de hoogte bleef van het verloop van de Amerikaanse en Britse strijd in Zuid-Oost-Azië tegen Japan, maar daarover schreef zij pas ná de Japanse capitulatie. Eerder schrijven over dergelijke zaken was natuurlijk te gevaarlijk. Het bijhouden van dagboeken was sowieso verboden. Mevrouw Hooykaas was zich daarvan sterk bewust. Zij schreef op 18 maart 1945 na een strafappèl gevolgd door huiszoeking, in haar dagboek: Ik was nerveus over dit dagboek, dat ik tussen de kinderboeken had gezet en gecamoufleerd met kindertekeningen en kleurprenten overal tussen de bladen. De wetenschap dat in Bandoeng twee dagboekschrijfsters door de Kempe[tai] zijn meegenomen en niet terug gekeerd en dat één ervan dood heet te zijn | |
[pagina 45]
| |
en dat in Malang iets dergelijks is gebeurd, maakte me wel onrustig, (p. 353) Aarzelend besluit zij die dag haar dagboek met de vraag: Zou 't me lukken dit dagboek te behouden? Ik ben er erg aan gehecht en al ben ik bij een huiszoeking doodsbenauwd, ik kan er toch geen afstand van doen. (p. 354) In de beeldvorming over de Japanse kampen ligt het accent meestal op de laatste maanden van de oorlog, toen alle kampen in Oost-Azië waren verworden tot plaatsen van honger, armoede en ellende. Maar ook de tijd die daaraan voorafging, was vaak erg moeilijk. Hoe moeilijk het kampleven al in 1943 en 1944 kon zijn, blijkt onder meer uit het dagboek van mevrouw Hooykaas. | |
Leven in een afgekeurde kazerneVanaf 27 december 1942 verbleef mevrouw Hooykaas met haar zes kinderen en haar zus Tineke in het burgerinterneringskamp Banjoebiroe XI. Het kamp was gevestigd in een oude kazerne, vlakbij het gehucht Banjoebiroe op Midden-Java. Banjoebiroe betekent ‘blauw water’, vermoedelijk vernoemd naar het nabijgelegen meer dat grensde aan een groot moerasgebied, de Rawah Pening. Het vroegere kazernecomplex bestond uit drie grote gebouwen waar een aantal loodsen tussenin stonden. Het complex was tot 1925 in gebruik geweest door het Koninklijk Nederlands Indische Leger (KNIL), maar daarna afgekeurd wegens achterstallig onderhoud. Pas vanaf mei 1940 nam het Nederlands-Indisch gouvernement het kazernecomplex opnieuw in gebruik. Zo deed het enige tijd dienst als interneringskamp voor NSB'ers en Duitsers na de Duitse inval in het moederland in mei 1940. Vanaf december 1942 besloten de Japanse autoriteiten op Java in eerste instantie 380 mensen gevangen te zetten in Banjoebiroe. Dit aantal steeg tot bijna 2.400 personen bij de capitulatie, bijna zes keer zoveel mensen als in het begin! Op de eerste bladzijden van haar dagboek lijkt de auteur op een bepaalde manier opgelucht dat ze geïnterneerd is. Ze merkt op oudejaarsdag 1942 op dat zij ronduit ‘blij’ is, vooral omdat het leven als verpauperde Europeaan buiten het kamp erg moeilijk was geworden. Aanvankelijk beschouwt mevrouw Hooykaas haar gevangenschap dan ook niet uitsluitend als een nadeel: Hierbinnen zijn we onder ons, Hollandse vrouwen en wat de vijand ons ook moge aandoen, er zijn geen toeschouwers, die met leedvermaak of medelijden de vernedering nog bitterder maken. Ik ben ook blij geïnterneerd te zijn omdat we nu allen | |
[pagina 46]
| |
te eten krijgen. Hier is alles eenvoudig: je houdt je pannetje maar bij in de keuken! (p. 6) Wie een dergelijke passage leest, moet natuurlijk altijd voorzichtig zijn met het trekken van conclusies. Want het gaat hier slechts om een momentopname. Zo blijkt mevrouw Hooykaas na negen maanden heel anders te denken over de aanvankelijke ‘voordelen’ van de internering. Al spoedig bleek dat er bepaald geen sprake was van een gegarandeerde voedselvoorziening en het ontbreken van toeschouwers woog niet meer op tegen de vernederingen.
