Indische Letteren. Jaargang 14
(1999)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |
Humor achter Japans prikkeldraad
| |
[pagina 217]
| |
de vrijblijvende constatering dat de humor bij hen toch veelal een verdedigingsmiddel is in de strijd tegen het leed en de angst, en vooral een verwoede poging om de lach te laten prevaleren boven de traan, en daardoor een soort onkwetsbaarheid op te bouwen.
Laten wij eens beginnen met de meest bekende van de trits schrijvers die ik noemde, Rob Nieuwenhuys, de man van Een beetje oorlog, zoals de titel luidt van zijn kampherinneringen. Ook al zo'n onderkoelde constatering die lijnrecht ingaat tegen veel van de bestaande kampliteratuur. Een passage nu over de wijze waarop men zich in de kampen probeerde te onttrekken aan uitzending overzee. Vóór mei 1943 waren al verschillende transporten met krijgsgevangenen door de Amerikanen getorpedeerd. Dat wisten we. Het was daarom begrijpelijk dat een ieder bij een naderend transport daaraan trachtte te ontkomen. De beste manier was dysenterie te krijgen. Men deed daar alles voor, men dronk het water in de sloten om en bij de ziekenzaal en at het smerigste afval. Maar het bleek dat de gevangenen al een grote mate van immuniteit hadden ontwikkeld. De meest effectieve methode leek de directe besmetting. Maar er was ook een ander middel. Vóór elk transport (want ook de Japanners waren als de dood voor dysenterie in de dicht opeengepakte scheepsruimten) moest een ieder die voor zo'n transport was aangewezen in een papiertje wat faeces deponeren. Alle papiertjes, voorzien van naam en kampnummer, moesten worden ingeleverd. Wat de Japanners daarmee hebben gedaan, zal voor altijd een raadsel blijven. Waarschijnlijk niets. Het moet hun reeds genoeg zijn geweest aan een formaliteit te hebben voldaan. Er behoefde volstrekt niets op te volgen. Zo was het dikwijls bij Nippon. Een naderend transport werd een gulden tijd voor de werkelijke dysenteriepatiënten. Er waren er genoeg die hun bloed en slijm verkochten. Zo herinner ik me een klein Indisch mannetje dat boven een sloot op zijn hurken zat en hoe achter hem een hele rij gegadigden stond. Elke keer als er wat kwam, ving hij een kleine hoeveelheid slijm in zo'n papiertje op en incasseerde het bedrag van een rijksdaalder in Japans geld. Tot hij er eenvoudig niets meer uit kon persen. Ik zie hem nog zijn anus met een zwakke lysoloplossing reinigen, z'n broekje optrekken en weggaan. ‘Sorry, kèn niet meer,’ zei hij. Er stond nog een groot aantal te wachten. Ze gingen teleurgesteld naar hun barakken terug.Ga naar eind2 Een lachwekkend verhaal waarbij, zoals bij veel humor, vooral het onderlijf met zijn vele functies centraal staat. Maar Nieuwenhuys schrijft voor mijn gevoel ook heel genuanceerd en humoristisch over het gedrag | |
[pagina 218]
| |
van zijn medegevangenen, met name de ‘Indische’ hoofdofficieren, die bij hem in het kamp zaten: In het kamp was ook een aantal Indische hoofdofficeren, ‘het donkere goud’ zoals ze genoemd werden. Ze woonden met hun zessen of zevenen in een huisje in de omgeving van de wacht. Ze waren op non-actief in de strikte betekenis van het woord. Een ieder verwonderde zich erover hoe ze in staat bleken zo volmaakt niets te doen. Je zag ze ook weinig in het kamp. Volgens een van hun ordonnansen speelden ze wel domino en zelfs bridge. Een kruiswoordpuzzel vergde echter weer te veel aan intellectuele inspanning. Soms zag je ze met iets bezig in hun tuintje, maar het grootste deel van de dag werd gevuld met het verzorgen van hun huisdieren. Aangezien honden en katten in het kamp verboden waren, hielden ze er een aantal hanen op na, met veren in de prachtigste kleuren. Je zag ze de hele dag met zo'n beest onder de arm lopen, als kinderen met hun lievelingsdiertjes. Soms zaten ze in een kring op hun hurken. Ze zochten tussen de veren naar luisjes onder een voortdurend strelen. Het was, hoe het ook zij, een intrigerend groepje.Ga naar eind3 Een prachtig portretje van - inderdaad - een intrigerende groep mensen, lachwekkend in retrospectie, maar toch liefdevol beschreven. Leo Vroman laat in een citaat uit De adem van Mars overtuigend zien, hoe ook de draak kon worden gestoken met de eigen groep, de intellectuelen onder de kampbevolking. Zijn beschrijving van de oprichting van een universiteit binnen Japans prikkeldraad