Indische Letteren. Jaargang 14
(1999)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |||||||||||||
Humor bij Tjalie Robinson
| |||||||||||||
EntertainingBovenstaande is, hoewel origineel waar, een Grap en verwijst dus naar humor, zelfs als u er niet om hebt moeten lachen. Het is een zogenaamde binnenkomer: een eerste opmerking van de performer naar het publiek, die het ijs moet breken en de sfeer moet zetten. Harry Jekkers is er sterk in. Dan komt-ie aan het begin van de voorstelling stralend het podium op, gaat handenwrijvend secondenlang zonder iets te zeggen naar het publiek staan kijken, zegt dan: ‘mensen, ik heb er zin vanavond’. En rondt vervolgens af met: ‘Nu alleen nog even de voorstelling doen’. Een binnenkomer als dit heet een two-liner, een tweeregelige grap waarbij de laatste zin de vooronderstellingen van de voorgaande onderuit haalt. Een two-liner kan ook schriftelijk. Van Tjalie kennen we een paar leuke. Zoals ‘Rotland Holland: ister niet klapper, isternietmeer tanden. Maar doormaardoor klappertanden.’ Of ‘Houdt u van lectuur mevrouw?’ ‘Deze nog nooit gegeten.’ Tjalies two-liners zijn voornamelijk te vinden in de bundels Je-lah-je-rot en Je-lah-je-kripoet. Het zijn bundelingen van humor uit Tong Tong, maar de niet-ondertekende stukjes zijn, gezien de stijl, volgens mij van Tjalies hand. Ze zijn meestal niet zo leuk als deze twee voorbeelden, moet ik bekennen. Sommige verhaal- | |||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||
tjes zouden zelfs aan humoristische kracht winnen als hij er juist two-liners van gemaakt had. Zoals de binnenkomer van de bundel Je-lah-je-rot, ‘Kort’ getiteld. Die gaat over twee jagers die elkaar met de minst mogelijke woorden, welgeteld drie, vertellen dat de streek waardoorheen ze lopen voorheen dicht bebost was. De dialoog luidt: ‘Bos.’ ‘Waar?’ ‘Vroeher.’ Kort inderdaad, maar Tjalie heeft er negen regels tekst voor nodig. Dat is niet leuk, hoewel humor. Van two-liners heeft Tjalie niet echt verstand. Hij is dan ook meer schrijver dan entertainer. | |||||||||||||
GeestigGodfried Bomans, in dezelfde periode van Tjalies humorbundels ook schrijver en entertainer, had een dijk van een binnenkomer: ‘Ik had een oom...’ Zijn publiek begon al te grinniken bij het uitspreken van die zin, terwijl die zin op zich toch niet grappig is. Maar het publiek wist wat er kwam: een monoloog uit de mond van een ‘gewone’ man, waarin een redenering werd opgezet die meestal in mild absurdisme eindigde. Met zo'n monoloog ventileerde Bomans een bepaalde opvatting over een actueel maatschappelijk issue. Met de lach die de absurdistische redenering opwekte, gleed die opvatting in één beweging mee de hoofden van zijn publiek in. ‘Die Bomans toch, je lacht je rot, maar eigenlijk heeft-ie wel gelijk...’ Zo werkt humor: hoe meer de onderliggende boodschap als waar ervaren wordt, hoe intenser de grinnik. Tjalie heeft ook zo'n prima binnenkomer. ‘Op een dah ik onmoet Si Bentiet...’ Elk verhaaltje uit de bundel Ik en Bentiet begint met die zin. Na het lezen van enkele stukjes begin je bij die beginzin al te grinniken. Een more-liner zou je zoiets kunnen noemen, omdat de humor niet in een of twee zinnetjes zit, maar in de hele - relatief korte - tekst. Van more-liners heeft Tjalie wel verstand, een hele bundel vol. | |||||||||||||
