Indische Letteren. Jaargang 15
(2000)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |||||||
Scène uit Tropenadel. Blijspel uit het Indische leven (1916) van Henri van Wermeskerken.
| |||||||
[pagina 213]
| |||||||
Toneel met een ‘bepaald Indisch karakter’
| |||||||
[pagina 214]
| |||||||
Het Indische liefhebberijtoneelEen van de eerste Indische dilettantengezelschappen werd opgericht door de kastelein Gabriel Besse du Pouget. Hij kreeg in 1757 toestemming om zijn uitspanning aan de Moorse gracht tot (tijdelijke) schouwburg in te richten. Een schouwburg die hij de naam ‘Komedie Lama’ (Oude Komedie) gaf. Deze Du Pouget pakte de zaken met een bijna professionele voortvarendheid aan. Zo wenste hij van de spelers van het gezelschap dat hij oprichtte om de Komedie Lama te bespelen, dat zij een contract tekenden waardoor zij zich voor minstens drie jaar aan het gezelschap verbonden. Vervolgens verzocht hij de Indische bewindvoerders zijn acteurs (uiteraard allen dienaren van de Compagnie) twee volle dagen vrijaf te geven om te kunnen repeteren voor elke veertiendaagse voorstelling. Een verzoek dat door de VOC-heren - dat zal geen verbazing wekken - niet werd gehonoreerd. Wat hem wel lukte was de invoering van een systeem van abonnementen waardoor hij zich verzekerde van publiek voor elke voorstelling. De Indische toneelliefhebber abonneerde zich vooraf voor een bepaald bedrag voor alle voorstellingen in het jaar. Du Pouget had berekend dat hij bijna 200 vooruitbetalende abonnees nodig had om het eerste jaar te kunnen draaien. Dat die er waarschijnlijk ook gekomen zijn, mogen we afleiden uit het feit dat op 20 juli van hetzelfde jaar (1757) de nieuwe schouwburg haar deuren opende met de opvoering van Jan de Marre's Jacoba van Beijeren.Ga naar eind5
Na het Engelse tussenbestuur (1811-1816) werd het toneel in de kolonie in leven gehouden door de Bataviase toneelliefhebbers die zich verenigd hadden onder de woorden van Ovidius: Ut desint vires tamen est laudanda voluntas. Wat zoveel betekent als: Waar de krachten ontbreken is de goede wil te prijzen. Een motto dat het ergste doet vrezen als het gaat om het dilettantische gehalte van het gezelschap. Maar dat viel reuze mee. Dat het de leden niet aan enthousiasme en bezieling ontbrak, moge blijken uit het feit dat zij ervoor zorgden dat de kolonie haar eerste echte schouwburg kreeg. Het gezelschap, dat eerst een bamboetheater bespeelde, geschonken door de Britse bewindvoerders na het Engels interregnum, wenste een echte, eigen schouwburg. Er werd geld ingezameld onder de Europese ingezetenen van Batavia en er werden leningen afgesloten. In 1820 werd vervolgens gestart met de bouw van de nieuwe schouwburg en op 11 oktober 1821 kon de trotse directie meedelen dat: ‘dank [zij] de milde bijdragen der inteekenaren, de nieuwe Schouwburg op Weltevreden voltooid was’.Ga naar eind6 Enthousiast werd besloten om per jaar twaalf nieuwe stukken in de gloednieuwe schouwburg te spelen. Dit betekende voor de amateurspelers dat zij elke maand een nieuw stuk moesten hebben ingestudeerd; voor liefhebbers die dat in hun vrije tijd moesten doen een niet geringe opgave. | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
Wat werd er nu door Ut desint voor het voetlicht gebracht? Bij beschouwing blijkt dat men ook in artistiek opzicht tamelijk ambitieus was, en dat men wat dat betreft niet echt ver bij het moederland achterliep. Zoals ook in Nederland rond 1800 een verschuiving zichtbaar was in de schouwburgbanken (een ander, volkser publiek) en daarmee gepaard gaande een verschuiving in repertoirekeuze, ziet men dat ook terug bij Ut desint in Indië. Naast de gebruikelijke klassieke/historische drama's speelde men de Duitse en Franse melodrama's die ook in die tijd steeds populairder werden in de moederlandse schouwburgen. Daarbij genoten de stukken van de Duitse toneelschrijver August von Kotzebue (1761-1819) de voorkeur. Van hem werden onder meer Verzoening of de broedertwist, Armoede en grootheid en De Lasteraar ten tonele gebracht.Ga naar eind7 Stukken die sterk leunen op het effect en voortdurend balanceren tussen sentimentaliteit en luim. | |||||||
