Indische Letteren. Jaargang 14
(1999)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| ||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||
Een humoristische reis door Insulinde?
| ||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||
Waarom maakt Willem een reis door de Archipel en hoe zag die reis eruit? Willem bij 't Handje erft na de dood van zijn moeder een half miljoen, die hij echter pas incasseren mag na een tweejarige reis door Indië, om levenservaring, mensen- en vooral vrouwenkennis op te doen. Geen gemakkelijke voorwaarde, dus. Tante Leen behoort tot de mede-erfgenamen en kennelijk moet hij aan haar verantwoording afleggen van zijn queeste. De reis van Amsterdam naar Batavia door het Suezkanaal wordt in het eerste gezang beschreven. Volgens de inhoudsopgave, ook op rijm, zag die reis er als volgt uit: Willem bij 't Handje
Neemt afscheid van Tantje
Reist van Amsterdam, over Ismail, door het Suez Kanaal
Ziet Moorsche vrouwen voor niemandal,
Den berg Horeb en Aden en raakt, as je blieft,
Op een meiske op Ceijlon verliefd.
Waarna hij Atjin passeert en in Victoria,
Het anker laat vallen, te Batavia.
Tijdens deze heenreis kwijt Willem zich al direct van zijn zware taak, vrouwenkennis op te doen. Vooral het meisje uit Galle op Ceijlon zal hij nooit meer vergeten - tot hij haar aan het eind van de reis opnieuw ziet met haar echtgenoot. Zijn route is als volgt: Batavia, Buitenzorg, Semarang, Magelang, Djokjakarta, Soerakarta, Soerabaja, Pasoeroean, Bali, Lombok, Timor, Banda, Ambon, Ternate, Celebes (Minahasa, Tondano, Makasser). Dan gaat hij terug naar Batavia en vervolgt met een tocht naar Sumatra: Palembang, Benkoelen, Fort de Kock, Padangsidempoean, een uitstapje naar de Bataklanden, via de baai van Tapanoeli naar Padang en vandaar tenslotte terug naar Nederland. Onderweg beschrijft hij bijzonderheden van streken, plaatsen en hun inwoners - en vooral van de vrouwen. Hij lijkt gebiologeerd door de vrouwenkleding: De Javaansche vrouwen
Dragen kabaijas met twee mouwen,
En daaronder,
Een koetang, boender boender,Ga naar eind*
Onder den koetang, je moet je laten beleeren,
Dragen ze het bloote lijf, even als de heeren. (p. 10)
Bij alle volgende volkeren wil hij dan ook het naadje van de kous weten op het gebied van de inlandse vrouwenkleding. De vrouw die uiteindelijk de zijne wordt, Moeni, is een Sumatraanse Koeboe-vrouw, een | ||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||
nomade die noch boven- noch onderkleding draagt, maar dat doet zijn lust tot studie niet overgaan. Zij redt hem als hij bestolen door zijn gids, een ‘zwijnhond’ van gemengd bloed, midden in een onbekende woestenij achtergelaten is. Alle eerdere vrouwen, die soms nog in zijn dromen opduiken, vallen in het niet bij dit prachtige, onschuldige natuurkind. Ze krijgt onderwijs in de Nederlandse taal en beschaving, zo leert ze kleren dragen, op een stoel zitten, in bed liggen, de quadrille dansen en met vork en mes eten. Ook gaat ze naar catechisatie. Willem trouwt haar in Fort de Kock. Het doel van zijn testamentaire opdracht is dan vervuld. Hij zal Moeni aan tante voorstellen bij het theedrinken op Zorgvliet, schrijft hij in zijn laatste rijmbrief. Met Moeni voor zichzelf en een aantal zeldzame Sumatraanse dieren en vogels voor Artis, begeeft hij zich op de terugreis.
