Indische Letteren. Jaargang 14
(1999)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Anders gezien, andere beelden
| |
[pagina 74]
| |
Vanaf het begin van de VOC-tijd tot aan het moment dat Indië Indonesië werd, hebben zich naast Nederlanders veel andere Europeanen op Oost-Indisch grondgebied opgehouden. Ook op buitenlanders immers had de archipel een geweldige aantrekkingskracht: om het geld dat je er kon verdienen, en om de magie en exotische avonturen van allerlei aard die je er, zo werd althans dikwijls verondersteld, kon ondergaan en beleven. En dus ligt het voor de hand dat er ook door niet-Nederlanders heel wat over Indië is geschreven. De fascinatie voor Indië openbaarde zich overigens soms ook bij hun thuisblijvende landgenoten. Zo werden in kringen van exotisten, symbolisten en utopisten bepaalde delen van de kolonie gedacht als ongerept en onbedorven, als gebieden waar men droombeelden kon verwezenlijken, waar nieuwe maatschappijstructuren onder de meest natuurlijke omstandigheden zouden kunnen gedijen. Een prachtig voorbeeld is de brievenroman van de eertijds bekende Franse auteur Paul Adam (1862-1920) die zijn utopie, een ideaalstaat van communistische snit, situeert in de binnenlanden van Borneo. Lettres de Malaisie,Ga naar eind2 heet het boek. De brieven, in 1897 in het tijdschrift Revue blanche gepubliceerd, verschenen in 1922 in boekvorm. In die roman wordt minutieus beschreven hoe zich daar, op een door wallen en forten van de buitenwereld afgesloten oppervlakte van ongeveer een derde van Frankrijk, de gedroomde staat ontwikkelt. Niet gehinderd door racistische barrières vermengen zich Europese mannen, inlandse vrouwen en Chinezen, al naar gelang ze daaraan behoefte hebben. Maar opdat hun vleselijke lusten het dagelijkse werk en de goede harmonie niet verstoren, worden er geregeld feestperiodes ingelast, waarin een ieder zich aan zijn of haar zingenot kan overgeven. Na zo'n bacchanaal, in de roman zeer uitvoerig beschreven, zijn mannen en vrouwen beiden zo uitgeput, dat zij in onderlinge rust en vrede het volgende feest afwachten. Het boek van Adam is een interessante, maar een op zichzelf staande curiositeit, en de relevantie ervan voor onze discussie over de Indische letteren lijkt mij gering. We kunnen ons beter richten op de door buitenlanders op grond van hun persoonlijke ervaringen voortgebrachte geschriften over Indië, in het bijzonder op die teksten die we tot de letterkunde rekenen of die daar door hun inhoud - ik kom er dadelijk op terug - tegenaan leunen, zoals scheepsjournalen en reisverhalen, brieven en dagboeken. Er zijn, zoals ik zojuist al suggereerde, heel wat door niet-Nederlanders geproduceerde geschriften over Indië. En dat er op dit terrein nog wel het een en ander valt te ontdekken, wordt steeds duidelijker. Het blijkt als men besluit tot enig systematisch onderzoek naar in het Engels, Frans en Duits of, wat verder van huis, bijvoorbeeld in het Pools of Hongaars geschreven Indische letteren. Letten we eens op het twee jaar geleden verschenen proefschrift van Roelof van Gelder met zijn analyses | |
[pagina 75]
| |
van autobiografische reisgeschriften van de hand van Duitse soldaten en matrozen in dienst van de VOC.Ga naar eind3 We volgen hun leven in de maanden vóór de grote reis, aan boord van de schepen en in Azië. Niet minder dan 79 teksten van 47 auteurs vond hij. Boeiend zijn zij niet in de laatste plaats, omdat ze informatie verschaffen die nieuw is of die de ons al uit Nederlandstalige reisgeschriften bekende gegevens nuanceert dan wel aanzienlijk aanvult. Erg interessant zijn eveneens de in de laatste jaren opgedolven geschriften van Hongaren over Indië. Het begon met de scriptie van Gábor Pusztai over László Székely, waarna allerlei ontdekkingen werden gedaan: de aantekeningen van de avonturier Ferenc Xavier Witti die omstreeks 1880 een aantal expedities ondernam in Borneo en vermoord werd door koppensnellers; het boek (met daarin een aantal schitterende litho's) van Emanuel Andrásy over zijn in het midden van de vorige eeuw gemaakte reis over Java; een roman (en ander werk) van Ernö Zboray, verhalen van Ferenc Domahidy, een vriend van László Székely uit zijn Deli-tijd; en ten slotte dat opmerkelijke boek over de achttiende-eeuwse, in dienst van de VOC zijn avonturen belevende, András Jelky. Zoals bij de door Van Gelder onderzochte reisgeschriften van Duitsers, ligt de betekenis van die door Hongaren geschreven teksten onder andere in die andere manier van kijken naar de werkelijkheid, die vanuit een eigen cultureel-sociale achtergrond gedane observaties.
