Indische Letteren. Jaargang 14
(1999)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Carel Jan Schneider (rechts) met zijn moeder en broertje Eric. Bandoeng, mei 1940. Collectie F. Springer.
| |
[pagina 123]
| |
Lezen in Indië
| |
[pagina 124]
| |
in zijn groene uniform, kakiputtees om de kuiten, soldatenkistjes aan de voeten, bivakmuts schuin op het hoofd, een revolver op zijn heup bungelend, en een pakje brood onder de snelbinder. Wanneer hij thuiskwam, was hij heel moe en somber en gaf geen antwoord op onze vragen en die van nieuwsgierige en angstige buren. Allemaal wilden wij weten hoe beroerd onze zaak er vandaag weer voorstond - en als één dat wist, was dat natuurlijk de man die als eerste de telegrammen van de Nederlandse, Engelse en Australische generaals en admiraals te lezen kreeg. Hij mocht niets zeggen, alles zeer zeer geheim, en hij zei niets, maar aan zijn gezicht zagen wij dat het snel slechter ging en dat de geruchten over vijandelijke landingen op eilanden van onze Archipel helemaal geen geruchten wáren. Ik zie de kring dames en heren uit onze straat nog om hem heen zitten, op onze veranda, januari-februari 1942; ik was net tien geworden, een potje met grote oren, en ik zat op de leuning van mijn vaders stoel, een arm om zijn schouder. De oude meneer van nummer 14, tegenover ons, kwam altijd in gestreepte pyama aansloffen, net uit zijn rustuur verrezen. Maar vader zei niets tegen ons. De anderen analyseerden dan druk en nerveus de toestand, af en toe even snel naar hem kijkend of hij misschien iets wilde beamen of ontkennen. Maar hij liet niets los, want hij stond onder ede, zei hij steeds weer. Die eed gold niet in de echtelijke slaapkamer, merkte ik. 's Avonds laat als mijn broertjes en ik geacht werden allang te slapen, luisterde ik stiekem aan hun deur en hoorde mijn vader dan heel indringend fluisteren en een paar keer hoorde ik mijn moeder zacht huilen. Maar de volgende ochtend was ze opgewekt als altijd en dan zei ze tegen ons, kinderen: Kom, jongens, we gaan zwemmen, of: laten we naar de dierentuin gaan, of: laten we naar het IJzermanpark gaan waar jullie kikkervisjes kunnen vangen - want de scholen waren allemaal gesloten en wij en onze vriendjes hoopten dat ze nooit meer open zouden gaan, maar soms verveelden wij ons wel. Ook de in de achtertuin aangelegde schuilkelder - een eenvoudige kuil onder een dak van zandzakken, zoals vrijwel iedereen in de buurt die had voor het geval dat Japanse jachtvliegtuigen onze wijk zouden komen mitrailleren - ook die schuilkelder was geen leuk rovershol meer of een fort in de Far West (gezien in de bioscoop), want er stond al gauw een halve meter modderig grondwater in. En toen het hoofdkwartier bij ons om de hoek werd opgedoekt, de generaals vertrokken waren, en de laatste geheime documenten en de code-apparatuur vernietigd, zaten wij daar in ons vriendelijk villaatje in een lief laantje aan de rand van het koele lustoord Bandoeng, en wachtten af. Net als veel andere huizen in onze laan was ook ons huis vol mensen, in maart 1942. Vrienden, vanuit de buitengewesten naar Java geëvacueerd. Vrouwen en kinderen van wie de mannen en vaders ergens in Indië gevochten hadden, maar die na de verloren strijd nog | |
[pagina 125]
| |
