Indische Letteren. Jaargang 14
(1999)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
De Indische Humorist
| |
[pagina 174]
| |
[pagina 175]
| |
uit de verte met de geesselroede hunner satire tuchtigen; en de Engelse authors u niet met hun: God damn! op het lijf vallen! Toonde Lion zich dus weinig geamuseerd door wat het blad tot dusver had gebracht - en heel veel beter zou het daarna niet worden - hoeveel te minder nog de lezer van nu die - op uitzonderingen na - wordt getrakteerd op flauwiteiten die voor een aanzienlijk deel refereren aan een al zo'n 135 jaar achter ons liggend koloniaal verleden. En toch heeft juist dat laatste z'n charme voor de pers- of literair-historicus die zo'n periodiek z'n plaats weet te geven zowel binnen dat tijdsbeeld als binnen de Indische journalistiek van die dagen. Dat probeer ik dan nu te doen. Ik haalde zojuist Lion aan. Dat citaat was, ik weet het, wat aan de lange kant. Maar die lengte laat zich verontschuldigen door de inhoud ervan. Wat Lion bedoelde te zeggen is duidelijk: Indië lijdt onder zwartgalligheid, en dus, redacteur van De Indische Humorist, maak je belofte waar en zorg ervoor dat de mensen wat te lachen krijgen: ‘geef... Humor!’ Inderdaad, de tijdsomstandigheden waren moeilijk in die jaren zestig: het de kolonie uitknijpende Cultuurstelsel trok ook op het leefklimaat een zware wissel, wat in de toch al neerdrukkende eentonigheid van het bestaan van alledag scherp werd gevoeld. Vanzelfsprekend werden er pogingen ondernomen wat kleur te brengen in die sfeer van apathie. De Indische pers speelde daarbij geen onbelangrijke rol. Zij zag zich, zoals een journalist dat uitdrukte, gesteld voor een ‘dubbele roeping’: de krant, zo wist elke Indische redacteur, moest naast nieuws en voorlichting óók afleiding en amusement verschaffen. Dat amusement zocht de krantenlezer bijvoorbeeld in de ‘Gemengde berichten’, in de zogenaamde (Indische en Europese) ‘correspondenties’ of in het feuilleton, maar eveneens, ja zelfs in de allereerste plaats, in de stilistische kwaliteiten van de man die de krant redigeerde. Had deze een ‘goede pen’, stond hij z'n mannetje in de polemiek en ging hij daarbij vinnige ‘personaliteiten’ niet uit de weg, was hij adrem en geestig, was hij kortom meester van de ‘tropenstijl’, dan kon hij rekenen op de dankbaarheid en de gunst van het publiek. Dat zo'n journalist misschien politiek aan de verkeerde kant stond, of dat hij weleens blijken gaf of had gegeven van ‘karakterloosheid’, namen velen op de koop toe. Een prachtig voorbeeld van de laatste categorie uit die jaren zestig en even daarna was Conrad Busken Huet, redacteur van achtereenvolgens de Java-Bode en het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië. Hoe groot de verontwaardiging ook kon zijn over het ‘verraad’ van zijn pen aan de conservatieven en hoe men zich ook kon ergeren aan zijn reactionaire, anti-democratisch gedachtegoed, men laafde zich aan zijn schrijf- | |
[pagina 176]
| |
talent en schonk zijn krant ruimschoots de klandizie. De verleiding is te groot om hier niet tenminste één staaltje van waartoe Huet in staat was ten beste te geven. Ter inleiding daarvan - helaas onoverkomelijk - zij opgemerkt dat Huets meest uitgesproken critici in de Indische dagbladjournalistiek Des Amorie van der Hoeven, Van der Does de Bye, Lion en Van Lier waren. Van der Hoeven was gerepatrieerd en katholiek geworden; De Bye, Lion en Van Lier waren in het harnas gestorven en begraven op het Bataviase Tanah Abang. U moet bovendien nog weten dat De Indiër en het Nieuw Bataviaasch Handelsblad twee bekende kranten waren, en dat Van Lier had gewerkt voor de krantenuitgever Bruining & Wijt, met wie Lion ruzie had. Huet nu publiceert de volgende ‘onderschepte telegrammen’: - Mr. H. des Amorie van der Hoeven aan J.C. van Lier. -- Seminarie Warmond, 9 Mei. Rijmpje in Indiër van eergisteren: De Bye, Lion en Van der Hoeven Hangt ze op, dat drietal boeven kreupel en onhistorisch. Heb nooit kornuit van Lion willen zijn. Lees mijn Nieuw Bataviaasch Handelsblad. Verzoeke nog heden rektifikatie. Prachtig was dit natuurlijk, voor een publiek dat elke naam en elk detail op hun waarde kon schatten en kon plaatsen in hun context.