Tot nu toe heb ik het vooral over ‘literatuur’ en ‘literaire teksten’ gehad. En dat is niet zo slecht. Ik bepaal daarmee mijn uitgangspunt, een zekere grens. Dat ik niettemin wat problemen heb met die grens, werd al enigszins duidelijk toen ik zo terloops niet-literaire genres als het scheepsjournaal en het reisverhaal, het dagboek en de brief mijn verhaal binnensmokkelde. Ik vraag me namelijk af, of het juist met betrekking tot de Indische letteren van tijd tot tijd niet verstandig, wenselijk en misschien zelfs wel noodzakelijk is zo nu en dan die grens te overschrijden of te verleggen. Dat nu heeft te maken met een - door mij hierboven al min of meer aangeduid - specifiek kenmerk van veel over Indië handelende teksten, zowel literaire als niet-literaire. Voor veel auteurs, die in ‘normale’ omstandigheden nooit tot schrijven zouden zijn gekomen, was Indië de drijfveer dat wél te doen. Zij voelden de behoefte zich uit te spreken over wat zij in de tropen hadden ervaren, zowel in positieve als negatieve zin. Uit wat zij neerschreven, proeft men onmiddellijk die directe relatie tussen uitdrukking en ervaring, tussen woord en leven. Omdat bij dat zich willen uitspreken de literaire pretentie vaak bescheiden was, vinden we die uitingen behalve in literaire ook in niet specifiekliteraire teksten. Maar literatuur in de formele zin of niet, die teksten hebben een sterk documentair-persoonlijk karakter. Vanuit steeds weer verschillende invalshoeken, elkaar bijvallend, overlappend en aanvullen | |
[pagina 76]
| |
Paleis gouverneur-generaal, gezien vanuit de Plantentuin, Buitenzorg. Tekening van Carl Ludwig Blume.
