Indische Letteren. Jaargang 14
(1999)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| ||||||||||
A. Alberts, 1990 (foto A. Adriaanssen).
| ||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||
Ernst en humor in het werk van A. Alberts
| ||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||
zijn novellenbundel De eilanden (1952), in zijn terugblik op zijn loopbaan als bestuursambtenaar in Nederlands-Indië, dat eerst onder de titel Namen noemen (1962) en later onder de titel In en uit het paradijs getild (1974) verscheen, en in zijn essayistische Een kolonie is ook maar een mens (1989) en Twee jaargetijden minder (1992). De eilanden wordt gekenmerkt door wat Robert Anker zeer toepasselijk een ‘ingetogen melancholie’ heeft genoemd, terwijl Namen noemen gekarakteriseerd wordt door een overdreven, soms zelfs geforceerde vrolijkheid.Ga naar eind1 Beide uitingsvormen, die ook in zijn essays niet ontbreken, zijn in feite twee kanten van dezelfde medaille. Ze laten zich terugbrengen tot de emoties die zijn verblijf in Indië bij hem opriepen, tot de invloed die Indië op zijn gemoed, zijn neigingen, hartstochten en stemmingen, heeft gehad. Laat ik eens stil staan bij wat nu humoristisch is bij Alberts. Dat zijn zowel de komische situaties die hij beschrijft, de personages waarover hij schrijft, als zijn stijl, zijn toon en zijn dialogen. Vooral in Namen noemen staat de ene kostelijke passage na de andere, meestal rechtstreeks uit de werkelijkheid opgetekend (maar soms ook op de sociëteit gehoord). Alhoewel Alberts zegt geen komische effecten na te jagen, had hij een goed oog voor voorvallen met een komisch karakter. Ze staan evenwel niet op zich zelf, maar zeggen iets over de omgeving waarin hij zich bevond: een oosterse samenleving die door een handvol westerlingen werd bestuurd, een samenleving die hij nauwelijks kende en waar hij het op sommige terreinen, tegen zijn zin meestal, voor het zeggen had. De anekdotes vergemakkelijken het over deze gespleten wereld te praten en te schrijven. Illustratief zijn in dit verband de kleine beleefdheidswedstrijden die hij als aspirant-controleur telkens houdt wanneer hij met de patih of een andere inheemse grote door één deur moet en de een de ander wil laten voorgaan. Ze vormen een speels commentaar op de complexe verhouding tussen de lokale bestuursadel en de Hollandse autoriteiten. Maar niet alleen de alledaagse verhoudingen, ook ingrijpende gebeurtenissen en ontwikkelingen, zoals de opkomst van het nationalisme, de Japanse bezetting, de internering, en de naoorlogse situatie worden op een dergelijke anekdotische manier aan de orde gesteld. Een uitvoerig voorbeeld vormt het verhaal over de vier nonnen die Alberts bij het maken van evacuatieplannen in verband met de dreigende Japanse inval totaal was vergeten. Jullie zullen er wel niet aan hebben gedacht, zei de pastoor. Nee, zei ik. | ||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||
is. Ik heb ze nog maar niets gezegd. Je moet de mensen niet zenuwachtig maken. Alberts besluit ze apart met een auto naar Java te laten brengen. Zijn bemoeienissen leidden er uiteindelijk toe dat er op het moment van vertrek van de zusters zes auto's beschikbaar waren. Geen van de lokale notabelen wilde in goedertierenheid voor de ander onderdoen. Toen de auto's allemaal op het erf voor de kerk stonden klom de pastoor op de stoep en zei: Dank u wel. En dan zal ik ze maar eens gaan halen. Over de dreigende oorlogssituatie wordt verder met geen woord gesproken. In deze vermakelijke herinnering is ze evenwel steeds voelbaar en op de achtergrond aanwezig. Ze blijft je ook bij door de ogenschijnlijke alledaagsheid van de gebeurtenis. Ronduit absurdistisch is de scène waarin Alberts de crematie bijwoont van de piloot van een neergestort Japans verkenningsvliegtuig. De vliegenier wordt door inmiddels op Madura gearriveerde Japanse soldaten in een kuil verbrand en Alberts is gedwongen voor het benodigde brandhout te zorgen. Maar het lijk wil maar geen vlam vatten. Terwijl hij in het onzekere verkeert over wat er met hem en zijn collega's gaat gebeuren, ziet hij hoe met bamboestokken in het vuur wordt gewroet. ‘Het was,’ zo schrijft hij, ‘zo langzamerhand het waanzinnige gezicht geworden, dat een vrolijke hel ons zou moeten bieden. We zaten op de treeplank van onze auto, half van de zenuwen en half van echte pret te snikken van het lachen.’Ga naar eind4 Ook de personen die in zijn memoires figureren en waar we nooit veel over te horen krijgen wekken de lachlust op, of het nu de patih is die tijdens een bezoek van de gouverneur aan Madura in de vastentijd zijn drankje niet durft door te slikken, de Raad van Indië die na de capitulatie de deur van een winkel openhoudt om Alberts en een kennis met een kinderwagen vol aankopen door te laten, of Hadji Agus Salim | ||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||
