Indische Letteren. Jaargang 15
(2000)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
[pagina 205]
| |
Het Indische literaire feuilleton in de koloniale pers
| |
[pagina 206]
| |
Indisch literair feuilletonAan een inhoudelijk aspect van de koloniale pers geef ik hier enige aandacht. Het betreft het Indische literaire feuilleton. Al zo'n vijftien jaar geleden, bezig aan mijn proefschrift, ging ik me realiseren welk een belangrijke rol het feuilleton in de Indische kranten vervulde als middel om het publiek wat verstrooiing te bezorgen. Er werd heel wat gelezen in de kolonie, vooral onder de (naar het eind van de negentiende eeuw toe steeds groeiende groep) Hollandse vrouwen (‘dames’ werden ze altijd genoemd), die - het huishouden vertrouwden zij immers toe aan bedienden - het meest behoefte hadden aan afleiding in de eentonigheid van alle dag. Hoe kwamen de Indische lezers (voornamelijk lezeressen dus) aan hun lectuur? De echte liefhebbers bestelden hun boeken vaak in Nederland. In Indië zelf, althans in de grote steden, kon men ze zich - uit een beperkt assortiment weliswaar - aanschaffen in een toko waar ook tal van andere zaken te koop waren: van lampenkapjes tot klinknagels, van een zak rijst tot een zakmes en van wormkoekjes tot Hollowaypillen. Een echte boekhandel bestond (nog) niet. Men kon ook boeken lenen in de - alleen weer in de grotere plaatsen aanwezige - leesbibliotheek, dikwijls gesticht en geadministreerd door de Vrijmetselarij. Maar de meeste lectuur kwam uit de voornamelijk in het totokmilieu immens populaire, door leesgezelschappen beheerde, leestrommels. Behalve de toko, bibliotheek en leestrommel was er nog een ander belangrijk medium dat de vraag naar onderhoudende lectuur kon bevredigen. Dat nu was de krant. Sterk gericht als zij was op de gunst van het publiek, speelde de Indische pers vanzelfsprekend in op de grote behoefte aan divertissement. De keuze van het vervolgverhaal werd een zaak van gewicht, en de redacties probeerden ook wat dit betreft zo goed mogelijk voor de dag te komen. Een krant die zich dat financieel kon veroorloven, kwam dan ook zo nu en dan met de primeur van een roman of novelle van een bekende Nederlandse schrijver. Maar de meeste redacties deden hun keuze uit wat zij in Nederlandse en buitenlandse kranten en tijdschriften aantroffen als leesamusement. Betrof het wat dat feuilleton betreft dus aanvankelijk uit Europa afkomstige lectuur, in de loop van de jaren zeventig ziet men in de kranten het ‘Indische’ literaire vervolgverhaal veld winnen, een tendens die zich in de jaren tachtig krachtig voortzet. Duidelijk was dat Indischgasten het prettig vonden over hun eigen omgeving te lezen, en bijgevolg namen redacteuren graag Indisch proza op als feuilleton. Dit nu stimuleerde uiteraard de productie ervan. Het verklaart de vele debuten van Indische schrijvers in koloniale kranten. Tal van auteurs, zoals die uit het zogenaamde ‘damescompartiment’, zijn met andere woorden hun schrijfcarrière begonnen als Indisch feuilletonist. Ik poneer hier dan ook de stelling, dat de Indische pers een niet te onderschatten | |
[pagina 207]
| |
bijdrage geleverd heeft aan de ontwikkeling en de - zich vooral na 1885 manifesterende - bloei van de koloniale letterkunde.