Een dagboek levert meer beschrijvingen op dan verklaringen. De betekenis van dagboeken zit juist in het feit dat de schrijver nog niet weet hoe het verder gaat. Wie achteraf over een gebeurtenis schrijft, doet dat immers altijd op een heel andere manier. In de eerste maand in Banjoebiroe vertelt mevrouw Hooykaas dat zij nog erg moet wennen aan het vele huishoudelijke werk, zoals water halen, koken, dweilen en wassen. Vrij laconiek schrijft zij: ‘Wij, verwende tropendames, hebben heel wat te leren’ (p. 10). Tegelijkertijd relativeert zij de waarde van materiële welstand: ‘Ik heb [nu] de proef op de som dat we heus jouw mooie salaris, onze grote auto, onze bediendenboel en zelfs ons gezellige huis niet nodig hebben om gelukkig te leven’ (p. 9). Zij beschrijft het interneringskamp als volgt: De afgedankte kazerne, waarin wij wonen, ligt aan een doodlopende weg bij de Rawah Pening [...]. Tegenover ons staat een grote Javanengevangenis waarin bij onze komst een paar duizend gestraften zaten. Troepen van die ‘strappans’ hebben ons bij onze aankomst helpen sjouwen en kwamen eerst dagelijks op 't erf om koeliedienst te doen. Ze waren vreselijk hongerig en 't was verboden, ze te eten te geven. Dat deden we natuurlijk toch. Soms werd er één afgeranseld omdat hij voedsel had aangenomen of uit de vuilnisbakken gehaald, (p. 39) Begin februari 1943 groeit de kampbevolking met ruim honderd mensen. Vanaf dat moment wordt er een strikte scheiding aangebracht tussen mannen en vrouwen: de mannen en oudere zoons worden van hun echtgenotes of moeders gescheiden en gehuisvest in een afzonderlijk mannenblok. ‘Een groot verdriet voor oudere echtparen, waarvan de vrouw naar het vrouwenblok verwezen wordt’, noteert mevrouw Hooykaas (p. 15). Zij is zich er terdege van bewust dat er een groot verschil bestaat tussen de eerste groep Djokjase geïnterneerden en de tweede groep uit Salatiga en omgeving. Omdat de mensen uit Salatiga onaangekondigd worden geïnterneerd, beschikken zij over veel minder goederen dan de Djokja'ers. Zo blijft de eerste groep van Djokjase geïnterneerden in | |
[pagina 47]
| |
Banjoebiroe lange tijd betrekkelijk welvarend in vergelijking met de latere kampbewoners. Mevrouw Hooykaas: Wij, eerstelingen, hebben nog allerlei huisraad mogen meebrengen en ook de mensen die op zalen slapen, hebben zich daar kleine kamertjes afgeschoten en ingericht. Op de galerijen zitten ze in nette middagjurken te bridgen of thee te drinken. Je ziet aardige schemerlampen en zelfs Perzische kleedjes. (p. 16) Ook beschikte zij met haar kinderen over een gezinskamer. De familie was daarmee relatief bevoorrecht in vergelijking met alleenstaande geïnterneerden. Alleenstaanden kwamen al direct op een zaal terecht, zonder veel privacy. Aanvankelijk is mevrouw Hooykaas - zo blijkt uit een notitie van begin februari 1943 - nog betrekkelijk optimistisch over hoe in het kamp een menswaardige samenleving kan ontstaan: We hebben een leraar Wiskunde en één voor Nederlands. Tineke gaf zich op om Frans en Engels te geven. Iedere morgen is er tussen 9 en 11 school [...]