Indische Letteren. Jaargang 14
(1999)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
De klamboe van F. Springer
| |
[pagina 242]
| |
A. Alberts en F. Springer bij de uitreiking van de P.C. Hooftprijs aan Alberts. Den Haag, 22 mei 1995.
| |
[pagina 243]
| |
Wat Springer hier zegt, is in schril contrast met de werkelijke betekenis van de situatie. Een door en door gezonde, goedgeklede officier en twee fris gelipstickte vrouwen - hoe lang hadden de mannen geen vrouwen gezien - komen het kamp bezoeken. De scharminkels in de barakken, drieëneenhalf jaar van de wereld afgesloten geweest, en dankzij een plotselinge aanvoer van eten en medicamenten ternauwernood opgeknapt van hongeroedeem en dysenterie, aanschouwen deze drie opgewekte nieuwkomers als buitenaardse wezens. De kloof tussen de ene en de andere wereld is te groot, het is in feite een dieptragische, en tegelijkertijd absurde situatie. De lezer ervaart de situatie ook als zodanig, omdat Springer de twee werelden sterk contrasterend tegenover elkaar zet: de gewichtig sprekende officier in scherp gesneden kaki, die het heeft over onze bestwil en het trotse Nederlands-Indië, en zijn twee opgewekte kaki-meisjes, bivakmutsjes kek op de krullen, tegenover ademloos kijkende hongerlijders in barakken. De mannen krijgen niet lang de gelegenheid dit adembenemende tafereel in zich op te nemen, want de officier en zijn vrouwschappen hebben het kennelijk erg druk: Ze bleven maar kort. Contrasterend met de formele stijl van de officier is het totaal andere register waarin een van de kampbewoners zich onbekommerd laat gaan - onveiligheid, chaos, orde herstellen, het zal hem een rotzorg zijn na drieëneenhalfjaar gevangenschap: Je doet maar kolonel, als je die twee lekkertjes maar hier laat! Schijn en wezen in een dubbele beweging: een gevoelige gebeurtenis wordt geridiculiseerd, een tragisch voorval krijgt een komische ondertoon. De intensiteit van de gevoelens achter het vertelde (de tragiek, de absurditeit), wordt daardoor versterkt en de kloof tussen schijn en werkelijkheid zichtbaar gemaakt. Springer is een meester in het bereiken van een dergelijk effect, vanaf zijn debuut Bericht uit Hollandia uit 1962 tot aan zijn meest recente werk Kandy uit 1998. Hoe bereikt hij dat effect? Het zit 'm in de toon. Springers boeken vormen geen sombere literatuur, we schieten er bij in de lach. Desondanks is er geen sprake van ‘humor’ in de gebruikelijke betekenis van het woord. ‘Ironie’ misschien, maar aan dat begrip kleeft nog te veel de associatie met gekwetstheid, teleurstelling, bitterheid. Het ligt subtieler, maar de toon laat zich niet gemakkelijk karakteriseren. Laat ik in dit verband proberen enkele constanten aan te wijzen in Springers beschrijvingen van de werkelijkheid. | |
Observaties van de werkelijkheidDe Wereld volgens Carel Jan Schneider is geen aards paradijs, er vertoeven is geen pretje, maar we hebben weinig keus. Die constatering maakt niet vrolijk. Bij het omzetten van zo'n Wahrheit in Dichtung liggen melodrama, sentimentaliteit en kitsch voortdurend op de loer. Door de schrijfhouding van zijn alter ego F. Springer wordt de tragiek van een | |
[pagina 244]
| |
situatie echter direct onderuit gehaald en daarmee voor de lezer ‘aanvaardbaar’ gemaakt. Het Grote Leed der aarde wordt teruggebracht tot klein leed, tot menselijke proporties, waarmee we ons als lezer beter kunnen identificeren en waardoor de impact vele malen groter is. Een dramatische situatie wordt ons voorgeschoteld als een scène uit een bijna kneuterig toneelstukje. De dramatiek krijgt daardoor een zetje, en valse sentimenten worden zo buiten de deur gehouden. Het geciteerde fragment uit Tabee, New York is daar een voorbeeld van. De werkelijkheid is bizar, absurd, als je daar tenminste oog voor hebt. Voor Springer ligt de humor op straat, zijn vlijmscherp oog registreert het krankzinnige van schijnbaar ‘gewone’ situaties (en hier zien we een overeenkomst met het werk van Alberts). Maar ook de daarin rondlopende personages kunnen, zonder dat zij zich dat bewust zijn, lachwekkend zijn. ‘Wie lacht niet, die de mens beziet’, hoor je de auteur denken terwijl hij de blaaskaken, fantasten en druktemakers op onnavolgbare Springer-toon bij de lezer introduceert. In Springers beschrijvingen worden het groteske en potsierlijke in een situatie of personage geaccentueerd doordat een en ander juist in een relativerende huistuin-en-keukenstijl, losjes, bijna terloops, tongue in cheek aan de lezer gepresenteerd