Een kwijnend bestaanHelaas kwam na enige jaren de klad in dit zo voortvarend gestarte Bataviase toneelleven. Het viel de verschillende leden van het gezelschap zwaar om met een maandelijkse frequentie een nieuw stuk in te studeren, en het verloop onder de leden was dan ook zeer groot. Daarnaast bleek de financiering van de schouwburg elk jaar weer een probleem, waardoor telkens weer een beroep moest worden gedaan op de goedgevigheid van welgestelde inwoners of loterijen moesten worden georganiseerd. De komst van buitenlandse, dat wil zeggen, Europese podiumkunstenaars na 1835 betekende min of meer het einde voor het eigen Bataviase toneel, maar was tegelijkertijd de redding voor de schouwburg van Batavia. In 1836 streek het eerste buitenlandse artiestengezelschap onder leiding van de in Indië legendarisch geworden Minard in de hoofdstad neer. En het Bataviase publiek liep massaal uit voor de buitenlanders. Wellicht vanwege de misvatting die de gehele koloniale periode opgeld deed in Nederlands-Indië, namelijk dat alles wat uit Europa kwam beter was dan wat in Indië werd voortgebracht. Maar misschien ook vanwege het feit dat er nu echte Europese vrouwen op het podium te bewonderen waren. In ieder geval, na het succes van Minards gezelschap volgden vele andere Europese (met name Franse, Italiaanse, Duitse en zelfs Russische) gezelschappen dat voorbeeld en werden er door hen met redelijk succes vele toneel-, operette- en operavoorstellingen gegeven op de Indische podia.
Pas tegen het einde van de negentiende eeuw kwam er weer een einde aan het kwijnende bestaan van het eigen Indische liefhebberijtoneel. Die omslag was voor een belangrijk deel het gevolg van het feit dat de Europese bevolking van Indië na de afschaffing van het cultuurstelsel | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
in 1870 in rap tempo toenam. Daarbij werd de samenstelling van de Europese bevolking veel meer divers. De kolonie werd al snel een samenleving van meer dan louter soldaten, ambtenaren en benepen geldmakers. En hiermee werd het potentieel aan actieve en passieve toneelliefhebbers in Indië in korte tijd verveelvoudigd. Een belangrijke stimulerende rol bij de opleving van het Indisch toneel speelden Isidore van Kinsbergen, een Belg die met een van de vele Europese operatroepen naar de kolonie was gekomen en vervolgens in Indië was blijven ‘hangen’, maar meer nog Otto Knaap en Hans van de Wall. Twee Indo-europeanen die hun intellectuele en artistieke vorming in Nederland hadden gekregen en die zich met een bewonderenswaardig enthousiasme beijverden voor de verheffing van het culturele klimaat in hun geboorteland. Wat het toneel betreft, deden zij dat door onder meer het schrijven van toneelkritieken, de oprichting van toneelgezelschappen en het schrijven en regisseren van toneelstukken (met name Van de Wall). | |||||||
Strikt Indische thema'sMaar niet minder belangrijks was, en nu kom ik tot de kern van mijn verhaal, dat samen met die toegenomen belangstelling voor het toneel in Indië nu ook regelmatig eigen Indisch toneel werd geschreven. Toneel met, zoals een Indische toneelschrijver uit die tijd het eens omschreef, ‘een bepaald Indisch karakter’.Ga naar eind8 Wat een eufemisme is voor toneel handelend over echte Indische ‘toestanden’, geschreven door hen die de kolonie kenden uit eigen aanschouwing; door hen die er woonden en waren opgegroeid of er op z'n minst een tijd hadden doorgebracht. Deze toneelliteratuur, waarin bijvoorbeeld thema's als de tragische positie van de njai, of de verstikkende eenzaamheid