Zoals ik zojuist zei, diende een aantal specifieke vragen mij tot leidraad om mijn persboek te kunnen schrijven: om de kenmerken van de koloniale journalistiek te benoemen en om daarvan de ontwikkelingslijnen te kunnen uitzetten in de Indische tijd en ruimte. Ook de observaties die ik in mijn boek heb genoteerd over het Indische literaire feuilleton hebben een algemene strekking. Niet dus omdat dit direct nodig was voor mijn boek, maar uit persoonlijke belangstelling hebben Anneke Scholte en ik zoveel mogelijk aantekening gehouden - zij het vaak summier- van Indische feuilletons, zowel literaire als niet-literaire. Het zijn er honderden. Voor slechts een klein gedeelte zijn ze van de hand van ons bekende auteurs en al dan niet (later) in boekvorm gepubliceerd. De meeste zijn derhalve afkomstig van scribenten wier namen niet verder hebben gereikt dan het blad waarin hun schrijfsels werden afgedrukt. Ze worden op dit moment bijeengebracht op een lijst die vanaf begin volgend jaar beschikbaar zal zijn voor geïnteresseerden. In verschillende opzichten zijn deze feuilletons interessant. Literair of literair-historisch bijvoorbeeld. Menigmaal ook zal de lectuur ervan ons wat dichter brengen bij wat er leefde onder de Indische mensen voor wie ze in eerste instantie werden geschreven, bij datgene wat hen bezighield, waarover werd gesproken en geroddeld. De romans van Daum zijn daarvan een fraai voorbeeld. Wie hier ook zeker genoemd moet worden is de intrigerende figuur van J.A. Uilkens, een van de kopstukken uit de Indische journalistiek uit de tweede helft van de negentiende eeuw. Een niet zo'n aangenaam mens vaak, een intrigant, een politiek opportunist, maar ook een - zij het wat oppervlakkige - intellectueel, een man met grote belangstelling voor het inlandse leven, die Maleis en Soendanees las en z'n uit inheemse krantjes bijeengelezen kennis samenbracht in zijn door vele Indischgasten gelezen kroniek - verschillende kranten namen die over - ‘Stemmen van en voor inlanders’. Een goed verteller was hij bovendien. Blijvende bekendheid kreeg hij door zijn in 1873 verschenen jeugdboek De lotgevallen van Djahidin, dat eveneens populair werd bij de inheemse jeugd door vertalingen in het Maleis, Soendanees, Boeginees en Makassaars; nog in 1989 verscheen er een Indonesische versie van het verhaal. Uilkens heeft bij verschillende Indische kranten gewerkt. Heel bekend werd hij als hoofdredacteur, tussen 1874 en 1888, van het Soerabaiasch Handelsblad. Een prettig leesbare krant maakte hij ervan. Geen nieuwsorgaan uit die tijd bijvoorbeeld gaf zoveel bellettrie over Indië als die van Uilkens. Degene die iets aardigs en leerzaams over de kolonie had geschreven, kon bij hem terecht. Maar de belangrijkste contribuant op dit terrein was hijzelf. Zeer talrijk zijn de door hem aan zijn blad bijgedragen feuilletons geweest; vlot weglezende lectuur vormden ze, | |
[pagina 208]
| |
nogal moraliserend maar vooral verstrooiend. Het Europese publiek consumeerde ze graag. Op een gegeven moment, in 1877, zegt hij iets over zijn bedoelingen ermee: Wij trachten: een leesbaar feuilleton te verschaffen; kennis der indische maatschappij te verspreiden in romanvorm; het kwade kwaad en het goede goed te noemen, beide te doen uitkomen en daardoor van het eene af te houden en het ander te doen beoefenen. Die in onze indische novellen meer wil zoeken, streeft het doel voorbij. Die laatste zin is niet oninteressant. De oplettende lezer wist namelijk wel beter, namelijk dat Uilkens onder het masker van de fictie wel degelijk vaak verwees naar reële toestanden, gebeurtenissen en personen. Het gaf z'n verhalen die extra prikkel van aantrekkelijkheid. Het is om deze maar ook om andere redenen dat er naar mijn mening eens goed gekeken moet worden naar Uilkens' bellettristische arbeid. De inhoud ervan kan op een interessante wijze bijdragen aan het tijdsbeeld; daarnaast brengt ze ons wellicht wat nader tot de persoon van Uilkens en z'n omgeving. En als ik gelijk heb met mijn stelling dat het Indische literaire feuilleton een aanzienlijke invloed heeft gehad op de groei en bloei van de koloniale letterkunde, dan heeft Uilkens in dat proces een rol gespeeld, misschien zelfs wel die van een voortrekker: door zijn eigen werk en door anderen te stimuleren tot schrijven. | |