. We hebben een Fröbelschool, een Lagere School, een zangkoor voor dames en voor meisjes, een kinderbibliotheek, gymnastiekles, Engelse cursus, handwerkles en eens per week een dansi-dansi voor de jeugd. (p. 17-18) Maar al binnen twee weken verbiedt de Japanse kampleiding het onderwijs. Zus Tineke en een aantal Franciscanesser nonnen blijven evenwel nog lange tijd clandestien les geven aan de kinderen. Behalve door onderwijsactiviteiten proberen de kampbewoners op andere manieren afleiding te vinden. Zo voert zus Tineke samen met pastoor Van Hooff, een Jezuïet, het toneelstuk Marieken van Nimwegen op. Verder geeft mevrouw Hooykaas zelf lezingen over haar reizen naar Griekenland en over de Griekse mythologie. Ook vertelt ze Balische kindersprookjes aan de jeugd in het kamp. Op 3 oktober 1943 noteert mevrouw Hooykaas in haar dagboek: ‘We voeren een ware campagne tegen de saaiheid van het kampleven, die de mensen deprimeert en tot ruzie maken brengt’ (p. 67). | |
Steeds meer in afzonderingIn de loop van maart 1943 werd er een schutting van gedek rondom het kamp geplaatst, waardoor men nog sterker het gevoel had opgesloten te zijn. Ook het postverkeer werd nog meer ingeperkt. Zo mocht men nog maar eens per week een gecensureerde brief (te schrijven in het Maleis) versturen. Verder mochten vrijwel geen van de Javaanse gevangenen uit de naastgelegen gevangenis nog hand- en spandiensten verrichten voor de geïnterneerde vrouwen. Tot die tijd hielden zij bijvoorbeeld | |
[pagina 48]
| |
[pagina 49]
| |
het erf rondom de barakken onkruidvrij, maar vanaf maart 1943 moesten de bewoners dat zelf doen. Het vertrek van de Indonesische werkkrachten hing samen met het Japanse gebod dat Europeanen geen hulp mochten ontvangen van Indonesiërs. Toch stond de Japanse kampleiding nog enige tijd toe dat er vier Indonesiërs in de keuken hielpen bij het tillen van zware potten en kookketels. Vanaf juli 1943 mocht ook dat niet meer en werd het zware keukenwerk overgenomen door een kookploeg van oude mannen. De ploeg werd geleid door iemand die 25 jaar eerder kok was geweest. Een vaste ploeg van vrouwen verrichtte voorbereidende werkzaamheden zoals het schoonmaken van voedsel. | |
Mata moesoehEind mei 1943 mocht mevrouw Hooykaas samen met drie andere zieken naar een Indonesische tandarts in het nabijgelegen Salatiga, aangezien er geen tandarts in het kamp was. Zij maakten hun reis onder begeleiding van een Javaanse agent. Ze reisden met een openbare bus, maar mochten onderweg met niemand spreken. Verbijsterd noteerde mevrouw Hooykaas na afloop in haar dagboek: In de autobus hangt een plaatje van twee grote blauwe ogen. Daaronder staat: ‘mata moesoeh’, de ogen van de vijand. Het is net de kleur van mijn ogen en als ik rondkijk, lijkt 't me, dat ik in de blik van de mensen lees: ogen van de vijand, (p. 26) Mevrouw Hooykaas verbaast zich er verder over dat de Indonesiërs gewoon doorleefden: ‘Dat kun je je in gevangenschap niet voorstellen, dat alles gewoon doorgaat, de koopvrouwtjes langs de kant van de weg, de mensen in de volle autobus, de toko's van Salatiga.’ Na 1943 werd een bezoek aan een arts buiten het kamp niet meer toegestaan. Door dit totale isolement hadden de meeste Nederlandse geïnterneerden totaal geen idee van wat er buiten de kampen gebeurde. De meerderheid werd na de Japanse capitulatie dan ook volslagen verrast door de Indonesische revolutie. | |