niet waren opgedoken. Onrust en spanning, ook voelbaar voor kleine potjes met grote oren. Mijn vader was in die eerste dagen na de capitulatie nog wel thuis, wachtend op orders van de Japanse bezetter, waar hij en zijn wapenbroeders zich moesten melden om in krijgsgevangenschap te gaan. Wij leefden in een vacuüm, net als onze trouwe, Javaanse bedienden. Vele uren zat mijn vader stil in zijn studeerkamer, achter het bureau waar hij niet lang tevoren nog avond aan avond bijlessen Nederlandse taal had gegeven aan minder snel van begrip zijnde lyceïsten. Drie wanden vol boeken, één kast zo hoog dat er een trapleertje voor stond. De Duitse klassieken in mooie, uniforme rijen, over wie hij toen op school niet meer mocht spreken. Ik kwam hem welterusten zeggen. Zijn dienstrevolver lag voor hem op het bureau. ‘Die heb ik vergeten in te leveren’, zei hij, ‘maar niemand vroeg er naar. Ik heb nooit geleerd hoe je moet omgaan met dat ding, maar ach, dat is nu ook niet meer nodig.’ En hij wees op de boeken om ons heen en zei tegen mij: ‘Ik ga weg van jullie, misschien wel voor heel lang, maar wil jij dan op mijn boeken passen? Je kunt nog wel geen Duits en Engels lezen, maar je weet hoeveel ik van ze houd en als ik terugkom, zal ik je gauw die talen leren, vooral Duits, want Goethe is eeuwig en die heeft alles gezegd wat een mens moet weten.’ En hij ging, en alle beroepsmilitairen en landstormers gingen, en in de weken en maanden daarna volgden de andere mannen uit onze laan: de ouderen, de zieken, de afgekeurden - maar wij, vrouwen en kinderen leefden voorlopig, ongehinderd maar toch bang, verder in onze Indische binnenhuisjes. Mijn vriendjes en vriendinnetjes en ik, wij zwommen en speelden en wij zagen in die luchtledige maanden de vijand maar zelden. Een enkele Koreaanse stoottroeper, graskrans als camouflage rond zijn helm, fietste wel eens door de buurt en zelfs als wij, jongetjes, hem najouwden tot schrik van onze moeders, grijnsde hij alleen en fietste rustig verder. Over vrouwenkampen was toen nog niets vernomen. Zoals gezegd: wij leefden in een vacuüm. Ik nam het verzoek van mijn vader, om tot zijn terugkomst op zijn boeken te passen, heel ernstig. Ik zat nu op mijn beurt uren in zijn kamer, staarde naar zijn boekenkasten en naar het bakje met scherp geslepen potloodjes waarmee hij proefwerken corrigeerde. Heel veel later gebruikte hij nét zulke potloodjes om de drukproeven van mijn eerste publicaties op fouten te controleren. In de meeste boeken rondom mij, waarvan ik er af en toe één eerbiedig in handen nam, had hij zijn handtekening gezet, maar die was onleesbaar, dus leek het mij goed de mijne, zéér leesbaar, want in kinderlijke hanenpoten, onder de zijne te zetten, compleet met adres. Dan zou er in elk geval later nooit aan getwijfeld kunnen worden wie de eigenaar van die boeken was, en als mijn vader terugkwam zou hij zeker niet erg vinden wat ik gedaan had. | |
[pagina 126]
| |
‘[...] die eigenaar was ik, want mijn naam stond op alle schutbladen, uitstekend leesbaar vanwege die hanenpoten’. Collectie F. Springer.
| |
[pagina 127]
| |
Toen mijn moeder de oproep kreeg, najaar 1942, om te verhuizen naar een ander deel van de stad, dat als kamp voor Europese vrouwen en kinderen moest dienen, was ik nog lang niet klaar met mijn bibliothecaris-arbeid, maar behalve hoognodig meubilair en huisraad dat we toen nog mochten meenemen (het was pas het begin van de kamptijd), konden die honderden boeken van mijn vader natuurlijk onmogelijk mee verhuizen. Maar ik heb hem beloofd dat ik ze voor hem zou bewaren, huilde ik tegen mijn moeder.
Na de oorlog, in '49 of '50, werd er bij ons in Den Haag een kist bezorgd, vol Goethe, Lessing, Heine, Schiller, met sporen van waterschade en veel platte, uitgedroogde kakkerlakken ertussen. Kort briefje van een onduidelijke instantie er bij: ‘aangetroffen in Depot 10 te Bandoeng en aan eigenaar te retourneren onder rembours’. En die eigenaar was ik, want mijn naam stond op alle schutbladen, uitstekend leesbaar vanwege de hanenpoten. Mijn vader keek mij aan. ‘Je hebt je belofte gehouden’, zei hij.