‘Sija, de kampongroos’Ik wil ten slotte iets zeggen over een bijzonder soort feuilleton: het feuilleton dat in dienst stond van een bepaalde, politiek dan wel sociaal geladen, boodschap of intentie. Brooshooft bijvoorbeeld schreef zulke feuilletons. We komen ze ook regelmatig tegen in de Indo-europese pers: in het Padangsch Handelsblad uit de jaren tussen 1879 en 1882 - het blad dat naar mijn mening aan het begin heeft gestaan van de Indoeuropese emancipatiebeweging - en in de tijdens de jaren tachtig op Java opgerichte kranten Batara-Indra, Jupiter en De Telefoon. Toonaangevende Indo-europese journalisten uit die jaren waren onder meer Arnold Snackey en vader en zoon F.K. en A.M. Voorneman. Met de bedoeling om de eigen mensen, vaak arme en verbitterde Indo's, een hart onder de riem te steken, hen bewust te maken van hun situatie of hen aan te zetten tot strijdbaarheid maakten zij regelmatig gebruik van de fictieve kunstgreep, van het literaire feuilleton. Niet zelden lieten zij zich daarbij inspireren door Multatuli. Het bijna 100 strofen tellende ‘Sija, de kampongroos’ van de hand van A.M. Voorneman is daarvan een voorbeeld.Ga naar eind1 Ik merk nog op dat A.M. Voorneman en zijn geestverwanten om redenen van bloedverwantschap zich regelmatig opwierpen als intermediair tussen totoks en orang pribumi. | |
[pagina 209]
| |
‘Sija, de kampongroos’ is niet bepaald een meesterwerk. Maar we hoeven er niet aan te twijfelen, dat het gedicht menige eenvoudige Indo-europeaan diep heeft getroffen. We moeten het dan ook lezen in z'n historische context. Het vertelt over het leed dat kon voortvloeien uit een verhouding tussen een totok en zijn njai, leed veroorzaakt door het opportunisme, de trouweloosheid en gevoelsarmoede van de Europeaan. Maar hoe kritisch de dichter zich ook opstelt tegenover de ‘blonde Blanda’ en hoezeer zijn sympathie uitgaat naar de njai, doorgesneden wordt de band tussen ‘bruin’ en ‘blank’ niet, zoals aan het eind van deze smartelijke geschiedenis blijkt. Hier volgt een aantal strofen: Sija, de kampongroos Hij was schoon, die blonde Blanda
Met zijn gouden lokkenpracht,
Frisch als 't heerlijk morgengloren,
Als de zon in 't Oosten lacht.
Nimmer zal ik het vergeten
Hoe ik 't eerst hem heb gezien,
Zou hij soms nog aan mij denken
In het verre land? Misschien...
't Was een schoone schemeravond,
En 'k hield over 't huis de wacht,
Daar mijn vader met mijn moeder
Uit was voor den ganschen nacht.
't Is me of 't gistren pas gebeurde.
Ik stond aan den bloentas-heg
Toen ik langzaam hem zag naad'ren
Langs den breeden kampongweg.
Vroolijk liet hij de oogen wijden
Langs waringin en mangaan,
Badend in de zilvren stralen
Van het zachte licht der maan.
Tot zijn blik in 't mijm'rend zwerven
Als bij toeval op mij viel,
En bewond'rend op mij rusten
Bleef; ik voelde 't in mijn ziel.
[...]
‘Zoo alleenig, Kampongroosje?’
Sprak hij op zoo zoeten toon,
‘En dat in den schemerdonker?’
Ach, wat klonk zijn stem mij schoon!
| |
[pagina 210]
| |
Toch, ik voelde mij verlegen,
En keerde mij om heen te gaan,
Toen hij vleide: ‘O, gij wreede,
Laat mij niet alleen hier staan.’
‘Waarom’, sprak ik, ‘zou ik blijven?’
- ‘Waarom blijven? Vraagt gij dat?’
Zei hij, ‘zoudt gij dat niet weten?
Vraagt 't uw jonge hartje, schat!’
[...]
- ‘Maar wat wil Mijnheer dan van mij?’
- ‘O, zoo weinig! Geef mij maar
Die melattie, die zoo heerlijk
Afsteekt bij uw donker haar.’
'k Wilde ze hem overreiken;
Maar de vleier greep mijn hand,
En riep lachend: ‘eerst een zoentje!
Ha! Ik heb een veilig pand.’
'k Moest hem 't zoentje toen wel geven.
Kon ik daar zoo blijven staan?
Als de menschen het eens zagen
Bij het helder licht der maan!
'k Moest hem toen een kusje geven,
Maar het bleef er niet bij één!
Hij wist goed terug te geven
Daarna... ging hij nog niet heen!
Hoe hij binnen is gekomen,
Weet ik waarlijk zelv' niet meer;
Maar wij zaten spoedig samen
Op het kleine bankje neer.
[...]
Ach, ik was zoo onervaren!
Hij? hij kende 't meisjeshart.
Was het wonder, dat ik spoedig
In zijn strikken werd verward?