Het voedseltekortVanaf begin september 1943 werd het voedsel in het kamp steeds eenzijdiger en van slechtere kwaliteit: ‘Eerst kregen we drie keer per dag rijst en 's morgens pap. Nu eten we als ontbijt blubber en 's avonds ook vaak. Blubber is tapiocapap, zoiets als stijfsel. Heel eetbaar, als er veel goela djawa [Javaanse suiker] doorheen is, maar aan die voorwaarde wordt zelden voldaan’ (p. 51). Het is opmerkelijk dat mevrouw Hooykaas vanaf april 1944 veel schrijft over de teruggang van de voedselvoorziening. Haar handschrift verslechtert in dezelfde periode. In | |
[pagina 50]
| |
mei 1944 werd nog 300 gram gekookte rijst per persoon per dag verstrekt, maar in februari 1945 was dat nog slechts 90 gram. Om het rijsttekort te compenseren, werd er het zogenaamde Asiameel naar het kamp gebracht. Het meel was van zeer slechte kwaliteit en zat vaak vol maden. Vanaf oktober 1943 schrijft mevrouw Hooykaas - wat voor haar uitzonderlijk is - ruim anderhalve maand niet in haar dagboek. In haar aantekeningen van 7 december 1943 verklaart ze waarom: Ik voelde me niet goed en ieder zei, dat ik zo vermagerde. Trouwens, alle vrouwen boven de veertig worden erg mager. Hetzij door het vetarme eten of door het enerverende leven, zo dicht op elkaar en de ongewone lichamelijke arbeid, (p. 76a) Ook blijkt uit haar notities van 7 december dat een paar weken eerder de eerste verplichte kampappèls zijn ingevoerd. Vanaf 14 november 1943 moesten alle bewoners van Banjoebiroe XI aantreden op het plein voor de wacht. Hierover schrijft zij: Dan moeten we bloksgewijs aantreden en beurtelings een buiging maken voor een verwaten Javaantje met een kaalgeknipt hoofd, een ‘kepala Nippon’. Mijn omgeving lacht me uit omdat ik de buiging zo correct mogelijk uitvoer (45 graden) en de vent er zo woedend [mogelijk] bij aankijk, (p. 83) | |
1944, het tweede interneringsjaarIn 1944 vond een algemene verslechtering van de levensomstandigheden in Banjoebiroe plaats. De Japanners zetten niet alleen steeds meer mensen gevangen in de verwaarloosde kazerne, maar gingen de geïnterneerden ook steeds hardvochtiger behandelen. Dit hing nauw samen met de aanpassing van het beleid van de Japanse bezetter ten aanzien van de Europese geïnterneerden. Op 1 januari 1944 trad er een ingrijpende verandering op in de bewaking van het kamp Banjoebiroe XI. Tot op dat moment werd het kamp overwegend bewaakt door nog onder Nederlands bestuur opgeleide Indonesische politieagenten, maar geleidelijk werd de bewaking aangevuld door leden van Indonesische militaire hulpkorpsen als de heiho. Ze hadden een Japanse opleiding gehad en stonden minder welwillend tegenover de Nederlandse geïnterneerden. Het nieuwe bewakingskorps stond onder bevel van een oudere Indonesiër, die wegens zijn brede onderkaak door de geïnterneerden Mussolini werd genoemd. Hij had een fanatieke jonge assistent, die de naam Foxterriër toebedeeld kreeg. Een van de leuzen van de Indonesische wachtcommandant Mussolini was ‘kalau makan, moesti kerdja’: als je eet, moet je er voor werken. Onder deze leus werden zelfs peuters en hoogbejaarden gedwongen | |
[pagina 51]
| |
om onkruid van het kampterrein te verwijderen. Dingen die met de komst van Mussolini werden verboden, waren het houden van bijeenkomsten en de contacten tussen mannelijke en vrouwelijke kampbewoners. Wie zich niet aan de geboden zou houden, zo dreigde deze nieuwe commandant, zou geslagen worden, desnoods ‘setengah mati’, half dood. | |