Goethe en alle andere vrienden van mijn vader kon ik als tienjarige niet lezen, maar wel was ik al bevangen door een niet te stillen leeshonger. De geijkte lectuur voor een jongen van tien, toen: Dr. Karl May's reisavonturen, die dikke pillen met een fraai uitgedoste Indiaan op het omslag; Jules Verne, de serie in de even bekende blauwe harde kaft met oude gravures tussen de tekst waardoor Kapitein Nemo voor eeuwig op mijn netvlies bleef; Pietje Bell en zijn kwajongensstreken - dat alles had ik al lang achter mij gelaten. De jeugdboeken die ik op verjaardagen cadeau kreeg en die volgens de uitgever ‘geschikt waren voor jongens en meisjes van 8 tot 12 jaar’ vond ik oersaai en die gaf ik dan ook ongelezen door aan mijn jongere broer en die vond er, geloof ik, ook al gauw geen bal aan. Van een iets ouder vriendje uit onze straat, zestien was die al, dus in mijn ogen een hele Piet, baard in de keel, dons op de kin, Gerrit Lanting heette hij, mocht ik een paar deeltjes Tarzan lezen - kleine boeken, in lichtbruine omslag. Tarzan van de Apen, Tarzan en de juwelen van Opar, De dieren van Tarzan. Dát was spannender kost.
Even terug naar kerstavond 1941. Mijn vader stak de kaarsen aan in onze kerstboom - vijf jaar duurde het voordat wij hem dat weer zouden zien doen - en las ons een kerstverhaal voor. Plot: nukkige, dwaze jongen wil met Kerstmis niet met zijn ouders mee naar de kerk, ‘geloven in Jezus, dat doe ik niet’, snauwt hij en blijft thuis, alleen in de boerderij, en een storm steekt op, hij hoort ‘help, help!’ roepen en redt een drenkeling en zijn ouders en de dominee prijzen hem. Dat was de strekking van het verhaal dat mijn vader onder de kerstboom voorlas. Ik zag de goede afloop al aankomen en vond het maar melig, en dat liet ik te | |
[pagina 128]
| |
‘Flash Gordon en zijn strijd tegen de buitenaardse keizer Ming’. Collectie F. Springer.
| |
[pagina 129]
| |
duidelijk merken, want hij onderbrak zichzelf en vroeg waarom ik niet oplette, net als de andere ademloos toeluisterende aanwezigen. ‘Omdat ik Tarzan veel spannender vind’, zei ik brutaal. ‘Tarzan? Wie is dat?’ De goede man, mijn eigen vader, had nog nooit van Tarzan gehoord! Ik haalde van onder een divankussen het deeltje De dieren van Tarzan te voorschijn. ‘Kent u dat boek niet? En u hebt alles gelezen!’ Hij bladerde, onder doodse stilte, de kaarsen flakkerend in de boom, onze huisbediendes op hun hurken in een hoek van de kamer, met vragend opgetrokken wenkbrauwen een ogenblik in Tarzan, vroeg mij toen hoe ik aan die ‘kitsch’ kwam. ‘Niet geschikt voor jou. Baarlijke nonsens’, was zijn verpletterend oordeel. Helaas voor mij bleef het die laatste kerstavond in ‘ons Indië’ niet bij dat vonnis.