| |
[pagina 77]
| |
dragen ze ieder voor zich bij aan onze kennis van het denken en gedrag van de in de kolonie geleefd hebbende mensen. Die sociologische inslag is wezenlijk. Geen lezer ontkomt eraan. En al helemaal niet de onderzoeker. Voor Rob Nieuwenhuys vormde die karaktertrek in feite een cruciaal ‘probleem’ toen hij de Oost-Indische Spiegel schreef. Een probleem dat, gezien zijn persoonlijke interesses en ambities, onoplosbaar bleek. En misschien ook wel onoplosbaar ís. Nieuwenhuys' boek is zodoende - zoals hijzelf achteraf heeft toegegeven - ‘blijven hangen tussen literatuur en sociale geschiedenis’. In een helder en overzichtelijk, zowel bijval als tegenspraak uitlokkend, artikel uit 1997Ga naar eind4 schrijft Olf Praamstra:‘[...] in het voetspoor van Nieuwenhuys heeft deze literatuursociologische benaderingswijze in de studie van de Indische letterkunde onevenredig veel aandacht gekregen.’ Ik geloof helemaal niet dat het hier gaat om ‘in het voetspoor van’ of ‘door de invloed van’ of desnoods ‘vanuit de school van’. We hebben hier, zoals ik al opmerkte, te doen met een zo evidente karakteristiek, dat een ieder die zich op dit terrein begeeft er onmiddellijk mee wordt geconfronteerd. En dus denk ik ook niet dat aan die sociologische aspecten onevenredig veel aandacht wordt gegeven. Ze zijn wezenlijk, essentieel. Dit verklaart ook de bijna vanzelfsprekendheid waarmee Hella Haasse in haar globale bespreking van werk van enkele niet-Nederlandse schrijvers over Indië steeds weer uitkomt bij de sociale dimensies ervan. Hella Haasse heeft het ook niet uitsluitend over literatuur. Al was dat haar opzet wel: men leze haar eerste zin waarin ze spreekt over ‘niet-Nederlandse literatuur’ in relatie tot ‘onze “Indische bellettrie”’. Ze vertelt ons haar leeservaringen aan de hand van Conrad, Somerset Maugham, Baum, noemt ook even de Hongaar Székely, en dan zomaar ineens, vervlochten in haar verhaal, vinden we een paar alinea's over Mrs. Ponder, die Engelse dame die in de jaren dertig over Java reisde en daarover - deels ook in het Nederlandse vertaalde - reisboeken schreef. Geen literatuur dus. Maar duidelijk is waarom Hella Haasse Ponders Javanese panorama, misschien onbewust maar in elk geval zonder daar een punt van te maken, opneemt in haar betoog: omdat de door de Engelse reizigster gemaakte kritische opmerkingen over zowel de Europese als de inheemse werkelijkheid zo mooi aansluiten bij wat ze daarover in literaire bronnen vond.
Uit wat ik naar voren heb gebracht, trek ik voor mijzelf de volgende conclusies. Ten eerste: ik acht de sociologische aspecten van de over Indië handelende literatuur zo wezenlijk, dat bij de bestudering van de Indisch-Nederlandse letterkunde aandacht voor het ‘Indische’ werk van niet-Nederlandse auteurs niet mag ontbreken; en zeker niet mag ontbreken wanneer (en dat nu blijkt vaak het geval!) in dat werk sprake is van | |
[pagina 78]
| |
een ten opzichte van de Indisch-Nederlandse bellettrie aanvullende, contrasterende en corrigerende beeldvorming. Ten tweede: het feit dat vaak niet specifiek-literaire teksten, zoals dagboeken, brieven en reisgeschriften, uiterst waardevolle informatie bevatten met betrekking tot Indië's sociale geschiedenis, maakt het wenselijk die teksten, dus ook die van niet-Nederlandse auteurs, bij literatuursociologisch gericht onderzoek te betrekken.
Bij deze conclusies hoort een kanttekening: het is allerminst mijn bedoeling die Indisch-Nederlandse, Indisch-Engelse, Indisch-Hongaarse, Indisch-Duitse of wat voor andere Indische letteren zich nog in de toekomst zullen aandienen door één trechter te laten glijden, ze tot één literatuurgeschiedenis te smeden. Integendeel zelfs. Conrad en Somerset Maugham horen tot de Engelse, Székely en Zboray tot de Hongaarse, en die 79 door Van Gelder bijeengebrachte reisgeschriften tot de Duitse letteren. Maar we kunnen ze op een gegeven moment uitstekend gebruiken. Onderscheiden van de in het Nederlands geschreven teksten, weloverwogen en degelijk verantwoord in de keuze ervan; dat spreekt vanzelf. En in een geschiedenis van de Indisch-Nederlandse letterkunde kunnen ze opgenomen worden als evenzovele subcategorieën. We incorporeren die letteren dus niet in de Indisch-Nederlandse, maar we hebben ze wel in de buurt. En we koesteren ze. |