Onder militair bestuurNiet alleen de Nederlands opgeleide politieagenten werden vervangen door Japanse militaire hulpkorpsen, maar vanaf maart 1944 werden ook de Japanse burgers die toezicht hielden vervangen door Japanse militairen. De burgergeïnterneerden werden vanaf dat moment behandeld als krijgsgevangenen. Dit had ingrijpende gevolgen voor het dagelijks leven. Er mocht niet meer afzonderlijk worden gekookt, maar uitsluitend in de centrale kampkeuken. Ook werd er een zeer strikte scheiding tussen mannenen vrouwenkampen ingevoerd. Daarom werden in september 1944 alle jongens van twaalf jaar en ouder en mannen van boven de zestig jaar afgevoerd naar Ambarawa 8. In januari 1945 werd de leeftijdsgrens zelfs vervroegd tot jongens van boven de tien jaar. Met de invoering van het militair bestuur werd er tweemaal per dag appèl gehouden op het centrale plein van het kamp. Ook werden de corvees verzwaard en moest er 's nachts wacht worden gelopen. Toch bleef mevrouw Hooykaas zich in haar dagboek ook in 1944 genuanceerd uiten over goed en kwaad. Zo verhaalde zij uitvoerig over een zekere Soegianto, een negentienjarige Javaanse heiho, die voordat hij heiho werd in Nederlandse dienst was geweest. Soegianto werd al gauw dikke vrienden met de kinderen van de familie Hooykaas, die hij regelmatig stiekem snoepjes en fruit bracht. Dergelijke contacten tussen een Indonesiër en Europeanen waren natuurlijk streng verboden: ‘Zelfs Keesje begrijpt heel goed, dat hij zijn grote bruine vriend Soegianto niet mag kennen als hij hem in kamp ontmoet’ (p. 106), aldus mevrouw Hooykaas. Soegianto kwam in het begin ook wel eens 's nachts langs, maar dat verboden de zussen Van Leeuwen Boomkamp hem al snel: ‘'t was te gevaarlijk en compromittant ook.’ Hij zocht troost bij Tineke als hij door de Nip geranseld was: ‘Zulke ruwe mensen konden niet lang regeren. Ze waren te kasar’, meende hij. Ook was hij bang de oorlog in te worden gestuurd. ‘Natuurlijk plaagde ik Tineke met haar Romeo. Soegianto hield haar hardnekkig voor mijn oudste dochter en twintig jaar.’ Als Soegianto na enige tijd inderdaad wordt opgeroepen, komt hij 's avonds snikkend naar zus Tineke. Die geeft hem een Spitfirespeldje en borduurt zijn naam op een zakdoek, die ze hem later langs slinkse weg weet te geven (p. 127-130). | |
[pagina 52]
| |
De verplichte nachtwachtNa de invoering van het militair bestuur moest er 's nachts wacht worden gelopen, de fushimban. Per blok moesten twee vrouwen en meisjes vanaf zestien jaar en ouder bij toerbeurt één uur wacht lopen vanaf tien uur 's avonds tot zeven uur 's morgens. De nachtwachters waren herkenbaar aan de witte sjerp, die zij droegen. Men moest erop toezien dat er 's avonds geen licht meer brandde en ervoor zorgen dat er geen dieven het kamp binnendrongen. Velen ervoeren de nachtwacht vooral als pesterij en naarmate de honger ernstiger werd, bleek de nachtwacht een ware plaag. Want de verzwakte vrouwen en meisjes die nachtwacht hadden, mochten tijdens dit corvee niet gaan zitten en werden volledig uit hun slaapritme gehaald. | |