De auteur blijkt niet zo onbekend als zijn dichtwerk. De literatuurcritici en -historici Conrad Busken Huet, Gerard Brom en Rob Nieuwenhuys noemen hem als prozaschrijver: auteur van schetsen, verhalen en fictieve briefwisselingen.Ga naar eind3 De kunsthistorici V.J. van de Wall, J. Bastin en B. Brommer, J. de Loos-Haaxman, J. Terwen-de Loos, en L. Haks en G. Maris kennen hem als tekenaar.Ga naar eind4 De pershistoricus Gerard Termorshuizen noemt hem als brokkenjournalist die in negen maanden het blad De Indiër ten onder deed gaan (in 1876, hetzelfde jaar van de Humoristische reis).Ga naar eind5 Frans Carel Wilsen werd op 6 april 1813 in Wenen geboren uit Nederlandse ouders.Ga naar eind6 Over zijn jeugd is vooralsnog niets bekend. Tegen zijn dertigste, in 1842, kwam hij als korporaal in Indië en werd als topograaf naar Sumatra's Westkust gezonden. Hier maakte hij onder andere kennis met kolonel Michiels en de jonge ambtenaar Douwes Dekker. Later werd hij overgeplaatst naar de Topografsiche Dienst op Java: aanvankelijk te Batavia, daarna te Semarang en vervolgens naar vesting Willem I (nabij Ambarawa). Gouverneur-generaal Rochussen droeg hem op om met Schönberg Müller als assistent, tekeningen te maken van de basreliëfs van de Borobudur - een gigantische taak die hem vier jaar kostte. Van de honderden tekeningen werd een groot aantal litho's gemaakt die onder andere gediend hebben om de monumentale studie van C. Leeman, Bôrô-Boedoer op het eiland Java (1873), te illustreren. De wetenschappelijke en artistieke kwaliteiten ervan bleven overigens niet onbekritiseerd. In 1868 ging hij met ziekteverlof naar Nederland en begon over Indië te schrijven, puttend uit een journaal dat hij sinds zijn twintigste zegt te hebben bijgehouden. Zijn eerste boek was een fictionele correspondentie: Lain dooeloe, lain sakarang. Voorheen en thans. Schetsen uit Oost-Indië (1868-1869). In dit boek worden de periodes 1840-1846 op Sumatra (‘lain dooeloe’) en 1846-1853 op Java (‘lain sakarang’) geschetst. Conservatieve en progressieve correspondenten geven hun mening over brandende kwesties: concubinaat, prostitutie, drankmis- | ||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||
bruik, de positie van de Indo, de dubieuze leefwijze van sommige rijken, de ambtenarenopleiding, bestuursmisbruiken en het cultuurstelsel.Ga naar eind7 Dit boek wordt in het reisgedicht overigens genoemd als een werk waar men bijzonderheden over de Sumatraanse Bovenlanden kan lezen, het zou door een oom van Willem bij 't Handje geschreven zijn. Na Lain dooeloe, lain sakarang volgen De duivel op Java. Nederlandsch Indische novelle uit onzen tijd (1870), Naar Europa, tafereelen uit het leven van Nederlandsch-Indisch-gasten buiten Indië (1871), Njonja Koo en tante Leen. Indisch verhaal uit den tegenwoordigen tijd (1873) [deze tante Leen is géén familie], Uit de koningin van het Oosten. Verhaal uit Batavia (1873), Door vuur en water. Verhaal uit Midden-Java (1874), en Elk zijn deel. Indisch verhaal (1874). En het blijspel Hillers wonderen (1872), geschreven voor de Sociëteit ‘Tot Nut en Vermaak’ te Semarang. Geen gering oeuvre toch, waarvan Wilsen het merendeel zelf illustreerde. Volgens Rob Nieuwenhuys is Wilsen geen romanticus als W.L. Ritter en L.J.A. Tollens, maar een realist; in Wilsens woorden: ‘Mijn schetsen zijn expeditiën in het rijk der waarheid’. Hij observeert goed, schrijft ongedwongen, anekdotisch, kritisch en amusant. Hij doet soms aan P.A. Daum denken, aldus Rob Nieuwenhuys, maar kan zijn personages niet tot leven brengen zoals Daum dat kan.Ga naar eind8 Vanaf 1877 was Wilsen gouvernements-landmeter in Japara en in Pati. Of en met wie hij getrouwd was, is nog niet opgehelderd; zijn kinderen woonden evenwel in Batavia. Na zijn pensionering bleef Wilsen in Indië wonen, hij stierf op 22 mei 1889 te Semarang. In De Locomotief van 25 mei staat een herdenkingsartikeltje over zijn leven en activiteiten en een verslag van zijn begrafenis.Ga naar eind9
Het hoeft ons op grond van deze levensloop niet te verwonderen dat in de Humoristische reis Batavia, Semarang en Sumatra uitvoerig beschreven worden. Van Batavia worden de bekende instellingen en gebouwen opgesomd. Van Semarang het verzande havenkanaal, twee ijsfabrieken, scholen, winkels, kantoren, stadhuis, de villa's als paleizen in Bodjong en het bekende Statistische Bureau besproken. Twee dagbladen worden er in de nacht rondgebracht, waarvan De Locomotief beroemd is. De redacteur ervan (omstreeks 1875 was dat C.E. van Kesteren) staat gelijk in aanzien met de gouverneur-generaal, wil Willem ons laten geloven. Schepen uit Batavia en Soerabaja doen de stad aan, daarom zijn er vele Chinese en Javaanse logementen. De overland post brengt twee maal per etmaal brieven en kranten. Kortom, de stad bloeit. Ook roddelt Willem over dames die er gesluierd op bezoek gaan om kaart te spelen bij vriendinnen, om veel geld, waarbij ze natuurlijk eten en drinken. Soms verliest iemand alles en dat lekt vervolgens uit, zeker in de club van ene moeder Kluit. Steekt er enig venijn in deze verzen, bestond er een damesspeelclub van moeder Kluit? Is ook deze reis een kritische expeditie in het rijk der waarheid? Ik heb het nog niet kunnen verifië- | ||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||
ren, maar het zou mij niet verbazen. In Sumatra tenslotte, volgt hij Stanford Raffles na in een oerwoudtocht, beleeft Baron von Münchhausen-achtige avonturen en vindt, zoals gezegd, zijn natuurvrouw Moeni.