Er woonde bij ons in huis een lang, blond meisje. Ze heette Polly en zat bij mijn vader op het lyceum. Haar ouders woonden op een afgelegen onderneming op Sumatra. Zij was achttien en twee keer blijven zitten en ze had steeds hopeloos slechte rapporten, maar ook beleefde zij vele kortstondige, doch daarom niet minder heftige liefdesavonturen met vooral adelborsten, van wie zij dacht dat die haar de een na de ander, tot in eeuwigheid zouden beminnen. Maar niets beklijft in dit leven. Niet alleen vanwege de adelborsten vond ik het begrijpelijk dat haar prestaties op school diep onvoldoende waren. Soms bespiedde ik haar en dan zat ze nooit huiswerk te maken, maar dan lag ze op haar buik op bed, benen achter zich in de lucht, een boek voor zich en een doos bonbons naast zich die zij in hoog tempo leeg at. Dit was zonder meer al een fascinerend gezicht voor een jongen van tien, maar toen ik ontdekte wat ze, half in trance, lag te lezen, wilde ik, hoewel veel te jong voor adelborst, niets liever dan Polly's vriendje zijn. Flash Gordon! De vroege science fiction stripverhalen van Alex Raymond. Een heldendicht van avontuur. Bemande raketten naar onbekende planeten. Bizarre, boosaardige wezens, gevleugelde monsters, en alles in werkelijk schitterende, geniale tekeningen. Flash Gordon en zijn strijd tegen de buitenaardse keizer Ming kenden wij jongens uit het populaire Indische weekblad d'Oriënt, maar nu was dat epos ook in boekvorm verschenen en Polly had een exemplaar! Ik wist niet hoe gauw ik bij haar in het gevlei moest komen. Dat was niet moeilijk. ‘Heb je je huiswerk al af?’, hoefde ik maar te vragen toen ze me zag gluren, en ze wou al meteen een deal maken. ‘Niks tegen je pa zeggen’, zei ze. Vanaf die dag deed ik kleine klusjes voor haar, zoals haar fietsbanden oppompen, stiekem sateh en ijsjes naar haar binnensmokkelen in het rustuur, de siesta, die zelfs in die spannende dagen nog door velen geheiligd werd, en dan volgende week misschien al, als zij Flash Gordon uit had, mocht ik het boek van haar lenen. Ach, zij was zo lief, Polly, want ze wou mij Flash en keizer Ming niet lenen, zei ze, maar cadeau geven, en dat deed ze dan ook. Jammer genoeg legde ze het door mij zo fel begeerde prachtboek | |
[pagina 130]
| |
onder diezelfde laatste kerstboom van ons tempo doeloe. En Flash Gordon, daar had mijn vader wel degelijk van gehoord. In de leraarskamer had een collega dat stripverhaal getypeerd als smaakbedervende onzin, ziekelijke fantasie, niet geschikt voor christelijke scholieren. Brave leraren waren het, in een brave, lang verzonken tijd. Polly, mijn vriendin, wier geheime passies voor adelborsten en fictieve astronauten ik niet verraden had, moest het boek terugnemen en zij en ik hebben toen een beetje gehuild, na het feest, in haar kamertje en natuuurlijk heb ik het boek die kerstnacht toch gelezen in bed, met een zaklantaarn, en één oor gespitst in de richting van mijn vaders kamer.
W.G. van de Hulst, Karl May, Jules Verne en alle andere jeugdboeken al lang gepasseerde stations; Flash Gordon verboden, Tarzan anathema, ja wat moet je dan als tienjarige in 's hemelsnaam lezen? Maar de verhuizing naar het vrouwenkamp loste mijn lectuurproblemen op. Mijn moeder, broertjes en ik kregen anderhalf kamertje toegewezen in een kabouterhuisje, in een hofje waar tot voor kort ouden van dagen gewoond hadden. Waar die gebleven waren wisten we niet. Een poortje onderdoor waarop Emma Hofje geschilderd stond en dan kwam je in een smal straatje, niet meer dan een stenen pad, met aan weerszijden van die kabouterhuisjes, die binnen een paar dagen volgepropt werden met vrouwen en kinderen uit andere wijken van Bandoeng. De oudste jongens, vijftien, zestien jaar, onder wie Gerrit Lanting, werden al gauw weggehaald en naar een mannenkamp getransporteerd, want zij waren al mánnen, zeiden de Japanners, en wij, hun jongere vriendjes die achterbleven, waren in ons hart een beetje jaloers en verontwaardigd. Was ik, toch bijna elf, dan géén man? Waarom moest ik bij die moeders en kleuters blijven? Die jaloezie en verontwaardiging waren van korte duur, want op onze beurt werden mijn leeftijdgenootjes en ik ook al spoedig door