KarakterNatuurlijk had Bomans helemaal geen oom die al die redeneringen debiteerde. ‘Oom’ is wat in de romantheorie een personage heet, door Bomans gecreëerd om via diens mond zijn wisecracks, zijn geestigheden én zijn opvattingen kwijt te kunnen. Net als in Amerika - maar dan later natuurlijk - maakte de entertaining in Nederland in de jaren vijftig en zestig een ontwikkeling door van vette-moppen tapperij met vaak simpele verbale grappen, naar het poneren van opvattingen, liefst tegendraadse. En moderne humoristen, zeker als die van huis uit schrijver waren, maakten daarbij graag gebruik van schrijverstechnieken als het personage. In Amerika ging Alan Stewart Koningsberger zo ver, dat hij zijn personage niet alleen van een compleet karakter, maar van een geheel eigen wereld voorzag, alleen maar om diens wisecracks zo geloofwaardig te laten klinken dat ‘iedereen’ ook de onderliggende boodschap | |||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||
meepikte. Die ingreep was bij Koningsberger wel nodig. Want in tegenstelling tot de meeste humoristen was hij er niet op uit het publiek te amuseren. Zijn character diende om de opvatting te poneren dat de moderne wereld waanzinnig is en het leven niet te genieten, niet direct een boodschap die gemakkelijk geconsumeerd wordt. Koningsberger moest dus met een wel heel geloofwaardig figuur komen, wilde die boodschap geaccepteerd worden. Zo werd Woody Allen van pseudoniem personage, en tenslotte character. Sterker nog. Ten behoeve van
Tjalie als performer.
| |||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||
de geloofwaardigheid veranderde Koningsberger zelf in zijn personage:niemand kent of gebruikt zijn burgerlijke-standnaam nog. Koningsberger werd Woody Allen, zoals Jan Boon, een tiental jaren eerder, Tjalie Robinson werd. En het werkte. Woody Allen werd in de jaren zestig en zeventig in de westerse wereld voor hele generaties hét toonbeeld van humor, zijn levensvisie dé levensvisie. Zoals Tjalie dé humorist werd voor een beperkter groep en diens visie dé visie op het Indische leven. ‘Natuurleuk’ noemt Kees van Kooten het verschijnsel character in het humoristendom.Ga naar eind1 Dat is: de vanzelfsprekende combinatie van humor met een boodschap, een levensvisie. Natuurlijk een niet zo heel grappige woordspeling, maar een bloedserieuze aanduiding voor een basisvoorwaarde van humor volgens Van Kooten: geloofwaardigheid. | |||||||||||||
LeukNet als Woody Allen maakt Kees van Kooten deel uit van het moderne ‘leukteaanbod’ in Nederland. Zijn faam en werk als humorist reikt vanaf de roaring sixties tot ver in het huidige decennium. Zijn opvattingen over humor zijn dus van belang bij een hedendaagse vraag naar of iets leuk is. En waarom dan ook niet bij de vraag naar Tjalies humor? Tenslotte zijn beiden, Tjalie en Van Kooten, humorist én schrijver, woonden ze beiden langdurig in Den Haag en publiceerden ze alletwee begin jaren tachtig (Tjalie postuum dus) een boek waar ik om geschaterd heb. Van Tjalie was dat Piekeren in Nederland, een bundeling van columns die hij in 1954 schreef voor de De vrije pers in Surabaya, Indonesië. Ze gaan over Tjalies definitieve vertrek uit Indonesië en zijn inburgering in Nederland. Hedonia. Een opstel van Van Kooten dateert van nog geen jaar daarna. Het gaat over Van Kootens moderne leven, over waar René Froger een megaseller mee scoorde: ‘Een eigen huis, een plek onder de zon en altijd iemand in de buurt die van je houden kon’. Van Woody Allen weten we dat het venijn bij two-liners in de staart zit. In het lied van Froger luidt dat: ‘Toch wou ik dat ik nét wat vaker, wat váker simpelweg gelukkig was’. Ook volgens Van Kooten is dat een kenmerk van het moderne leven: niet gelukkig ondanks alles wat het hartje begeert. Op zoek naar het waarom van het huidige onvermogen tot genieten, tast Van Kooten in Hedonia de waarde van dat moderne leven af. En hij doet dat aan de hand van het enige criterium dat er wat hem betreft toe doet in het leven: humor. Van Kooten is geen humorist van beroep, maar van levensinstelling. | |||||||||||||