van het Indische plantersleven op uiteenlopende wijzen voor het voetlicht worden gebracht, is tot op heden - ik zei het al aan het begin - een tamelijk onbekende in het spectrum van de Indische bellettrie. Wat is de omvang van dit corpus? Of simpeler: Welke Indische toneelstukken zijn er geschreven? En wie zijn de auteurs? Wat is de inhoud en de kwaliteit van de stukken? En hoe werden zij gewaardeerd? Kortom, allemaal vragen die zich automatisch aandienen bij een dergelijk genre. Wie echter de (bestaande) handboeken over de Indische literatuur openslaat, zal op deze vragen geen of slechts zeer beperkte antwoorden vinden. Ik ben zo on-Indisch onbescheiden om hierin een taak te zien. In een studie die moet uitmonden in een boek over de geschiedenis van het Indisch toneel tussen 1850 en 1950 poog ik over niet al te lange tijd een antwoord te geven op bovengenoemde en andere relevante vragen. Hierop wil ik nu wat dieper ingaan. Om te beginnen blijkt uit mijn (voorlopige) inventarisatie dat er sprake is van een niet onaanzienlijk corpus. Tot op heden heb ik zo'n 120 echte Indische toneelstukken | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
kunnen traceren. En met echte Indische toneelstukken bedoel ik dus stukken met strikt Indische thema's. Daarvan is grofweg driekwart onbekend, in die zin dat deze werken in geen enkel handboek zijn terug te vinden. Dat zij hierin niet worden genoemd, betekent overigens niet dat het met de kwaliteit van deze stukken - om in de passende terminologie te blijven - dramatisch is gesteld. Zeker niet. Nog los van het feit dat ik van mening ben dat literaire kwaliteit niet het enige bepalende criterium mag zijn om de Indische toneelliteratuur wel of niet te bestuderen. Daar kom ik later nog op terug. | |||||||
Een moeizame maar mooie zoektochtWie het meest uitvoerige handboek over de Indische literatuur ter hand neemt, de onvolprezen en op het symposium terecht veelvuldig genoemde en geroemde Oost-Indische Spiegel van Rob Nieuwenhuys, vindt daarin relatief - dat wil zeggen in vergelijking met andere handboeken - nog veel informatie over het toneel in de kolonie. In het hoofdstuk met de titel Het Indische kunst- en toneelleven geeft Pak Rob zijn visie op het Indische werk van toneelschrijvers als Hans van de Wall (Victor Ido), Jan Fabricius en Henri van Wermeskerken. Maar toch, tweeëntwintig pagina's slechts worden er gewijd aan het toneel in Indië (waarvan een aantal nog in beslag wordt genomen door Het Weekblad voor Indië, de Komedie Stamboel en krontjong). Slechts tweeëntwintig, en dat op het imposante totaal van 651 pagina's (de woordenlijst en het register niet meegerekend)! Bovendien lijkt Pak Rob over geen enkel Indisch toneelstuk dat hij in de Spiegel behandelt écht enthousiast te zijn. Zo lyrisch als hij kan worden van een Indische roman of een Indisch egodocument, zo zuinig en vaak korzelig is veelal zijn commentaar op het Indische toneelwerk dat hij behandelt. Zelfs op dat van Jan Fabricius. ‘Dolk en geween’, ‘gruwelijk sentimenteel’ of ‘voorspelbaar’ zijn de kwalificaties die menig Indisch toneelstuk ten deel vallen. De kwaliteit van het Indisch toneel is echter niet zo slecht als de Spiegel misschien doet vermoeden. Toneel moet - naar mijn mening - als toneel beoordeeld worden; daarmee bedoel ik dat het moet worden bekeken aan de hand van de criteria die specifiek voor het genre gelden. Pak Rob is vooral een ‘proza-man’, een ‘roman-man’. En het lijkt erop dat de kwaliteitsstandaard die hij in de Spiegel voor het Indisch toneel hanteert er een voor romans is. Verschillende toneelstukken kunnen daardoor zijn toets der kritiek niet doorstaan. Maar vergelijken we deze stukken met die van erkende Nederlandse toneelschrijvende tijdgenoten als Israël Querido, Nico van Suchtelen, Josine Simons-Mees of Marcellus Emants, dan zien we geen grote kwalitatieve verschillen. Daarnaast is er nog een andere reden voor Pak Robs kwantitatieve en kwalitatieve ‘zuinigheid’ ten aanzien van het Indisch toneel. Toen hij aan zijn Oost-Indische Spiegel werkte, had hij namelijk veel Indische | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