de Japanse keizer tot man verklaard. Maar we zijn nog in het najaar van 1942, toen wij het Emmahofje binnentrokken. Aan het eind van het stenen pad met lilliputterhuisjes was een zaaltje waar in betere tijden de bejaarde bewoners van het hofje samenkwamen voor kerkdiensten. Twintig rijen klapstoeltjes, een lessenaar voor de voorganger, een klein toneelpodium, een harmonium, zelfs een piano. Onder de bewoonsters van ons kamp bevonden zich ook vrouwen die uit de vooroorlogse wereld van toneel, cabaret, ballet en muziek afkomstig waren. Al gauw was er elke avond in ‘'t Zaaltje’ zoals het gebouwtje al gauw gedoopt werd, iets kunstzinnigs te zien en te horen. Pianorecitals, zanguitvoeringen, klassieke dans, maar ook tango's, declamatie, toneel, cabaret. Bekende namen uit het Indische culturele leven traden op. Corry Vonk en haar vrouwelijke collega's van Wim Kans ABC-cabaret, dat door het uitbreken van de oorlog in Indië gestrand was, gaven vele voorstellingen in ‘'t Zaaltje’ en mij (waarom weet ik niet meer, het zal wel toeval geweest zijn) mij had | |
[pagina 131]
| |
ze uitgekozen uit de jongetjes en meisjes die met hun neuzen tegen de ramen van 't Zaaltje geplakt haar repetities begluurden, om haar ‘assistent’ te zijn. Zo noemde zij dat: ‘Jij bent mijn assistent.’ Ik trok achter het toneeltje aan touwen om het doek open of dicht te schuiven. Ik droeg de tas met schminkspullen van en naar haar optrekje even buiten het hofje. Zij brak haar been, maar ze bleef optreden, en ik flanste van een paar planken een vervoermiddel in elkaar, op houten wieltjes van een kapotte kinderwagen, en sleepte haar zo achter mij aan naar de voorstellingen. Zij was een vederlicht, klein vrouwtje, maar met de diepe stem van een dragonder, en één keer verloor ik haar zonder het meteen te merken. ‘Hé, koetsier, kejje niet uitkaike’, bulderde ze, op straat liggend, gipsbeen in de lucht, maar ze was niet boos. Als ik nu wel eens langs het door Amsterdam afgedankte beeld van haar en Wim Kan voor het Scheveningse Kurhaus wandel, hoor ik haar nog beieren: ‘Hé, koetsier, kejje niet uitkaike.’ Ik had het over toeval, maar dat bestaat natuurlijk helemaal niet, alles gaat zoals het moet gaan. In Burma - dit is een zijsprong in mijn verhaal - als slaven werkend aan die verdoemde spoorlijn, waren mijn vader en Wim Kan een tijd lang kampgenoten. Ze kenden elkaar niet van Java. Op 16 januari 1943 noteert Kan in zijn later gepubliceerde Burmadagboek: ‘Gisteren mijn verjaardag gevierd ... Bij Lucas en Schneider wiens zoon die dag 12 jaar werd [mis Wim!, ik was elf die dag]. Ergens (zo hoopten wij) zaten nu dames in Bandoeng en vierden het feest ook. Misschien wel Corry met mevrouw Schneider.’ En zo was het ook! En in later jaren, wanneer Wim en Corry bij ons in de stad optraden, zaten wij altijd op de eerste rij. En als de cabaretier dan vanaf het toneel mijn vader herkende, maakte hij een paar geïmproviseerde toespelingen op Burmese toestanden van toen. Terug naar het ‘Zaaltje’, dat ik u beschreven heb. Ook de toen wereldberoemde pianiste Lily Kraus, net als het ABC-cabaret op tournee in Nederlands-Indië in de val gelopen, trad er op, en alles wat er vertoond werd, van buikdanseressen tot spiritistische séances, zogen mijn vriendjes en ik op. Maar één ding, het mooiste, noemde ik nog niet en dat raakt de kern van dit verhaal: één hele zijwand van 't Zaaltje werd in beslag genomen door boekenkasten. Dit was de bibliotheek van het bejaardenhofje en dit wass een boekenschat die zich wél ogenblikkelijk voor mij ontsloot. Niks geen ontoegankelijke Goethe, Lessing en Heine in gotisch geheimschrift, zoals in vaders kamer, maar een heiligdom dat zonder enig wachtwoord betreden kon worden. Lange rijen kleurige banden, beduimeld en half stukgelezen vaak; boeken uit de vorige eeuw stonden er, maar voornamelijk toch romans uit de jaren twintig en dertig van ónze eeuw, en allemaal in het Nederlands, om het de eenvoudige zielen die hier gehuisd hadden (en ook mij) gemakkelijk te maken. Liefdesverhalen, detectives, avonturenromans, stuk voor stuk boeken waarvan er niet één een plaats in vaders kast verdiend zou | |
[pagina 132]
| |
Collectie F. Springer.