die liedjes van Speenhoff voor Nederlandse soldaten zong. Niet dat Alberts ze belachelijk maakt. Integendeel, het komische zit hem hem juist in het feit dat hij, zoals Hella Haasse heeft gezegd, over al deze mensen met een andere achtergrond of status schrijft alsof ze Jansen en Pietersen heten.Ga naar eind5 Het ontbreekt Alberts niet aan ironie. Vooral de ambtenarij neemt hij graag op de hak. Zo gaat hij geen gelegenheid uit de weg om de draak te steken met de gewoonte om de positie van ambtenaren in Indië aan de hand van hun salarisklasse te verduidelijken. Vermakelijk is de passage over een collega die tijdens zijn internering op grond van zijn dienstjaren een bepaalde rang bereikt en er op staat als zodanig bejegend te worden. Maar Alberts is altijd mild in zijn oordeel over anderen. Als hij met iemand de spot drijft, dan is het met zichzelf. Zo schrijft hij naar aanleiding van de aankondiging van onverwachte bezoeken die hij tijdens tournees samen met de regent en de assistentresident aan districtshoofden bracht: ‘Ik ben altijd benieuwd geweest of de oppasser in zo'n geval ook de aspirant-controleur heeft vermeld.’Ga naar eind6 Soms treedt hij op als nar of zelfs als anti-held, bijvoorbeeld wanneer hij op eigen houtje het Ministerie van Financiën, het paleis van Daendels, op de Republikeinen terugvordert. Een van Alberts scherpste wapens is ongetwijfeld de understatement. Als geen ander weet hij door minder te zeggen dan hij eigenlijk wil zeggen, meer te zeggen. Zijn werk wemelt van dergelijke de werkelijkheid of waarheid ontwijkende maar tegelijk karakteriserende uitdrukkingen. Laat ik er een paar citeren. Naar aanleiding van een naam die hem ontschoten is: ‘Het is in Indië altijd moeilijk geweest de namen te onthouden van mensen, die niet in de Regeringsalmanak stonden.’Ga naar eind7 Over zijn kamptijd: ‘Overigens is een kamp van tienduizend mensen niet aan te bevelen. Om maar iets te noemen: het is er te vol.Ga naar eind8 En: ‘We hadden geleefd in een wereld, waarbinnen we [...] regelmatig werden overgeplaatst. Dat gebeurde nu ook, maar met een veel grotere frequentie’.Ga naar eind9 Al deze geestige kwaliteiten worden versterkt door Alberts' wijze van uitdrukken en zijn taalgebruik. Kenners hebben zijn stijl gekarakteriseerd met uiteenlopende, maar niet ver uiteenliggende termen, als kaal, simpel, droog, koel, leeg, sober, eenvoudig, bescheiden, karig, zuinig, spaarzaam afstandelijk, gereserveerd, luchtig, achteloos en laconiek. Volgens Fens is er sprake van een falikante tegenstelling tussen de gebezigde taal en de beschreven gebeurtenissen en gevoelens.Ga naar eind10 Wat het ook zij, juist het aanwenden van een dergelijke schrijfwijze bij het verslaan van alledaagse zaken (die nota bene voor iets belangrijkers staan), werkt op onze lachspieren. Een hoofdstuk apart vormen de veelal tragikomische dialogen in Alberts novellen en verhalen. Het is alsof ze gevoerd worden door personen die elkaar niet verstaan, die langs elkaar heen praten. Elke | ||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||
communicatie met anderen verloopt onhandig. Voorbeelden te over. In ‘Groen’ ontwijkt de ikfiguur zijn collega Peereboom, die twee dagen lopen van hem vandaan woont en naar gezelschap snakt, zoveel mogelijk. In ‘Het moeras’ voert hij een nietszeggend, maar daardoor veelzeggend, tafelgesprek met Naman en de niet lijfelijk aanwezige Maria. ‘Er was,’ zo staat er, ‘in het dorp niemand om mee te praten en daarom woonde Naman op een eiland in een moeras, waar helemaal niemand was om mee te praten, waar hij helemaal niemand zag. Misschien was dat nog niet eens zo gek. Misschien was het minder erg om alleen te zijn, dan te wonen in een dorp, waar niemand was om mee te praten.’Ga naar eind11 Veelzeggend zijn ook de conversaties die Europese en inheemse bestuursambtenaren op tournee of op hun standplaats met elkaar voeren. ‘Het onbekende eiland’ draait helemaal om het elkaar niet verstaan. Het effect van deze ‘lege’ gesprekken wordt nog verstrekt door de herhalingen, die ze een ritueel karakter geven. De patih begon te praten. Hij zei iets tegen de vorst en de vorst gaf antwoord. De patih zei: De plukkers zijn al weer anderhalve maand weg. De assistent-resident zei: Vraagt u hem eens, of de oogst goed is geweest. De patih zei iets tegen de vorst en de vorst wenkte de bediende en de bediende zei iets tegen de vorst en de vorst iets tegen de patih en de patih zei: De oogst was goed. Goed, zei de assistent-resident en hij knikte tegen de vorst, die terugknikte.Ga naar eind12 De vrolijke boventoon in Alberts' prozaïsche memoires en de zwaarmoedige boventoon in zijn fictieve werk zijn terug te voeren op dezelfde ervaringen en gevoelens. Ze drukken beide de vervreemding, de verlatenheid, de eenzaamheid, de nutteloosheid en overbodigheid van de ikfiguur uit in een niet altijd onvriendelijke, maar onbekende, mysterieuze en somtijds bedreigende omgeving. Terwijl de een het angstaanjagende accentueert, ligt bij de ander de nadruk op het lachwekkende. Maar de ondertoon, of wat Hermans toepasselijk het ‘ultrageluid’ heeft genoemd is dezelfde.Ga naar eind13 Alberts toont ons de misplaatstheid van de Europeaan in Indië op een zowel komische als tragische manier of, zoals Kelk bij de zestigste verjaardag van de schrijver schreef ‘het verloren lopen van Europese gevoelens, begrippen en voorstellingen in het groene, hete, onherbergzame eilandenrijk.’Ga naar eind14 | ||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||
Literatuur
|