toneelstukken simpelweg niet tot zijn beschikking! We zijn hiermee beland bij het probleem van de toegankelijkheid, of beter gezegd, ontoegankelijkheid van toneelliteratuur, van toneelteksten. Toneel is immers een podiumkunst. In de eerste plaats bedoeld om opgevoerd te worden. Het is daardoor vluchtiger dan proza en poëzie. Toneelteksten verschijnen doorgaans niet in grote oplagen. Veel Indische toneelliteratuur is om deze reden door de latere onderzoeker of liefhebber moeilijk te traceren. Moeilijker bijvoorbeeld dan de in grotere oplagen verschenen Indische romans. Het in beeld krijgen van het Indische toneel is dus een lastige en vooral tijdrovende bezigheid. Het raadplegen van ‘Buur’Ga naar eind9 en een rondgang langs de belangrijke bibliotheken, zoals die van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, die van het Theaterinstituut, de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag of die van het Koninklijk Instituut van de Tropen, levert de huidige onderzoeker natuurlijk een aantal treffers op. Maar het zijn dan vooral de ‘al bekende’, zoals de stukken van Henry van Wermeskerken, Marie van Zeggelen, Jan Fabricius, Victor Ido en Pieter Brooshooft. Stukken van auteurs die veelal ook (of vooral) als prozaschrijver of -schrijfster naam hebben gemaakt. Maar deze stukken vormen slechts een deel van het corpus; het kleinste deel. Het grootste, onbekende deel (die waarvan geen auteursnaam en geen titel bekend is) dient via andere wegen in kaart gebracht te worden.Ga naar eind10 Door bijvoorbeeld het napluizen van de vele kunstrecensies uit de periode 1850-1950. Recensies in de Indische dagbladen zoals het Bataviaasch Nieuwsblad, De Java-Bode en De Locomotief, maar bijvoorbeeld ook kritieken en artikelen in de in Nederland verschenen ‘vaktijdschriften’, als Het Tooneel en De Tooneelspiegel. Vaktijdschriften die met name na 1915 aandacht besteedden aan het Indisch toneel. En via een oude recensie van een toneelvoorstelling in Indië (of Nederland) kom je dan op het spoor van een tot op heden onbekend Indisch toneelstuk, van de hand van een veelal eveneens tot op heden onbekende (Indische) toneelschrijver. Dan volgt overigens nog een andere, minstens zo lastige stap: het vinden van de tekst. Als je geluk hebt, krijg je die met behulp van de nu bekende auteursnaam en titel in een bibliotheek in handen. Of door te informeren bij verzamelende vrienden of kennissen met een (liefst zeer) uitgebreide Indische bibliotheek. En soms levert natuurlijk ook een zoektocht bij een antiquarische boekhandelaar iets op. Is na lang speurwerk de tekst helaas (nog) niet gevonden, dan moet (voorlopig) een toevlucht worden genomen tot reconstructie van de inhoud op basis van verschillende recensies van hetzelfde stuk. Als onderzoeker moet je dus nogal wat geduld en geluk hebben, en je moet een beetje gek zijn. Maar het levert, zoals blijkt, wel het een en ander op. En het doet wat met je. Soms namelijk overvalt je een soort schatgraverskoorts als je stuit op een stuk met de titel Een koloniaal | |||||||
[pagina 219]
| |||||||