OverbevolkingEen ander gevolg van het militair bestuur was de concentratie van de burgergeïnterneerden op Java, vooral op West- en Midden-Java. Dit leidde tot een verviervoudiging van het inwonertal van Banjoebiroe XI tussen juni 1944 en mei 1945. Door het ruimtegebrek was men gedwongen om het grootste deel van de dag op de brits in overvolle, lawaaierige zalen door te brengen. Vrijwel niemand beschikte na juni 1944 nog over eigen meubilair; wel gebruikten sommigen hun koffer als zitplaats en was aan het begin van iedere zaal een gemeenschappelijke kastruimte. Eind maart 1944 raakte ook de familie Hooykaas hun relatieve privacy kwijt en kwam met anderen op een zaal te liggen. Alles wat eigen is, moet de zalen uit: kasten en bedden en kinderledikanten. Geen eigen ‘tent’ meer. Daar stond of hing 't portret van de man en nog enkele, armzalige herinneringen. [...] Als ik nu voorlees, komt er een heel troepje kinderen meeluisteren. (p. 117, 124). Alleen de Nederlandse kampleiding beschikte toen nog over iets betere huisvesting dan de geïnterneerden. De leden van het kampbestuur sliepen met elkaar in een eigen kamer, die was voorzien van elektrisch licht. Deze beperkte voordelen wogen echter niet op tegen de nadelen. Als lid van de kampleiding was men verantwoordelijk voor een goed verloop van de interne organisatie van het kamp en moest men er voor zorgen dat iedereen zich aan de Japanse regels hield. Door de toename van het aantal mensen in het kamp en de geleidelijke uithongering, werd het alledaagse leven steeds eentoniger en saaier. Op 23 oktober 1944 noteerde mevrouw Hooykaas: | |
[pagina 53]
| |
Door de corvees zijn bijna alle lessen, die de kinderen van anderen hebben, vervallen. 't Aantal leesboeken is zeer beperkt en 't handwerkmateriaal slinkt; de spelletjes hebben we nu al uit en ten treuren gespeeld. [...] Alle kleine dingen kosten belachelijk veel tijd. Als je naar de WC moet, ga je eerst een blikje met water vullen: wachten bij de kraan; dan weer wachten bij de wc. Zo is alles moeizaam en omslachtig, (p. 240) Ook het watertekort in het kamp werd steeds nijpender. Er wordt verteld dat, toen een [lid van de] kampleiding klaagde, 't antwoord was: eerst is 't water voor de sawah's, dan voor de desa en wat er dan nog over blijft, is voor de tempat babi (de varkensstallen). Voor een emmer water sta je een poos in de rij en krijgt dan nog maar een traag straaltje. Douches lopen niet meer, je baadt je met een pan of emmertje, (p. 247) Om dat probleem op te lossen, werd in november een zogeheten kraanwacht ingesteld. De waterschaarste werd veroorzaakt door de sterk gegroeide kampbevolking en werd verergerd door de droge tijd. Door de kraanwacht in te stellen, een voorbeeld van het grote zelforganiserend vermogen van de vrouwen, werden ruzies om water tegengegaan. Mevrouw Hooykaas: Je zet je pan zelf in de rij emmers, teilen en pannen en die wordt na een paar uur gevuld. Een kraanwacht zorgt, dat de emmers eerlijk opschuiven en de gevulde opzij worden gezet. Soms duurt 't een halve dag eer je emmer aan de beurt is. De langste rij, die ik telde, was 65 stuks! (p. 258) | |