Autobio‘Waarom zijn die schrijvers van vroeger zoveel leuker, pap?’, vragen de kinderen in Hedonia na een hilarische voorleessessie. ‘Omdat de wereld zelf toen nog veel leuker was, schat’, laat vader Van Kooten zich ontglip- | |||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||
pen.Ga naar eind2 Dus graaft Van Kooten zich autobio met een vlootschouw van Nederlandse humor in de jaren veertig, vijftig en zestig. Daarmee biedt hij tegelijk een overzicht van zijn criteria voor ‘leuk’, een meetlat voor moderne humor. Vernederend leedvermaak, zoals in de films van Abott en Costello wekken zijn afkeer, onzedeleuke revues en later afschuweleuke films als ‘Porky's pikante pretpark’ evenzo. Het perongeleuke van iemand als Rudi Carrell die dénkt dat-ie leuk is en van ijdelheid niet weet wat hij doet, amuseert hem zeer. Terwijl het burgerleuk al in de buurt van humor komt, want dat is liefhebbend spotten over het eigen milieu waarvan je houdt, maar dat je ontgroeid bent. Het wonderleuke van het schrijverschap à la Remco Campert bewondert hij voorlopig alleen nog maar uit de verte, Van Kooten werd tenslotte pas in de loop van zijn carrière als humorist ook schrijver. Onbetwistbaar leuk is Wim Kan, ‘een goed mens’ ook, omdat hij aan de Birmaspoorweg heeft gewerkt en toch de mensen aan het lachen kan maken. Bij wijze van terzijde en humoristisch intermezzo moet ik bij de vooronderstelling dat Kan behalve humorist ook een goed mens was naar Rudy Kousbroek verwijzen.Ga naar eind3 Maar volgen we Kees van Kooten langs zijn humorlineaal, dan is Kan de absolute top. Behalve geloofwaardig is hij ook leuk, omdat hij met taal speelt waardoor iets ‘waarder wordt dan het al is’, ‘alsof het Nederlands opeens meer woorden heeft’. Kan presenteert geen leedvermaak, maar juist kritiek op machthebbers, geen goedkope lol om domme mensen, maar plezier om de domheid van ‘gestudeerde mannen’. Bij Kan geen onderbroekenlol of sneue grappen, maar tot en met het programmaboekje een eigen wereld vol speelse, liefdevol kritische, en absurde verbindingen met en verwijzingen naar de buitenwereld. En ondanks de spot biedt hij zijn publiek ‘hoop’. Kan is kortom, meer nog dan Woody Allen, natuurleuk. Maar het leuke van Van Kooten is dat hij zijn normen voor humor au fond niet uit de geschiedenis van de humor haalt, maar gewoon bij zijn eigen Rotterdamse familie, waar altijd een teil soep op tafel [staat] en iedereen loopt de hele dag in en uit met gebakken vis, serviesgoed, harde puntjes, lekke binnenbanden, potten verf, waterpomptangen, bossen bloemen, timmerkisten en ijs van Jamin [...]. En iedereen lacht, is vrolijk, zingt mee [...]. En als je wat meebracht (het sprak vanzelf dat iedereen iets meebracht) zei je dus niet: Jongens hier heb ik een ijsje, maar dan maakte je wat leuks van die mededeling. Je zei bijvoorbeeld [...]: ‘Mensen, ik draai hier de Rubroeckstraat in en ik rij zo'n klein ijsco-mannetje ondersteboven en die heb ik even snel overeind moeten helpen, dus vlug want ze smelten bijna’. En dan maar uitdelen. En allen genoten [...].Ga naar eind4 | |||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||