wordt. Een voorbeeld. Het personage Veule uit het verhaal ‘Zaken Overzee’, is een van de kandidaten voor het ambt van bestuursambtenaar bij het Gouvernement van Nederlands Nieuw-Guinea. Met andere toekomstige aspirant-controleurs, zoals de steeds ruziënde Berends en Voerman, volgt Veule een opleiding van drie maanden aan het Tropeninstituut in Amsterdam. Hij wordt door Springer in ‘Zaken Overzee’ beschreven als een nerveuze Nijmegenaar, met een zeer zachte g, al kalend en met een dikke bril, die uiterst consciëntieus zijn Maleise woordjes leerde, maar na zes weken nog altijd ‘trika masi’ zei in plaats van ‘trima kasi’. In zijn schutterigheid viel hij ook vaak over drempels. Als het bijzonder heet toeging tussen Voerman en Berends, stootte Veule in zijn zenuwen koffiekopjes van de tafel of verslikte zich zo in zijn soep dat de vermicelli aan zijn bril hing.Ga naar eind2 Eenmaal in functie (en ik gebruik hier Springers formuleringen) levert Veule door zijn stuntelig-gewichtige manier van optreden al heel snel ‘stof voor prachtige dijenkletsers aan de roddeltafels van heel Nieuw-Guinea’. Veule, zeer vervuld van zijn taak bij de openlegging en opbouw van Nieuw-Guinea, wordt tot 1961 in hoog tempo overgeplaatst naar oorden waar zelfs voor Nieuw-Guinea-begrippen nooit iets gebeurt. Ten slotte mag hij, ter vervanging van een zieke collega, en omdat er werkelijk niemand anders meer is, het bestuur over de onderafdeling Steenkool op zich nemen. Daar gaat hij met krankzinnige ijver aan het | |
[pagina 245]
| |
werk voor volstrekt doelloze ondernemingen: hij bouwt een steiger op een plaats waar al drie jaar geen schepen meer gezien waren en ook niet verwacht worden, hij legt een nieuwe weg aan die nergens heen leidt en waarop ook niemand loopt, want de Papoea's hebben nu eenmaal hun eigen paden. Alles wat hij onderneemt is volstrekt overbodig, maar Veule blijft heilig geloven in wat hij doet. De resident schrijft aan controleur Veule dat hij in godsnaam geen - herhaal geen - initiatieven meer moet ontwikkelen in de onderafdeling, want dat zou maar valse verwachtingen wekken bij de dungezaaide bevolking en het was nu eenmaal zo dat Hollandia er ernstig over dacht de hele post maar op te heffen. Op een regenachtige augustusdag in 1962, ‘weg Nieuw-Guinea, weg Papoea's’, vinden we Veule en enkele ex-collega's, waaronder landbouwambtenaar Felders, terug in een Chinees restaurant in Den Haag. Wij prikten zonder veel eetlust in onze bami. Alleen Veule liet het zich goed smaken. Ik vroeg hem, of hij het ook niet allemaal even beroerd vond: daar zaten we nou. Een beetje sneu, die Veule, denkt de lezer, een doodgoeie, blijmoedige sta-in-de-weg die overal min of meer gedoogd wordt, licht belachelijk ook wel in zijn rotsvast geloof. In de beschrijving van dit personage zitten duidelijke slapstick-elementen (het struikelen over drempels, de vermicelli aan Veules bril), maar ook zijn er de nodige understatements en overdrijvingen. | |
ZelfspotSpringer laat ons glimlachen om anderen, maar spaart (net als Alberts) in zijn verhalen ook de verteller niet, de ogenschijnlijk koele waarnemer. Met hem wordt de spot gedreven door eigen onervarenheid en ultieme onhandigheid op belangrijke momenten genadeloos aan de kaak te stellen. Zoals in de roman Bougainville, waar de ikverteller, Chargé d'Affaires of the Netherlands, koud aangekomen in zijn hotel in Dacca, Bangladesh, telefonisch wordt verzocht zo spoedig mogelijk een baggerzuiger, ‘tweehonderd ton of daaromtrent’, geschenk van Nederland aan het volk van Bangladesh, in ontvangst te komen nemen. | |
[pagina 246]
| |
Alles, dacht ik, alles wil ik doen om dit volk in nood te helpen (wie ben ik dat ik màg helpen?), maar dit kunnen ze toch niet van mij verwachten, van mij, de onhandigste lul ter wereld, met één koffertje in dit land gearriveerd, met mijn rijkstik-machine op de kaptafel in kamer 702.Ga naar eind4 In Tabee, New York straft Rudy - de ikverteller - zijn eigen pseudogewichtigheid af. Rudy is de jongste ambtenaar aan het consulaat-generaal in New York in de jaren zeventig. ‘Een niet te onderschatten onderdeel van de consulaire taak’ van deze jongeman is het bezoeken van vaderlandse feestavonden. Mijn eerste opdracht van dit soort was het bijwonen van een ‘Testimonial Dinner in Honour of Fred Vissers from Zierikzee Who Made Bowling Big in Pratt Falls, Pennsylvania’. Het was een barre tocht met de bus, door ijzig weer in november. Ereplaats naast Fred, met aan mijn andere zijde