De TjihapittersEind november 1944 werd het kamp nog meer overbevolkt door de komst van 800 vrouwen, kinderen en wat oudere heren uit het Bandoengse Tjihapitkamp op West-Java. Ze kwamen in de nanacht aan, dood- en doodmoe met gezwollen benen [...] en verhalen over de vuile boel in de trein. Dysenteriepatiënten en gebrek aan water. Ze schrokken van onze armoede, 't watergebrek en ruimtetekort. Ze hebben bacillaire dysenterie bij zich, wat in gegeven omstandigheden een reëel gevaar betekent, (p. 263) Deze laatste grote groep geïnterneerden was heterogeen van samenstelling; het waren niet alleen totoks, maar er zaten ook Indo-europeanen en zelfs Indonesische vrouwen tussen: | |
[pagina 54]
| |
Wonderlijk is dat een groot deel van de Bandoengers bestaat uit donkere Indo's, zelfs geheel Inlandse vrouwen met sarong en kabaai en Maleis sprekend. Dit schijnen vrouwen van militairen te zijn, die in 't begin gezinsinternering geprefereerd hebben boven 't alleen buiten 't prikkeldraad blijven, (p. 264) Ook daarna kwamen er nog nieuwe mensen bij, maar de beschrijvingen van deze latere groepen zijn summier. In de laatste week voorafgaand aan de Japanse capitulatie schreef mevrouw Hooykaas in haar dagboek: We lazen ‘The importance of Living’ van Lin Yutang.Ga naar eind8 Hij betoogt dat we moeten genieten van de kleine dingen, die het leven ons geeft. Dat een Europeaan dat vaak niet kan, die is onrustig en veeleisend en vaak minder sereen en gelukkig dan een Chinese koelie [...]. Nu ben ik straatarm [...], altijd hongerig, we hebben ondervoedingsverschijnselen en weten niet, wat ons te wachten staat - en toch is het leven zoet, bijna iedere dag. [...] Ik tob weinig of niet en neem 't leven zoals 't komt en ben tevreden ondanks alles. Is dat niet heerlijk? Ik heb geen behoefte meer aan lezen, m'n gedachten te verzetten. Voor 't eerst van m'n leven ken ik 't dolce far niente, kan ik op m'n brits liggen, tevreden dat m'n lichaam rust en dat ik door 't raam een groene boomkruin zie boven een rood dak. Dan luister ik naar 't geroes van de zaal, dat net als in een pasarloods is, zie beelden van m'n vroeger leven - en proef ‘la douceur de la vie’, de zoetheid van het bestaan. Dwaas? Zou mijn levenskunst en die van de Chinese koelie niet te maken hebben met ondervoeding? (p. 480-482) Op 15 augustus 1945 capituleerde Japan. Twee dagen later riepen Soekarno en Mohammed Hatta te Batavia de Indonesische onafhankelijkheid uit. Op vrijdag 24 augustus 1945 werd de Japanse capitulatie officieel in het kamp bekend gemaakt. Aarzelend en geëmotioneerd zongen velen het Wilhelmus. Al snel verbeterde de voedselsituatie, maar ook werd duidelijk dat van terugkeer naar de vooroorlogse verhoudingen geen sprake zou zijn. Op 7 oktober 1945 maakt mevrouw Hooykaas de laatste notities in haar dagboek. Ze is dolblij eindelijk te hebben vernomen dat haar man nog in leven is: Je naam staat op de Thailandlijst. Wat een spanning. 't Was avond en de vrouwen dromden voor 't kantoor om de lijsten te zien en te weten: leven of dood. 't leek wel een mijnramp, die groep dringende vrouwen in 't donker, de lichte ramen van 't kantoor, de uitroepen. Tineke en ik klampten ons aan elkaar vast. Je leeft! Dit dagboek heeft geen zin meer. Ik ga je zelf schrijven! (p. 507-508) | |
[pagina 55]
| |
Richard Voorneman, historicus. Studeerde in 1989 af aan de Universiteit van Amsterdam op een onderzoek naar de z.g. Spijtoptanten. In 1995 publiceerde hij Banjoebiroe XI, een vrouwenkamp op Java. Als tekstredacteur betrokken bij het Dagboekenproject van het NIOD. Huidige functie: voorlichter-tekstschrijver van de gemeente Haarlem. |
|