NatuurleukEn allen genoten, dat is de essentie van natuurleuk: humor gebaseerd op genieten van het leven, humor die betrekking heeft op het gewone leven van gewone mensen. Op het begrijpen van dat leven en het feestelijk aankleden ervan, op het zoeken naar een plek onder de zon. Die humor kan alle vormen aannemen: van one-, two- of more-liners, van Grap met clou, of woordspeling. Maar hij bevat beslist geen vermaak ten koste van anderen en beslist wel ingrediënten als zelfspot, liefdevolle kritiek, fantasie en een zekere neiging tot absurdisme. Absurdisme is de vanzelfsprekende combinatie van dingen die gewoonlijk of ogenschijnlijk niets met elkaar te maken hebben. Absurdisme toont de wereld volgens de humorist. Van Kootens beschrijving van zijn familie past overigens naadloos op de manier waarop mijn moeders sam-sams door onze Haagse familie en vrienden werden geroemd. En ook op de korte beschrijving die Ellen Derksen geeft van Tjalies Indisch Huis aan de Prins Mauritslaan 36 in Den Haag, waar de voordeur de hele dag van het slot stond, zodat iedereen - zonder aanbellen - kon komen binnenvallen met verhalen of om zomaar gezellig te ngobrol. Tot grote ergernis van de pursang totok-buurman, die wij op een dag bij de voordeur aantroffen met een oliespuitje, om de scharnieren zo geluidloos mogelijk hun werk te laten doen.Ga naar eind5 Maar in Van Kooten verhaal komt Tjalie niet voor. Misschien - ter verontschuldiging - omdat Tjalie pas halverwege de jaren vijftig in Den Haag komt wonen, als Van Kooten al een opgeschoten puber is? Ook dan moet ik toegeven blijft het ijzingwekkend verbazingwekkend dat Van Kooten in al zijn werk, waarin Den Haag zo beetje als als hoofdstad fungeert, nog nooit één enkel spoor van Indisch heeft vertoond. Geen typetje, geen taalgrapje, geen woordspeling, niets! INDO: In Nederland Door Omstandigheden, die grap, die woordspeling, die humor had toch gemakkelijk van Van Kooten kunnen zijn? Nu hebben we hem gewoon zelf moeten verzinnen,Ga naar eind6 in de beste traditie overigens van natuurleuk. Dat Tjalie Robinson natuurleuk is, is voor Van Kooten dus niet eens een vraag, maar voor ons een weet. Wat Kan kan, kan Tjalie ook. Hij was schrijver van one-, two- en more-liners, binnenkomers en uitsmijters waar je dubbel om ligt. Hij speelde mee in cabarets en andere voorstellingen, zoals in Tong Tong aangehaald wordt. Hij gaf lezingen, voorlezingen en hield improviserend praatjes.Ga naar eind7 Stand up comedian is wellicht wat te veel eer, maar volgens een ingezonden-lezersbrief uit juni 1959 waren Tjalie en ‘ernst’ twee grootheden waar het publiek - gewend aan Tjalie als humorist - niet goed weg mee weet.Ga naar eind8 | |||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||
SchrijverschapMaar Tjalie kan meer dan Kan kon, want Tjalie is voornamelijk schrijver. En ook als schrijver is hij humoristisch. Zijn humor is visueel en talig van karakter, zegt Kousbroek, waarmee hij bedoelt dat Tjalie petjoh gebruikt. En als hij petjoh gebruikt, vervolgt Kousbroek, doet hij het niet om belachelijk te maken, maar om de humor te tonen ‘eigen aan de (sub-)cultuur’.Ga naar eind9 Wetend dat Tjalie zelf uit de cultuur is voortgekomen die hij zo humorvol beschrijft, blijkt deze dus ook burgerleuk te zijn in Van Kooten-termen. Maar daar gaat het nu even niet om. Hier is punt is dat Kousbroek de gesignaleerde humor in de beschreven cultuur legt en niet bij de schrijver. Tegelijkertijd vindt hij het een teken van groot schrijverschap, dat gezien door Tjalies ogen, je diens cultuur niet meer belachelijk of infantiel vindt, maar ‘alleen maar kan liefhebben’. Maar dat effect wijst inderdaad meer op groot schrijverschap dan op het humorgehalte van een cultuur. Het verwijst naar de overtuigingskracht van een goed geconstrueerd personage. Zoals van Bentiet en de kleine Tjalie, van Tjalie de straatslijper, van figuren als Tjoek, Gaga, tante Poet, Lolo de jager, Little Nono bokser, en Macaré de motorrijder (Vincent Mahieu 1992). Met deze personages creëerde Tjalie een beeld van Indië en poneerde hij de opvatting dat het Indische leven vurrukkuluk was. Het is Tjalies belangrijkste opvatting, thema in al zijn