is voor mij een perfecte klucht: Een maand later werd er in ons kamp een Universiteit opgericht. Een hok, oorspronkelijk inlandse school, moest daarom de aula zijn. Daar waren nog schoolboekjes, en leien, soms met het maleis onuitwisbaar erin gekrast. De opening was plechtig. De oprichter had een zwart gewaad aangebonden en een baretvormig voorwerp op. Wie binnen kwam kreeg van twee knapen met rode bamboehoedvoeringen op een oor, een papiertje, volgeschreven met het gaudeamus en Io vivat. Beschaamd door hun verlegenheid zetten we ons in de aula tegen een muur. De deur ging open en de liederen werden gezongen door de twee ditmaal blozende paranymfen alleen. Toen kwam de oprichter binnen. Van een bamboestok met een ring van ijzerdraad erop, waaraan stukjes blik geregen, had hij een staf gemaakt en was dus nu pedel. Zijn kleding stond hem bijna belachelijk genoeg. Daarachter kwamen de docenten, met onnatuurlijk langzame pas, alsof ze elkander beslopen, hoezeer ook knipogend en grinnekend.Ga naar eind4 | |
[pagina 219]
| |
Van een heel andere orde is de macabere humor van C. Binnerts, in zijn boekje Alles is in orde. heren, jarenlang een collectors item, maar gelukkig herdrukt in 1988 en voorzien van een verhelderend voorwoord van Kousbroek. Binnerts betrekt niet alleen dood en verderf, maar opnieuw de functies van het onderlijf bij zijn beschrijving van de terugtocht van een groepje krijgsgevangenen, dat onder zeer primitieve omstandigheden een aantal lotgenoten heeft begraven, waarbij het in aanraking is gekomen met lijkengif: Na afloop neemt de dokter, met toestemming van de Japanse wachtcommandant, ons mee naar een huisje, iets verderop aan de weg, waar wat lysol te krijgen schijnt. Daar moeten wij ook onze kleren achterlaten, die uitgekookt zullen worden en met een minimale lysoloplossing poetsen wij ons wat af. [...] In het uitzonderlijke boekje van Binnerts zijn nog meer specimina opgenomen van een soort superieure galgenhumor - inderdaad humor aan de voet van de galg. Weer een andere schrijver. J.W.H. Veenstra, de man die een reeks scherpzinnige studies schreef over het werk van Du Perron, en samensteller was van de indrukwekkende bundel Als krijgsgevangene naar de Molukken en Flores, geeft in zijn kampmemoires een rake beschrijving | |
[pagina 220]
| |
van de mars van een groepje krijgsgevangenen terug naar het kamp, na een dagtaak in de groentetuinen: We zingen en fluiten, steeds luider en meer gescandeerd. Vaderlandse wijsjes klinken langs de weg, schoolliedjes ook en populaire deuntjes, die de Japjes niet kennen. Ze vinden het ook wel gemakkelijk. De troep geeft zo tenminste geen last. Een auteur die onmiskenbaar in het rijtje thuishoort is de - waarschijnlijk voor u onbekende - Marcel van Maas wijk, de man die in 1948 een kampboek publiceerde onder de weinig zeggende titel: Zwerftocht naar Arifina. Het boek werd destijds niet opgemerkt, niet besproken en kennelijk niet verkocht. Sporadisch duikt het nog wel eens op in het Indische antiquariaat. Het is in mijn ogen een heel bijzonder boek, waarin de schrijver de kampervaringen op een bijzonder ontspannen manier de revue laat passeren. Dat is, gezien het feit dat die herinneringen in 1948 nog vers in het geheugen liggen, uniek te noemen. Van Maaswijk gaat zo ver dat hij in het slothoofdstuk spreekt over een soort positief kampsyndroom, in die zin dat hij in het Japanse kamp bijzonder veel waardevolle dingen heeft geleerd, vooral in de sociale sfeer. Hij schrijft letterlijk: ‘De lange tijd die achter ons ligt, is geen verloren tijd, maar een zeer waardevolle.’ Ook bij hem is het gevoel voor humor het trefwoord bij de weergave van het leven aan de Birmaspoorweg. Een voorbeeld. Als de Japanners de gevangenen verplichten tot het dragen van een tjawat (een schaamlap), vinden wij bij Van Maaswijk geen betoog over het verlies aan westerse waardigheid, of het koelie-karakter van deze dracht, maar een komisch loflied op het schamele kledingstuk. | |
De schaamlapJapan introduceert de schaamlap. | |
[pagina 221]
| |
Een corvejer ziet er nu uit, zo: | |
[pagina 222]
| |