Hoe humoristisch is nu de Humoristische reis en in hoeverre dankt deze dat aan de Gedichten van den Schoolmeester? Het valt meteen op dat Gerrit van der Linde veel gevarieerder versvormen heeft dan Wilsen (die slechts zesregelige strofes gebruikt met gepaard rijm) en dat de Schoolmeester veel meer komische situaties geeft. Hier en daar klinkt indirect een Schoolmeestercitaat door. Vooral uit diens afdeling ‘Natuurlijke historie voor de jeugd’. Bij Wilsen lezen we over de Makassaarse paarden: Deze dieren, waren wegens hunnen wakkeren aard
Vroeger zeer vermaard. (p. 47)
Bij de Schoolmeester vinden we dezelfde rijmwoorden in het gedicht over de hond: Een hond is vermaard
Om zijn gezelligen aard
En 't kwispelen van zijn staart.
Wilsens beschrijving van een gevangen tijgerin doet qua rijmwoorden denken aan het gedicht op de leeuw van de Schoolmeester: De jonkies van de tijgerin, of hare welpen
Lieten wij door eene geit helpen. (p. 78)
Vergelijk de Schoolmeester over de leeuw: En de jongelui, zoolang zy zich met de borst behelpen,
Noemt men gewoonlijk: welpen.
Een bijna parallelle formulering geeft Wilsen in de omschrijving van de meisjes van Nias: Deze kinderen tante, als zij meisjes te worden beginnen,
Noemt men dan Niasserinnen. (p. 79)
Evenals de Schoolmeester heeft Wilsen vele als-constructies, die op een komische wijze een voorwaarde verwoorden. Ook blaffen honden niet langer, als ze eenmaal dood zijn;
Anders zou het leven op een hondenkerkhof te groot zijn,
zegt Van der Linde; Wilsen volgt hem dikwijls na, maar minder sterk, zoals in het volgende citaat: De Ternatanen en Amboneezen
Kunnen, als ze schrijven hebben geleerd, meestal ook lezen.
| ||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||
En in dezelfde strofe: Een Ambonees draagt schoenen, als hij soldaat is
En gaat naar bed, als het niet te laat is. (p. 38)
Evenals Van der Linde verwijst Wilsen soms quasi-serieus naar bekende deskundigen. Beiden vermelden Siegenbeek als taalkundige; Van der Linde noemt onder anderen Plinius, Linnaeus en Martinet als natuurlijke-historici, Wilsen verwijst naar beschrijvers van land- en volkenkunde als Franz Wilhelm Junghuhn over de Battakkers, Ida Pfeiffer (evenals hij in Wenen geboren) over Sumatra en François Valentijn, de vroegste beschrijver van Ambon en andere Molukse eilanden. Zo zou Valentijn zich afgevraagd hebben waarom de Ambonese vrouwen zo klein zijn. Ik citeer de met dameskleding gepreoccupeerde Willem over een en ander: Ook dragen de vrouwen geen sarong, onder de kabaija
Maar eenvoudig de saija,
Een rok met honderde plooijen versierd,
Die steeds op het bloote lijf gedragen wierd,
Dat zich, altijd door gekitteld en geprikkeld,
Met tegenzin ontwikkeld.
Onze oude leermeester Valentijn,
Wil weten dat de vrouwen daarom zoo klein zijn.
Ik vermeen dit echter te moeten zoeken,
In de papperige sagokoeken,
En in de kleinheid van hun voorgeslacht,
Dat het nooit tot grotere lengte heeft gebragt. (p. 38)
Wilsen, de auteur van het kritische en progressieve Lain dooeloe, lain sakarang, lijkt er de man niet naar om zich vrolijk te maken ten koste van de inlandse bevolking. Alhoewel Willem wel erg bezig is met de gepopulariseerde theorie van Darwin, gaat hij niet zo ver de inlanders van de apen te laten afstammen, maar hij balanceert soms op het randje van wat wij correct vinden. Bijvoorbeeld als hij zijn natuurvrouw Moeni, die in het binnenland nog in een boom sliep, geruststelt door te zeggen dat haar grootvader heus geen aap was (p. 80). Vrij van de gebruikelijke vooroordelen van zijn tijd was hij overigens niet. Wat hij over de Battakkers en de Boeginezen vertelt, is ook op de grens van scherts en spot. Om met de Battakkers te beginnen: In de Battaklanden,
Eten de menschen, even zoo als wij, met de handen.