werk, drijfveer voor al zijn werk in Holland. Een opvatting die hij in alle toonaarden en in alle vormen die hij kon verzinnen, betoogde. Het is weliswaar een opvatting waar je enorme vraagtekens bij kunt zetten, maar door Ik en Bentiet en Piekerans van een straatslijper laat je dat uit je hoofd. Niet omdat de opvatting zo waar ís, maar omdat-ie zo overtuigend gebracht wordt dat je erin wilt geloven. En waarom lijkt die opvatting zo waar? Waarder dan elders in Tjalies werk, dan elders in de Indische literatuur? Toch niet omdat andere Indische teksten het waarheidspostulaat minder nadrukkelijk hanteren, dat is juist een voornaam kenmerk van de Indische literatuur. Ook niet omdat in andere Indische teksten minder ware dingen staan over het Indische leven, ze beschrijven alleen andere Indische subculturen dan die van Tjalie. Niet de jongetjescultuur van hardlopen en verspugen en Old Shatterhandtrouw tot in den doet in tjelana monjet en op blote kaki's. Maar bijvoorbeeld de Indische subcultuur van meisjes en vrouwen: een bevalling in het Hout van Bara, ontluikende liefdes van ontluikende meisjes in Rameh, verslag van een liefde en De atlasvlinder, de tangsimeisjes en -vrouwen van Lin Scholten in Anak Kompenie en Bibi Koetis. Zijn die subculturen minder waar (dus ook minder Indisch) dan die van Tjalie? Of zijn ze beschreven door mindere schrijvers? Nee. En ja. Het is niet het waarheidsgehalte, noch het schrijverschap zelf dat de doorslag geeft voor een schijnbaar grotere geloofwaardigheid van Tjalie. Het verschil is dat Tjalie zijn opvatting van het Indische leven presenteert met een enorme dosis humor. En | |||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||
natuurleuke humor, leert Van Kooten ons, heeft de kracht van overtuiging. Wij delen niet zomaar Tjalies visie op het Indische leven, we geloven hem niet alleen zolang we lezen. We geloven hem onvoorwaardelijk en nog lang na lezing omdat we er zo van genieten. We genieten zo, dat we hem willen geloven. Humor is de kracht van Tjalies schrijverschap. | |||||||||||||
Humor?En niet alleen in zijn werk als Tjalie Robinson. Een citaat van Vincent Mahieu: Een haven is groot. Een verlaten haven tienmaal zo groot. Een verlaten haven in aanbouw is de wereld zelf bij aanvang van de mensheid. Waarom was de haven verlaten? Omdat de militaire politie een paar nachten lang eenvoudig elk leven uit de haven had weggeschoten. Dus was ik er. Want ik wilde ongestoord vissen. En ik wist dat ik eeuwig zou leven.Ga naar eind10 Waarom is deze passage, met eerst de one-liner ‘Dus was ik er’ en dan dat two-liner-effect op het eind nu zo wonderleuk? Om de combinatie van onmogelijk te combineren zaken. Een haven in bersiaptijd en een mannetje dat, ongestoord nog wel, wil vissen. De wens tot vissen en de zekerheid van onsterfelijkheid. Wij lezers weten natuurlijk heus wel dat de zekerheid van onsterfelijkheid de zekerheid van de dood impliceert, dat is nu eenmaal het leven. We weten ook als lezers van Tjalie dat hij de onsterfelijkheid poneerde juist omdat hij de dood onoverwinnelijk achtte. Daarom vertelde hij verhalen. Daarom wilde hij alles waar hij van hield, zijn hele Indische leven in verhalen gevat zien. Alleen de vertelling, en het verhalen, achtte hij een geslaagd middel om de dood te overwinnen.Ga naar eind11 Daarom is deze more-liner zo wonderlijk en leuk. Hij toont de wereld volgens de humorist Tjalie in zijn diepste absurditeit: het gevoel van onsterfelijkheid versus de onoverwinnelijkheid van de dood. Tjalie is geen humorist van beroep, maar van levensopvatting. Zijn humor drijft niet als een laagje olie op het water van de tekst, maar is er een constituerend deel van. Zijn