Ook de veelal als vernederend beschreven bezigheid van het vliegen vangen ‘omwille van de hygiëne’ en daaraan gekoppeld het inleveren van 400 dode vliegen de man per dag wordt bij hem een hilarisch verhaal: Laat ik je nog iets vertellen over het nieuwe corvee, dat door het Keizerlijke Leger gecreëerd wordt. Het heet vliegen vangen en is aanvankelijk bestemd voor de ziekenbarakken. Ik weet niet meer precies hoe het allemaal gaat - het is waarschijnlijk arithmétique néerlandaise op zijn best - maar als ik vierhonderd vliegen per dag vang, verdien ik een kwartje. Nu is vierhonderd vliegen per dag, in deze maanden, een kleinigheid. Tegen elf uur heb ik dit aantal gewoonlijk bij elkaar. Over het hele kamp verspreid zitten de vliegenvangers. Op de latrines - bij voorkeur jagen hier de Engelsen; zij handhaven hun insulaire positie - bij de vuilnisbakken, bij de verbrandingsovens, bij de ontluisinrichting, bij de keuken, bij de goten, bij de fourage-wagens, bij de hutten. Alles groeit, alles moet men leren en ondervinden, alles wordt beschaving en soms cultuur. Dit geldt ook voor vliegenvangen. Hoe lokt men vliegen aan? Waar houdt een vlieg het meest van? Hoe groot is het veld van haar reukorganen? Hoe groot is het gezichtsveld van een vlieg? Op welk uur van de dag is de vlieg het traagst? Hoe reageert een vlieg op bewegende schaduw? Wat doet een vlieg schrikken? Hoe vang je een vlieg? Hoe vang je met één klap een heleboel vliegen? Hoe kun je dit aantal opvoeren? Wat zou het minimum zijn? Is er überhaupt een maximum? Hoe pik je een knock-out geslagen vlieg het voordeligst op? Hoe bewaar je ze? - want de mieren maken er jacht op, en krijgsgevangenen. Als je dit alles dóórhebt, ben je een veritabel vakman.Ga naar eind8 Van Maaswijk grijpt in zijn kampboek veel terug op filosofen en kerkvaders uit de wereldgeschiedenis - Plato en Sint Anthonius van Padua worden veel geciteerd - bij zijn poging tot zingeving van de Japanse internering. Je zou wat badinerend kunnen spreken over veel roomse blijheid in zijn boek, maar dan nog blijft zijn roman een opvallend vrolijk geschrift in de stroom van grauwe kampmemoires uit de jaren veertig en vijftig. Nog één citaat om dit te illustreren: Ik ga met Ivon naar de kali om te zwemmen voor de eerste maal. We staan aan de kali-kant, Ivon en ik, naakt in de verrukkelijke wind. Een feest. Ik rek mij uit en laat de wind langs mij heenwaaien. Strijken. Strelen. Ben ik niet beter? Ben ik niet weer sterk? Men moet aan de Siam-Birma-spoorweg gestaan hebben en een wrak zijn geweest, om dit een féést te vinden. Het is altijd druk aan de kali-kant. Vele Britten, van top tot teen onder | |
[pagina 223]
| |
de ringworm of de schurft, liggen hier te zonnen. Het doet komisch aan, als je een flinke gestalte ziet, die klein is geschapen. Of zwaar geschapen met een kleine gestalte. Humor der natuur. Heerlijk aan de kali-kant te liggen, in de zon, in de wind, tussen het gladde water en het struikgewas.Ga naar eind9 Hoe valt het te verklaren dat het barre tropische kampleven bij een klein aantal schrijvers wordt getoonzet als een vaak lichtkomisch Jeroen Bosch-achtig tafereel? Zonder al te veel te willen psychologiseren moet men dan toch iets zeggen over het karakter en de levensinstelling van de door mij genoemde auteurs. Zij zijn namelijk - bijna stuk voor stuk - wat onaantastbare figuren, die weinig beïnvloed worden door de realiteit, hoe grauw die ook mag zijn. ‘Leo Vroman’, zo schrijft Rob Nieuwenhuys, was iemand ‘die de kleine en grote afschuwelijkheden op een afstand wist te houden, en die het kampleven wist terug te brengen tot een bijkomstigheid. Hij bezat iets onaantastbaars.’ Maar ook Binnerts ziet zichzelf als een vrijbuiter, ‘als een vrij amoreel man, die langs de kronkelpaden van het leven wat danserig voortzweeft en in geijkte aangelegenheden zonder veel scrupules zijn partijtje meeblaast’. Mogelijk daarom lukt het hem begrip op te brengen voor de Japanse bewakers en hun vaak harde optreden. Ook Van Maaswijk leren wij kennen als een wat wereldvreemde maar unieke denker, vol met oorspronkelijke ideeën en opvattingen. Rob Nieuwenhuys dan als laatste komt ons in zijn geschriften tegemoet als iemand die zelden in clichés denkt en een heel eigen visie heeft op de werkelijkheid, en zeker een eigenzinnige.
Men moet, zo hebben wij kunnen vaststellen, in literaire zin van heel goeie huize komen om binnen dat Japanse prikkeldraad van de traan een lach te maken, maar de door mij geciteerde schrijvers - nogmaals, het zijn er maar een paar - zijn daar toch uitstekend in geslaagd. |
|