[...]
Spoedig was de tijd gekomen
Dat ik ouders, godsdienst, eer
Voor den Blanda moest verlaten;
En ik volgde hem als heer.
't Viel mij zwaar mij los te rukken
Van mijne ouders en mijn plicht,
Van mijn vrienden en mijn woning!
Maar voor hem toch viel 't mij licht.
Alles heb ik opgeofferd!
'k Leefde toen voor hem alleen;
Op een duistren avond vlood ik
Met hem naar zijn woning heen.
Wanneer zal de Blanda voelen,
Dat ook een Javaansche vrouw
Kan beminnen, dat haar liefde
Sterk kan zijn, oprecht en trouw...
'k Ging dan met hem naar zijn woning;
't Zoet der ongestoorde min
Nam toen in die eerste dagen
Gansch alleen mijn boezem in.
[...]
Later, toen een tweetal kind'ren,
Ook zijn schat en oogenlust,
Juichend om ons henen speelden,
Werd mijn hart geheel gerust.
Al ontbreekt ook 's imans zegen,
Dacht ik toen, aan onzen echt,
Toch zal hij mij niet verlaten;
Want mijn Blanda is niet slecht.
[...]
Ach, dat viertal korte jaren
Vlood maar al te spoedig heen!
Toen... Toen liet hij mij wreedaardig
Met mijn rouw en smart alleen.
Langzaam aan is hij veranderd.
Kouder werd zijn liefdegloed,
Minder vurig zijn omhelzing,
En zijn kussen minder zoet.
Niet voor niets was 't dat ik altijd
't Hart zoo angstig voelde slaan,
Als hij somtijds uitgenoodigd
Naar partij of bal zou gaan.
| |
[pagina 211]
| |
Waar hem Sija niet kon volgen,
Waar hij schoone vrouwen zag
Van zijn eigen volk en landaard,
O, ik hoorde soms haar lach!
'k Zag hem lachend met haar schertsen,
Met haar in de danszaal staan;
Naar de wijze van de Blanda's
Haar den arm om 't middel slaan.
[...]
Zooals ik mijn vaders liefde,
Blanda, eens voor u verried,
Zoo ook hebt gij mij verraden
Toen gij heimlijk mij verliet.
Door een ander liet gij 't weten,
‘Dat ik maar naar huis moest gaan...
't Kon niet anders. Tusschen ons was
Alles voortaan afgedaan.’
‘'k Moest mij maar verstandig houden’,
En een mager hoopje geld
Werd tot loon voor zooveel liefde
Mij nauwkeurig voorgeteld.
[...]
‘Voor de kinderen zoudt gij waken’,
Waren 't ook de mijne niet?
Kondt gij hen dan mij niet laten?
Tot een troost in 't bang verdriet!
'k Had voor hen toch willen werken
Tot mijn laatsten ademtocht;
Zoo ik hen maar aan den avond
Eens aan 't harte drukken mocht!
[...]
Zoo ik dieper ben gevallen,
Zoo 'k de mate heb gevuld
Van mijn zonden; rust op u niet,
Blanda! 't zwaarste deel der schuld?
Zilvren maan! schijn niet zoo helder
Over 't eenzaam kampongpad!
Gij herinnert mij hoe eenmaal
De verderver tot mij trad.
Die het bloeiend kampongroosje
Van het struikje heeft geplukt,
Uit den kring van vriend en magen
O, zoo wreed heeft weggerukt!
[...]
Schoone maan, schijn niet zoo helder;
Want van bittre zielesmart,
Bij 't herdenken van mijn lijden,
Breekt mij 't overkropte hart!
Schoone maan, die daar zoo stille
Aan den held'ren hemel staat,
Ziet gij soms mijn lieve kind'ren?
Weet gij ook hoe het hun gaat?
Ach, ik weet niet waar zij dwalen,
Maan! Breng hunner moeder groet,
En haar zuchten tot hen over!
Zuchten! 't doet mij 't harte goed!
Blanda! 'k zou het u vergeven,
Al wat gij aan mij misdeed,
Al het bitter zielelijden
Dat ik door uw ontrouw leed!
Mijn gestolen levensvreugde,
Mijn geschonden vrouweneer!
Blanda, ik vergaf u alles,
Gaaft gij mij mijn kind'ren weer!
Blanda! 'k wil u toch niet haten...
'k Wil u toch niet vloeken!... Neen...
Want ik minde nooit een ander
Dan u Blanda! u alleen!
|
|