werk is doordrenkt van humor omdat hij niet zonder kan, het is de enige manier om zijn verschrikkelijke boodschap dat het vurrukkuluke leven eindig is onder de aandacht te brengen. Maar het biedt tegelijk ook hoop, omdat de vertelling waarin die ongelofelijke boodschap gegoten is het elixer is voor onsterfelijkheid. Dat kan hij toch maar, Tjalie. Literatuur is niets, leven is alles. Dat was Tjalies literair credo. Om zoiets aan Kousbroek te schrijven is al bijzonder geestig, zeker in de jaren zestig toen voor Kousbroek literatuur alles was. Alsof niet het leven het laatste woord heeft. Uit het fascinerende ultieme verzamelde werk van Tjalie, zijn tijdschrift Tong Tong, dat volgens Nelien Drewes te lezen | |||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||
is als de kroniek van Tjalies leven,Ga naar eind12 lees je met stijgende ontzetting hoe Tjalie het lachen vergaat. Hij was geen boekenmaker meer,Ga naar eind13 maar ondernemer. Zijn leven in Nederland bestond uit het op de kaart zetten van de groep waarvan hij deel uitmaakt en hij zette zijn schrijverschap daar voor in. Niet zijn te vroege dood is het ergste, maar dat hij uiteindelijk zijn humor verloor, dat grijpt je naar de keel. Lees de teksten van zijn hand in Tong Tong, kijk naar de keuze die hij maakte uit de enorme aanbod aan kopij waar hij tot zijn dood over kon beschikken en constateer wat er vanaf pakweg 1963 ontbreekt in de kolommen van het blad. Alles over de snel om zich heengrijpende jeugdcultuur, alles over moderne literatuur, politiek, maatschappijkritische, anti-autoritaire, vrouwen-, homo- en andere emancipatiebewegingen, kortom het leven in Nederland vanaf begin jaren zestig. Het is een legitieme reden voor iemand als Kees van Kooten om Tjalie niet te kennen, het was een reden voor nagenoeg de hele Indische tweede generatie. Maar het is niet de ware reden. Lilian Ducelle schreef over de American Tong Tong dat het blad tjemplang was sinds Tjalie weg was. Bladerend door de latere jaargangen van Tjalies eigen Tong Tong moet je constateren dat dit al tjemplang is vóór Tjalie voor eeuwig wegging. Omdat zijn humor eerder dood was dan hij, en zijn schrijverschap niet werkt zonder humor.
Samenvattend kunnen we zeggen dat, als we Tjalies humor langs de meetlat leggen van Kees van Kooten, Nederlandse humorist bij uitstek van de laatste drie decennia, Tjalie de toets der kritiek ruimschoots kan doorstaan. Hij is natuurleuk, burgerleuk, geniet van per ongeleuk, kan wonderleuk mooi schrijven en - maar dat weet Van Kooten al helemaal niet - hij heeft begin jaren vijftig al een duister vermoeden van en bijpassende hekel aan het afschuweleuke van het moderne leven. ‘Wat een welvaart’, mompelde Tjalie volgens Lilian DucelleGa naar eind14 toen hij in 1954 de Kalverstraat inkeek, ‘het zal ze nog eens de das om doen’. Van Kootens opstel Hedonia zet dertig jaar na dato een vet uitroepteken achter die two-liner. En dat vind ik nou leuk. Duidelijk is dat Van Kooten - per ongeleuk - met Tjalie een uitgesproken conservatisme deelt: de opvatting dat het vroeger leuker was, omdat de wereld zelf toen eigenlijk leuker was. En het credo dat het in het leven en in de literatuur niet om literatuur gaat maar om het leven. Humor is daarbij de basisvoorwaarde om het leven te leven, te verkennen, te versieren en om daarover te schrijven. Zo bezien is het toenemende ontbreken van humor bij Tjalie in Tong Tong een aankondiging van diens vroege dood. Het leven zonder humor is immers tjemplang. Wat sneu hé, voor Kees dat hij niet weet wat tjemplang is? Sneu, voor hem ook, ja, dat hij Tjalie niet Kan? | |||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||
Literatuur
|