Groot en intens was de behoefte van de Indischgast aan divertissement, aan een - als het zijn lectuur betrof - ‘gekruide stijl’, aan een ‘losse en humoristische voorstelling van dagelijkschen zaken’,Ga naar eind6 zoals dat ergens wordt geformuleerd. En dus was er voor zoiets als De Indische Humorist natuurlijk plaats. Maar even natuurlijk was, dat daarvan het een ander werd verwacht, en dat in die verwachting het humor belovende maandblad onwillekeurig werd vergeleken met wat de dagbladjournalistiek aan amusement bood. Het is in dit verband interessant, maar niet op- | |
[pagina 177]
| |
zienbarend na wat al is gezegd, dat het blad heel regelmatig als humoristisch aangemerkte passages uit Indische kranten overnam.Ga naar eind7 Ik keer terug naar de door Lion aan De Indische Humorist gewijde passages. En wel naar zijn laatste zinnen, waarin hij de - overigens anonieme - redacteur van het blad waarschuwt voor ontevreden gemor van de zijde van al dan niet onder de zoden liggende humoristen als Van Effen en Fokke Simonsz, Nicolaas Beets en de oude Heer Smits. Sprake is er ook van Engelse ‘authors’, met wie - lettend op de sporen die hij in De Indische Humorist trekt - vooral Joseph Addison wordt bedoeld, hij die met die andere achttiende-eeuwer Richard Steele de zo befaamd geworden The spectator had opgericht en geredigeerd. Met het noemen of aanduiden van juist die figuren gaf Lion heel precies het karakter van het blad aan, of in ieder geval dat wat het graag wilde zijn: een op de Indische actualiteit inhakend, de dwaasheden en gebreken van de koloniale samenleving aan de kaak stellend satirisch periodiek. Vandaar de verwijzingen, vooral in de eerste nummers, in het blad naar die ‘oude Heer Smits’, pseudoniem van Mark Prager Lindo die van Engelse afkomst was, sterk de invloed had ondergaan van William Thackeray, de schrijver van Vanity fair!, en die nog maar weinige jaren daarvoor in Nederland De Nederlandsche SpectatorGa naar eind8 had gesticht (en trouwens na drie jaar ook weer ten onder had zien gaan). Vandaar ook het gepruttel van de redacteur van De Indische Humorist over de titel van zijn blad, die, vond hij achteraf, eigenlijk De Indische Humorist en Spectator had moeten luiden.Ga naar eind9 ‘Hoofddoel’ van het blaadje was immers, en ik citeer hem: de verbetering van Indische toestanden door eene humoristische beschouwing van die toestanden.Ga naar eind10 De Indische Humorist kwam voort, dat mag nu wel duidelijk zijn, vanuit de traditie van het in de achttiende eeuw ontstane ‘spectatoriale geschrift’. In - doorgaans in het Nederlands maar soms ook in het Maleis (de ‘pantoen’-vorm) geschreven - proza en poëzie richtte het blad zich op Indië, op de daar spelende ‘questions brûlantes’, op de hebbelijkheden en (vooral) onhebbelijkheden binnen de (voornamelijk) Europese koloniale maatschappij. Wat kwam daarvan terecht? Het grootste probleem voor de redacteur was, dat hij voor originele bijdragen afhankelijk was van wat anderen hem toestuurden. Dat nu viel tegen, zowel wat de kwantiteit als de kwaliteit betreft. Omdat hij al blij mocht zijn met wat hij in handen kreeg, kon van een schifting van het hem toegezondene nauwelijks sprake zijn. Rijp en groen, vooral veel van dat laatste, vindt men bijeengebracht. En dan nóg was er niet voldoende kopij. En dus moesten andere, Indische maar ook buitenlandse, periodieken worden nagevlooid op min of meer geschikte aanvullingen, of werden er vertalingen gegeven uit werk van bijvoorbeeld | |