| |
[pagina 133]
| |
hebben, dat wist ik zeker, maar hij was er niet meer om mij het plukken van die verboden vruchten te verbieden, en ik kon mij vele maanden achtereen ongestoord door die paar honderd exemplaren ontspanningslectuur heen eten, gulzig en onverzadigbaar. Voor een fraaie definitie van het genre boeken dat de Bandoengse ouden van dagen te consumeren kregen (wonderlijk genoeg waren er in die kasten maar weinig zogeheten stichtelijke boeken te vinden terwijl het Emmahofje toch een protestants-christelijke signatuur droeg) kunnen we terecht in Meyers Großes Handlexikon: ‘Trivialliteratur: Schrifttum ohne literarischer Anspruch und in billigen Aufmachung. Gut und Böse stehen undifferenziert gegeneinander, Abenteuer und Gefahr umgeben den Helden. Das wirkliche Leben und seine Problemen werden weitgehend durch eine Scheinrealitat ersetzt.’ Nou, zo voelde ik het als tienelfjarig ventje niet, en de bejaarde lezers en lezeressen vóór mij waarschijnlijk ook niet. Ik kon in zo'n romantisch verhaal vol Scheinrealitat onmiddellijk in de huid van de held kruipen, zijn hartstochten waren niet verpakt in psychologisch gezwam. Recht voor zijn raap traden mijn triviaalridders het kwade tegemoet en zij zegevierden altijd. Helemaal mooi was het als zij op de laatste bladzij ook nog de al dan niet heimelijk beminde vrouw in hun armen sloten, en dat was inderdaad meestal het geval. Ik ga, dit vertellend, bijna automatisch de cliché-toon van het genre overnemen. Weer even een zijsprongetje: later vond ik op boekenmarkten wel eens zo'n oude, beduimelde vriend terug, jammer genoeg vaak niet meer te pruimen, maar dat lag dan dikwijls ook aan de beroerde vertaling. Ik heb een vertaler van dit soort boeken gekend. Hij deed minstens twee vertalingen per week, in de avonduren, aan een minuscuul bureautje in de huiskamer, en als er bezoek was, nam hij al typend gewoon deel aan het gesprek. ‘Zo, klaar is Kees’, zei hij een keer, tevreden achterover leunend, ‘ze kregen mekaar. Wat een rotzooi, maar ik kan er mijn sigaren van betalen.’ Het aardige van dit soort boeken, vooral voor een aankomend, nog niet met kritisch inzicht belast lezertje, is dat je niet in de gaten hebt dat je steeds één en hetzelfde verhaal voorgeschoteld krijgt, of het nou in donker Afrika, zondig Parijs of het ruwe Wilde Westen speelt, om weer een paar cliché-adjectieven te gebruiken. Je hoeft alleen maar over een simpele ziel te beschikken en een beetje naïef, sentimenteel en escapistisch van aanleg te zijn. En zo zat dit kampjongetje anno 1943 wel in elkaar. Soms denk ik, kon je je hele leven maar zo ongecompliceerd blijven lezen. Een paar titels van wat er zoal in die oude kampbibliotheek te vinden was. Kruitdamp en paardehoeven, door Eugene Cummingham. Ooit van gehoord? Bij gebeefd van spanning. | |
[pagina 134]
| |
Carel Jan Schneider op 16-jarige leeftijd. Den Haag, 1948. Collectie F. Springer.