de burgemeester van Pratt Falls. Als derde spreker aangekondigd. Wat moet je zeggen? Die avond, met debutantenzenuwen, natuurlijk veel te hoogdravend. Wat een zegen dat er nog ‘guys like Fred Vissers’ zijn in deze wereld, die vandaag de dag, als je de krant las, slechts op oorlog en honger leek te draaien. Ging men maar bowlen bij Fred Vissers in plaats van vechten in Vietnam! Zelfspot is er over wat de ikfiguur allemaal niet kan en allemaal niet is, maar ook is er een intense verwondering, een opperste verbazing dat juist híj, ‘de onhandigste lul ter wereld’ er wel mooi met z'n neus bovenop staat wanneer ergens op deze aarde geschiedenis geschreven wordt: Nederlands-Indië toen dat Indonesië werd, Nieuw-Guinea net voordat het door Indonesië werd bezet, Bangladesh vlak na zijn bloedig ontstaan, Angola na de onafhankelijkheid, Iran tijdens de machtsovername door fundamentalistische moslims. Het lijkt inderdaad een ironisch toeval. In alle gevallen gaat het hier om landen die een plotselinge, ingrijpende verandering doormaken en verdomd, Springer is er telkens bij. In paleontologische kringen, schrijft de bioloog Tijs Goldschmidt in De Gids, spreekt men in het geval van een sprongsgewijze evolutie van een punctuated equilibrium, een fase van verstoord evenwicht. Gold- | |
[pagina 247]
| |
schmidt noemt Springer in dit verband een punctuated equilibrium hopper, iemand die springt van het ene naar het andere uit het lood geslagen land.Ga naar eind6 | |
BetrokkenheidAls bestuursambtenaar en diplomaat hopte Carel Jan Schneider om de zoveel jaar van het ene verstoorde evenwicht naar het andere. Zijn alter ego F. Springer verwerkte deze ervaringen in verhalen, novellen en romans. ‘Verwerken’ is hier gebruikt in de dubbele betekenis, want schrijven was en is voor Schneider niet zelden een therapie om te ‘vluchten uit de rotzooi van alledag’. Spot, zelfspot, relativeren, desnoods ‘jezelf bijna wegrelativeren’,Ga naar eind7 het zijn middelen die Springer als een klamboe om zijn verhalen drapeert ter bescherming tegen een te grote emotionele betrokkenheid. Achter dat waas van tule blijft de betrokkenheid wel altijd zichtbaar aanwezig. Springer is een outsider die geen outsider is: tragische, absurde situaties mogen dan relativerend beschreven en personages lachwekkend ten tonele gevoerd worden, het mededogen, de innerlijke betrokkenheid van de schrijver is nooit afwezig. Zo heeft Veule, de doodserieuze, in feite volstrekt belachelijke gouvernementsambtenaar uit ‘Zaken Overzee’, alle ironie ten spijt, de volledige sympathie van de ikverteller, die in het verhaal ook steeds, medelevend, contact houdt met dit personage. Ik zou Springers toon dan ook eerder als een van ‘milde spot’ dan als ‘ironisch’ willen karakteriseren. | |
Bandoeng-Bandung en KandySpot, zelfspot, relativeren, het lijken probate middelen om het gevoel te temperen. Toch bieden zij niet in alle gevallen afdoende bescherming. Sommige onderwerpen laten zich blijkbaar niet op die manier beschrijven, misschien wel omdat ze de auteur te na aan het hart liggen. Het komt mij voor dat Springer in zijn latere werk, met name Bandoeng-Bandung en Kandy, vaker zonder een gordijn van gaas, en dus kwetsbaar, de strijd met de werkelijkheid aangaat. Het schuldgevoel van de hoofdpersoon Chris Regensberg tegenover een vlak na de oorlog in de steek gelaten Indisch klasgenootje Otto wordt in Bandoeng-Bandung bladzijden lang indringend en zonder ironie beschreven. Zelfs het ouderwets-onberispelijke Nederlands waarvan Si Otje zich ruim veertig jaar later nog steeds bedient, ontroert de lezer eerder dan dat hij er bij in de lach schiet. In Kandy, Springers meest recente roman uit 1998, hervindt de hoofdpersoon Fergus Steyn in de laatste vijftien bladzijden een verloren gewaande jeugdliefde. Pinkie heet ze. De toon is teder, er wordt niks gerelativeerd.Ga naar eind8 Tijdens de finale ontmoeting in Pinkies Londense flat wordt er zelfs gehuild, en de literaire persmuskieten verschilden van | |
[pagina 248]
| |
mening of deze laatste bladzijden nou net ‘op het randje’ waren, of juist wondermooi geschreven. Ik vind ze wondermooi, vol weemoed en verlangen naar de onbereikbare geliefde. De laatste zin luidt: Pinkie, Pinkie, riep hij, wilde hij roepen, maar hij riep het niet, en terwijl de lift naar beneden zweefde, wist Steyn dat de weemoed die hij nu voelde, hem nooit meer zou verlaten.Ga naar eind9 Springer blijft mij overtuigen, ook als hij de klamboe wijd voor ons openslaat. |
|