[pagina 178]
| |
Molière, Sterne, Steele en Addison. Met het gevolg dat behoorlijk wat van het door het maandblad gebodene niets met Indië te maken had. Kwam er steeds te weinig ‘Indische’ kopij binnen, ook met het niveau ervan was het in het algemeen maar matig gesteld. Met satirisch talent geschreven stukken of stukjes zijn er niet veel. En waar het talent ontbreekt, ontaardt zichzelf opgelegde humor of grappig willen zijn gemakkelijk in oubolligheid of erger. Maar zoals van de slechtste voetbalwedstrijd altijd nog wel een aardige samenvatting is te maken, kan uit de inhoud van De Indische Humorist zeker een lezenswaardige korte bloemlezing worden gedestilleerd. Die ik overigens niet zal geven. Enkele voorbeelden moeten hier volstaan. Eerst een grapje van het soort dat we veel tegenkomen. Uit ‘Luitenants-mijmeringen’: (Bij het opgaan der zon) Laerze-ge-poest?!? -- Jawel, Luitenant!! Koffïj klaar?! -- Al klaar, Luitenant! A-a-a-h-ah! kassie Peit!!Ga naar eind11 Heel regelmatig - ook in de dagbladpers the topic of the day - is de exploitatie van de kolonie het onderwerp. Deze passage is de moeite waard, hoewel niet humoristisch: In Neerlandsch Indië wordt veel gemord tegen dat Batig Saldo, dat beschouwd wordt als schraapsel, op Indischen grond bijeengegaard door Nederlandsch tuingereedschap, en met Neerland's schepen naar Nederland overgebragt tot veredeling van Neerlandsch grondgebied; dat schraapsel is de koepokstof waarmede Nederland wordt ingeënt, ten einde, door al deszelfs bloedvaten en levensaderen heenvloeijende, een' heilzamen invloed te bewerken op het gestel van Nederland, en het voor vele gevaarlijke ziekten te bewaren. En de Algemene Rekenkamer zorgt ervoor dat er van dat Batig Saldo geen greintje op Indischen bodem achterblijft [...]. Het schraapsel is bijeengeharkt, de Rekenkamer ziet toe, dat er geen stofje liggen blijft. De koepokstof is opgedaan en verzameld: de Rekenkamer behandelt ze in hare Apotheek, en neemt de leiding der vaccine op zich.Ga naar eind12 Het aardigste, vind ik zelf, zijn de versjes. Sommige zijn geschreven à la Van Alphen, andere brengen ons een beetje in de buurt van Piet Paaltjens. Ik geef een viertal: | |
[pagina 179]
| |
Protectie
Protectie is 'n groote schat
Om vergenoegd te leven.
Of men al hart en geest bezat
Wat voordeel zal het geven?
Krijgt men geen duw soms in zijn rug
Dan vordert men niet bijster vlug.
Wil lieve heertjes dan mijn raad
Niet onbedacht verachten;
Maar naar 'n flink protectoraat
Met allen ijver trachten.
Een duw, een ruk, een schop, een trap
Brengt ezels zelfs tot wetenschap.