| |
[pagina 135]
| |
De dood van een gravin, door Francis Johnson. Bij gehuild. Een liefde in Parijs, door Frederic Marton. Erectietjes bij gehad. Deze drie namen heb ik met moeite uit mijn geheugen opgevist, ze zijn dan ook totaal onbelangrijk, en de ontelbare andere auteurs die mij toen spanning en verrukking bezorgden ben ik compleet vergeten, behalve Hedwig Courts-Mahler natuurlijk, maar die is dan ook met een schier onafzienbare rij zoet-romantische deeltjes als onbetwiste pulpkoningin van die vooroorlogse jaren onsterfelijk geworden. (Voor de tijd van nu zou Barbara Cartland een goede kandidate zijn.) Na wat ik hiervoor vertelde, zal het u niet verbazen, als ik zeg dat ik niet neerkijk op dit goeddeels anonieme leger van droomfabrikanten. Het zijn vaklui en het is prettig te weten dat zij er zijn en altijd zullen zijn. Het is een prestatie om boekjes te schrijven, bijna zei ik boeketjes, die bijvoorbeeld iemand in de trein tussen laten we zeggen Rotterdam en Amsterdam kunnen meevoeren naar onbestaanbaar geluk. Het boekje is uit als je het Centraal Station binnenrijdt en je arriveert ontspannen op je werk. Ik zei ‘iemand’, maar er moeten honderdduizenden van die ‘iemanden’ zijn als je de vele kleurige stapeltjes met steeds nieuwe titels in de kiosken ziet liggen. God zegene al die nuttige schrijvers en schrijfsters, en al hun lezers en lezeressen, van wie ik er ook één ben geweest, toen in dat Bandoengse hofje. En dan zijn er de schrijvers die vertoeven in een soort grensgebied tussen de echte oftewel grotemensenliteratuur en de onspanningsliteratuur. De literaire scherprechters willen hen best als ‘goede vertellers’ kwalificeren, maar een grote L krijgen zij toch zelden opgeplakt. Populariteit, veel gelezen zijn, goed verkocht worden - volgens de geleerden mogen dat geen redenen zijn om zo'n auteur zonder meer tot de hoge letterkunde te rekenen. Laat ik maar meteen zeggen dat ik zelf de vraag of we die en die schrijvers nu wel of niet tot de officiële letterkunde moeten rekenen totaal oninteressant vind. Als ik eenmaal een perfecte, intieme, dierbare band met een boek heb, zoals je die alleen met een geliefde kunt hebben, dan komt dat boek op mijn lijst, ook als is het door de wetenschap unaniem, met alle duimen omlaag, voor eeuwig als onbenullig, triviaal prutswerk bestempeld.
U begrijpt dat na het op tedere, onbevangen leeftijd verorberen van die Bandoengse bejaardenboekerij op mijn lijst van favorieten een paar van dergelijke romans hoge plaatsen innemen. Nu geef ik mij dan maar bloot door een paar titels te noemen van dierbare geliefden. Onder mijn mooiste boeken komt u tegen, maar dan nú wel naast Goethe's Werther en Thomas Manns Tonio Kröger. Lost Horizon van James Hilton, waarin hij de naam ‘Shangri-la’ tot een begrip maakte. | |
[pagina 136]
| |
Liebe und Tod auf Bali, van Vicki Baum, om dit boek en vele andere van Vicki ben ik nog in het kamp op haar verliefd geworden. Carrière van Ferenc Körmendi. Duimendikke weemoed en erotiek in het vooroorlogse Budapest. Rebecca, van Daphne du Maurier. Vol sinistere geheimzinnigheid. Deze schrijvers schiepen voor mij onvergetelijke personages. Van hen leerde ik als pril pubertje echt lezen. En toen ik zelf mijn eerste, kinderlijke, onbeholpen schrijfpogingen ondernam, heb ik steeds brutaal bij hen de kunst van het vertellen proberen af te kijken. Sommingen van u zullen nu misschien denken: dat is nog altijd te merken.
Het laatste woord is aan mijn goede vader. Toen ik hem niet lang na onze gezinshereniging in Bangkok, 1946, opbiechtte dat ik in de kampjaren alleen maar boeken had gelezen, die hij zou hebben afgekeurd als hij er toen geweest was, zei hij: ‘Ach, jongen, een onderwijzer, een leraar, zelfs een professor denkt altijd dat hij 't beter weet. Maar iedereen moet in zijn leven uiteindelijk zelf kaf van koren leren scheiden.’ Ik begreep hem, en hij mij, maar daar waren in ons geval wel vier oorlogsjaren voor nodig geweest. |
|