Wat ze eten kan ze weinig scheelen,
En wat ze niet hebben, dat gaan ze steelen.
Een Battaker, als hij met het kleeden gereed is,
Ziet [er] precies zoo uit, als iemand die niet gekleed is. (p. 76)
| ||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||
In plaats van oorringen dragen ze stukjes mensenbot. Deze ‘abominable smeerlappen’, aldus Willem, slachten hun bloedeigen ouders en eten die op. Daarom zie je er zo weinig bejaardenhuizen. Ouderliefde houdt hier vooral in de oudjes goed vet te mesten. Ook over de Boeginezen krijgen we de gebruikelijke vooroordelen te horen: ze zijn jaloers, lenig, geslepen en gaan graag uit stelen. Vriendelijker is hij over de christelijke Minahassers: In de Menahassa
Houden ze geen poeasa,
Men houdt daar meer van eten, als van vasten,
En haalt dit uit de dispens kasten,
Of, volgens aangeboren passie's,
Op den Bazar, als men bij kas is. (p. 44)
De inlandse christenen geloven volgens Willem ‘dat ze met ons in den christenhemel komen’. Hoe bedoelt hij dat? En wat denkt hij als hij bij een schoolbezoek in Tondano de kindertjes Nederlanders noemt? Wij bezochten de school, hoorden naar prijzen dingen,
En psalmen zingen,
En het volkslied ook, ‘Wien Neêrland's bloed,’
Dit deed ons goed.
Want hebben de kinderen noch hier noch elders anders,
Den koning ontmoet, het zijn toch Nederlanders. (p. 45)
Wilsen lijkt zelf een kind van zijn tijd als hij Willem laat zeggen dat de meeste inlanders nog kinderen zijn, een mening die men ook in zijn prozawerk aantreft: hij vindt dat de verlichte Europeaan de inlander beschaving moet brengen, die dan tot duurzame dankbaarheid zal leiden. Willem stelt vast dat hun kalender met manen werkt, dat ze geen Latijn en Grieks kennen, niet tot honderd kunnen tellen, zich als dieren aanstellen, een staart hebben, van trouwen niets weten en ‘wortelen vreten’ (p. 48). Is hij grof of parodieert hij andermans grofheden? Dat laatste wil ik niet uitsluiten. Chinezen zouden stinken, maar Chinezinnen zijn ‘zindelijk’ van buiten en van binnen, daarom zijn zeer gezocht als huishoudsters bij ongeëngageerde heren (p. 51). Dat de Europese hoge heren, presidenten, directeuren en residenten, de inlandse katjes in het donker zouden knijpen betwijfelt Willem, men heeft het immers veel te druk met werken om naar andere dan de eigen vrouwen te kijken - die hoeven dus niet jaloers te zijn. Soms maken die eigen vrouwen echter de vergissing prachtige, donkere meisjes als bedienden in huis te halen: Voor deze bedienden, zonder hemd en koetang,
Waarschuw ik u, in uw eigen belang! (p. 19)
Deze waarschuwing zal wel niet aan tante Leen gericht zijn, de lezer | ||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||
binnen de fictie, maar aan de lezer buiten de fictie: met name de Europese vrouwen in Indië.
De Humoristische reis door Insulinde is een reisverslag in de ongebruikelijke dichtvorm met, wel gebruikelijk, beschrijvingen van natuur en landschap, bevolking en cultuur, zeden en onzeden, en als zodanig een lezenswaardige bron over Nederlands-Indië omstreeks 1875. Van het humoristische karakter word je echter (na eeneneenkwart eeuw) niet echt vrolijk meer. De grappen over de inlandse bevolking zijn op het randje van grof en flauw, de preoccupatie met dameskleding is oubollig. Mogelijk hebben de heren van de Sociëteit ‘Tot Nut en Vermaak’ destijds smakelijk gelachen bij het lezen of horen voorlezen van deze tekst, voor ons is de tekst hooguit amusant. De Gedichten van den Schoolmeester door Gerrit van der Linde en De reizen en avonturen van Mijnheer Prikkebeen bewerkt door J.J.A. Goeverneur, hebben als humor nog stand gehouden, maar het werk van hun epigonen niet. En ook hier geldt: humor verloren, rampspoed geboren. | ||||||||||
Literatuur
| ||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||
|
|