Soedah
Mijn liefje! ik zou u wel vragen,
Want ik weet wel dat gij mij bemint;
Maar we kunnen de kosten niet dragen,
En daarom maar soedah mijn kind!
In Godsnaam, ga nu maar trouwen
Met dien mooijen plaatsmajoor,
Al is het 'n tamelijke ouwe
En min of meer suf, naar ik hoor.
Ik zal mij zoo innig verheugen
Indien ik u rijk zie en blij;
Al sta ik ook diep ellendig
En levend gestorven er bij.
Sliep uit
Ik loop in gedachten te droomen
Van de een in de andere laan.
De magere klapperboomen
Die zien mij verwonderd aan.
De kikkers die kwikken en kwaken
Die schimpen en schelden me uit.
Wat heb je hier te maken
Jij bleeke man, sliep uit
Nachtgedachten
's Avonds lig ik slaperig neder
Als de vorige nacht,
Tot op morgen mij het oude
Leven weder wacht.
| |
[pagina 180]
| |
Als ik denk aan al de droomen,
Weggegaan in rook,
Kan mij 't hart van weedom zeer doen,
Moet ik lagchen ook.Ga naar eind13
Ik had het voortdurend over een ‘blad’, maar met z'n slechts acht bladzijden per nummer was het eerder een ‘blaadje’. Een wat onooglijk geval, en maar zo nu en dan enigszins onderhoudend. Dat vinden wij, en dat vond de Indische lezer uit 1864 kennelijk ook. Met de grootste moeite haalde De Indische Humorist het einde van het jaar, en telde toen alles bij elkaar twaalf nummers en zesennegentig bladzijden. Zo weinig aansprekend was het, dat zelfs de Bataviase vrijmetselaren - het was toch hun initiatief en het ging toch om een goed doel - het aan zich voorbij lieten gaan. In het oktobernummer lezen we: De redactie heeft intusschen met leede oogen gezien, dat onder de broeders weinige, ja zeer weinige inteekenaren, zich hebben aangemeld, en wanhoopt derhalve ook aan de ontvangst van intellectueele bijdragen van hunnentwege.Ga naar eind14 Zo onopgemerkt is het blaadje gebleven, dat het maar een haar had gescheeld of we hadden er nooit een blik in kunnen slaan. Het enige exemplaar dat er nog van bestaat, bevindt zich in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Hadden we er veel aan gemist, als het ook daar niet was terechtgekomen? Niet zo erg veel, zo zou de conclusie uit wat ik erover heb gezegd kunnen luiden. Maar ikzelf trek die conclusie niet. Ik ben blij dat het er is en dat ik het heb gezien. Zoals ik het heel vervelend vind, dat het in 1881 in de kolonie uitgegeven humoristische tijdschrift De vliegende bladen onvindbaar blijkt. De Indische Humorist heeft in de verste verte niet de kwaliteiten van het elders door mij besproken satirische weekblad De Indische Polichinel,Ga naar eind15 dat werd opgericht en geredigeerd door de begaafde Pieter Brooshooft en heeft bestaan tussen 1879 en 1882. Buitengewoon verhelderend is het zicht dat dit periodiek ons (onder andere) biedt op het dagelijkse bestaan van de Indischgasten. Maar dat doet, zij het op een veel bescheidener niveau, De Indische Humorist eveneens. Vanuit z'n specifieke invalshoek levert het een bijdrage aan onze kennis van de geestesgesteldheid van Indische mensen uit de jaren zestig van de negentiende eeuw: somber was dat tijdsgewricht maar evenzogoed een tijdperk van gisting, een decennium waarin de status quo en behoudzucht onder toenemende druk kwamen te staan van een zich steeds krachtiger uitend verlangen naar verandering, naar een ‘nieuwe tijd’ die maar weinige jaren later, vanaf het begin van de jaren zeventig, zich zou gaan manifesteren in de kolonie. Ook die spanning tussen oud en nieuw vindt men gereflecteerd in De Indische Humorist. |
|