drama geschreven in 1882 door een zich Anoniem noemende toneelschrijver, of als je, op zoek naar een ander stuk, een intrigerende titel als de Tragedie van een Assistentenregeling tegenkomt. Of, dat overkomt je ook weleens, wanneer je via een recensie een onbekend, curieus stuk van Jan Fabricius opspoort.Ga naar eind11 Om het Indisch toneel in kaart te brengen is dus veel onderzoek nodig. Er dient bijvoorbeeld ook biografisch speurwerk verricht te worden. Wie zijn die onbekende Indische toneelschrijvers? Wie gaan er schuil achter mysterieuze of stoere namen als J.M. Sinderam, Maresco Marisini, Brottoh Sennoh, Bob Bertina en Max Bruno? Wat valt er te achterhalen over hun leven en welke verbanden zijn er wellicht te leggen tussen hun persoonlijke ervaringen in de kolonie en de visie die zij in hun werk etaleren? Een andere vraag betreft natuurlijk de opvoeringsgeschiedenis van de stukken. Waar, wanneer en door wie zijn ze in de kolonie voor het voetlicht gebracht? Zijn er wellicht ook opvoeringen in het moederland geweest? Niet minder interessant is het om na te gaan hoe de receptie was. Hoe werden de stukken ontvangen door het toenmalige theaterpubliek? En, hoe oordeelde de toenmalige kunstkritiek? Op grond van welke criteria? En niet te vergeten, hoe moet het Indisch toneel worden geplaatst in het volledige corpus van de Indische literatuur? En welke plaats verdient het in de Nederlandstalige toneel- of theatergeschiedenis? Er zijn dus nogal wat vragen die gesteld en beantwoord moeten worden. Ik hoop met mijn boek een belangrijke aanzet hiertoe te geven. | |||||||
Thema's, vragen en tempo doeloeWat is nu (globaal) de inhoud van deze door mij getraceerde Indische toneelstukken? Welke beelden worden erin geschetst? Wel, de Indische toneelliteratuur toont een prachtige staalkaart van Indische thema's, waarin visies op de toenmalige koloniale maatschappij of delen van die maatschappij pregnant zichtbaar zijn. De complicaties rond het uitkomen van ‘het handschoentje’ (mensen die absoluut niet bij elkaar horen zijn door dit tropische huwelijk tot elkaar veroordeeld); de tragische positie van de bastaard van Indië: de Indo; de deformerende werking van het plantersleven; de oordelen en vooral vooroordelen jegens de Indo-europeaan en de Indonesiër. Maar ook: de onhebbelijkheden van de omhooggevallen koloniaal; de strijd tegen een falend koloniaal bestuur; de zegeningen (het christendom) en bedreigingen (de islam) van het geloof; en de pijn en de waanzin van de dekolonisatie. Het zijn allemaal belangrijke onderwerpen waarover de verschillende Indische toneelschrijvers zich in hun werk hebben uitgesproken. En ieder doet dat op een eigen manier. Zo wordt het thema van de Njai op zeer verschillende wijzen vormgegeven op het Indische podium. Uiteenlopend van diep tragisch zoals in het stuk Mama van Marie van | |||||||
[pagina 220]
| |||||||
Zeggelen en Sonna van Jan Fabricius tot lichtvoetig als in De Concubine van een zich Totok noemende auteur. En hiermee ben ik tegelijkertijd aangeland bij de stelling die ik al eerder naar voren bracht: het belang van de studie naar het Indisch toneel zit niet alleen in het zuiver literaire, in de literaire kwaliteit, maar natuurlijk ook in de (literatuur-)historische en sociologische waarde van de stukken. In het beeld dat tijdgenoten in toneelvorm van de koloniale samenleving in Indië geven. En toneel is bij uitstek een genre waarbij een dergelijk beeld in de regel haarscherp wordt getekend.
Tot slot nog dit. Al dat gezoek naar het Indisch toneel levert ook andere interessante dingen op. Gegevens over het muzikale klimaat in de kolonie bijvoorbeeld, of over de komedie Stamboel, of - niet in de laatste plaats - informatie over het Indisch cabaret. Ook hier kunnen we spreken van rijke, onbekende terreinen die wachten op exploratie. Weliswaar bevinden zij zich aan de periferie van de literatuur (of zelfs daarbuiten), maar onderzoek ernaar is nodig om het beeld van de culturele geschiedenis van Nederlands-Indië meer compleet te krijgen. Het zal duidelijk zijn: op de vraag of er toekomst is voor tempo doeloe kan ik dus niet anders dan met een volmondig ‘ja’ antwoorden. Ik zou daarom willen besluiten met de woorden van een van de vele Indische toneelpersonages die ik ben tegengekomen: ‘Ajo, lekas, er is nog veel te doen!’ | |||||||
[pagina 221]
| |||||||
Literatuur
|
|