Indische Letteren. Jaargang 14
(1999)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
De ergernis van Couperus, de Nederlands-Indische letterkunde en de persoonlijke ervaring
| |
[pagina 60]
| |
Dit standpunt van Nieuwenhuys betekent dat de Nederlands-Indische letterkunde een afgesloten literatuur is, beperkt in ruimte en tijd. Het is de literatuur van Nederlandstalige schrijvers die deel hebben uitgemaakt van de Nederlands-Indische samenleving. Voor Beekman en Nieuwenhuys heeft deze Nederlands-Indische samenleving en de daarbij behorende literatuur bestaan van ongeveer 1600 tot 1950. Ik heb indertijd een aanzienlijk kortere periode voorgesteld.Ga naar eind3 Een tegenwoordig onder historici gangbare opvatting is, dat de geschiedenis van de kolonie Nederlands-Indië zich afspeelt in de periode tussen de ineenstorting van de VOC en het ontstaan van de Republiek Indonesië, d.w.z. tussen 1800 en 1942.Ga naar eind4 Tot 1800 zag het Nederlandse koloniale gebied ten oosten van Kaap de Goede Hoop er heel anders uit dan daarna, en daarom bestrijkt ook de koloniale literatuur uit die periode een veel groter gebied dan alleen Nederlands-Indië.Ga naar eind5 Uitgaande van deze strengere omschrijving van Nederlands-Indië reken ik tot de Nederlands-Indische letterkunde uitsluitend literatuur van schrijvers die vanaf 1800 deel hebben uitgemaakt van de Nederlands-Indische samenleving. Het eindpunt van de Indische letterkunde valt niet zo precies vast te stellen. In 1942 maakte de Japanse bezetting voorgoed een einde aan de koloniale maatschappij. Maar natuurlijk houdt de letterkunde dan niet meteen op; ook de ondergang van de kolonie - tot en met de Nederlandse erkenning van Indonesië in 1949 - hoort er nog bij, en bovendien hebben veel schrijvers pas tientallen jaren nadat ze Indië hadden verlaten, hun boeken geschreven. Zelfs vandaag de dag nog verschijnen er boeken, waarin zulke schrijvers hun herinneringen aan de voormalige kolonie literair vormgeven. Dat doet overigens aan het gesloten karakter van deze literatuur niet wezenlijk af. Het is een kwestie van wachten op de dood van de laatste schrijver die Nederlands-Indië uit eigen ervaring heeft gekend. Tegen dit criterium van ‘persoonlijk ervaring’ is nogal wat verzet gekomen. Nieuwenhuys zelf had er al moeite mee. Zo komen in zijn Oost-Indische Spiegel schrijvers voor als Onno Zwier van Haren en W.J. Hofdijk, die wel over Indië hebben geschreven, maar nooit een voet op Indische bodem hebben gezet. Na hem werd er door anderen steeds minder rekening gehouden met dit criterium. Tot de Indische letteren rekende men al snel ook die schrijvers die te laat geboren waren om de kolonie nog werkelijk te hebben meegemaakt, maar wel schreven vanuit een Indische achtergrond. En in 1990, tijdens een symposium over verleden en toekomst van de Indische letteren, verklaarde Peter van Zonneveld, dat voor hem alles tot de Indisch-Nederlandse letterkunde hoorde, wat er in het Nederlands over Nederlands-Indië én Indonesië was geschreven, en nog geschreven zou worden. Uit het verleden konden nu ook Jacob van Lennep en E.J. Potgieter - ook in hun werk speelt Indië soms een rol - zich bij het gezelschap voegen, | |
[pagina 61]
| |
en zelfs de Javaanse brieven (1992) van Kees Ruys, waarin Indonesië beschreven wordt zonder enige verwijzing naar het koloniale verleden, vallen binnen Van Zonnevelds definitie van de Indische letteren.Ga naar eind6 Kritiek op deze ruime omschrijving kwam van Henk Maier. Hij vond dat wie op deze manier Nederlands-Indië en Indonesië op een lijn stelt, weinig oog heeft voor het onderscheid tussen koloniale en postkoloniale literatuur. Maar tegelijkertijd voelde ook Maier wel iets voor een verruiming van het begrip Indische letterkunde. Zolang het onderwerp maar de koloniale samenleving in Nederlands-Indië is, heeft Maier geen enkel bezwaar tegen werk van auteurs die Indië niet uit eigen ervaring hebben gekend. Hij voelt dan ook niets voor het criterium van persoonlijke ervaring: Moet een schrijver werkelijk in Indië zijn geweest om er over te mogen schrijven? Met andere woorden, moet een schrijver in de dertiende eeuw zijn geweest om een ridderroman van formaat te mogen schrijven? En moet hij werkelijk op de maan zijn geweest om er een gedicht over te kunnen schrijven? Het is niet duidelijk waarom, bijvoorbeeld, de Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië niet een voldoende inspiratiebron zou kunnen zijn [...].Ga naar eind7 Het zijn retorische vragen, die tegelijkertijd een wezenlijk probleem aan de orde stellen. Niemand toch zal een twintigste-eeuwse roman die zich afspeelt in de dertiende eeuw - hoe goed de auteur zich ook heeft gedocumenteerd - als gelijkwaardig behandelen aan een tekst uit de dertiende eeuw zelf! De vraag is natuurlijk hoe dat komt. Maar ongeacht het antwoord maakt die vraag op zich zelf al duidelijk dat het criterium van persoonlijke ervaring veel belangrijker is dan Maier suggereert. Beekman lijkt een antwoord op die vraag te geven in zijn hiervoor genoemde uitspraak dat na 1950 Indië ‘een constructie van de verbeelding’ is. Dat impliceert dat in de literatuur daarvoor Indië geen literaire constructie is. Maar wat is het dan wel? Het ligt voor de hand om te denken - en Beekman suggereert dat ook - dat in de literatuur vóór 1950 het ‘echte’ of ‘werkelijke’ Indië wordt uitgebeeld. Toch is dat minder vanzelfsprekend dan op het eerste gezicht lijkt. Als men in de studie van de koloniale en postkoloniale literatuur ergens overeenstemming over heeft bereikt, dan is het dat een tekst nooit de werkelijkheid als zodanig weergeeft, maar alleen een visie op de werkelijkheid. Teksten geven representaties, zij bieden een werkelijkheidsconstructie die de lezer slechts de illusie van de werkelijkheid kan geven. In zijn studie Orientalism heeft Edward Said op overtuigende wijze aangetoond dat zulke visies op de werkelijkheid niet vrijblijvend zijn; en dat deze representaties zijn ingebed en gedetermineerd door een veel groter geheel van teksten, die samen het ‘discours’ over een bepaald | |
[pagina 62]
| |
De Heerenstraat in Pasoeroean die model heeft gestaan voor de Lange Laan in
De Stille Kracht van Louis Couperus (fotocollectie KITLV, Leiden).
| |
[pagina 63]
| |
onderwerp vormen. De kracht van dit discours is zo sterk dat elke volgende onderzoeker zich eraan conformeert en zijn interpretatie van de werkelijkheid er door laat bepalen; met als resultaat een beeld, in het geval van Said een beeld van het Midden-Oosten, dat meer zegt over het Westerse denken dan over het Midden-Oosten zelf.Ga naar eind8 Kortom, ook in de realistische teksten van auteurs die voldoen aan het criterium van persoonlijke ervaring, is er sprake van een ‘literaire constructie’. In beide soorten teksten, teksten geschreven vanuit persoonlijk ervaring en teksten geschreven op grond van documentatie, bestaat er een problematische relatie tussen representatie en werkelijkheid. Volgens sommigen is er geen enkele relatie tussen die twee, is alles constructie;Ga naar eind9 en dan zou er inderdaad geen wezenlijk verschil zijn tussen beide soorten teksten. Said zelf lijkt in die richting te denken, als hij concludeert dat de Oriënt die in Westerse teksten gestalte heeft gekregen, een constructie is van clichés die uitsluitend het product zijn van Westerse projecties. Uiteindelijk is zo'n bewering niet houdbaar, al is het onmiskenbaar dat het discours over het Oosten een grote invloed heeft op de waarneming van iedereen die het bezoekt en erover schrijft.Ga naar eind10 Een voorbeeld van die invloed uit de Nederlandse literatuur geeft Siegfried Huigen in zijn proefschrift, De weg naar Monomotapa.Ga naar eind11 Van november 1920 tot mei 1921 maakte Louis Couperus een reis door Algerije en Tunesië. Hij schreef hierover een reisverslag, waarin hij een archaïsche en schilderachtige Oosterse wereld beschrijft die tot in detail overeenkomt met de voorstelling van de Oriënt zoals die bekend was uit boeken en afbeeldingen. De manier waarop Couperus de werkelijkheid zag, werd in hoge mate bepaald door het koloniale discours van zijn tijd. Hoe overheersend dat discours was, blijkt als hij op een traditionele Arabische markt een aantal moderne naaimachines ziet: ‘[...] naaimachines’, schrijft hij, ‘die vele naaimachines doen vreemd aan’.Ga naar eind12 Ze detoneren in zijn voorstelling van de Oriënt, ze horen daar niet en wekken daarom zijn ergernis. Het is een mooi voorbeeld van de invloed die het discours over de Oriënt heeft op de persoonlijke ervaring. Maar het is ook een mooi voorbeeld van het belang van die persoonlijke ervaring. Als Couperus over Tunesië en Algerije had geschreven zonder er geweest te zijn, had hij zich niet kunnen ergeren. Dan was het onmogelijk geweest om ook maar de geringste afwijking van het standaardbeeld op te merken. Elke botsing tussen mythe en realiteit is dan immers uitgesloten, en daarmee ook elke verrassing. Dat maakt het criterium van persoonlijk ervaring zo belangrijk: teksten die daar niet aan voldoen, zijn voorspelbaar, kunnen per definitie niet verrassen en missen elke authenticiteit. Een ‘Indische’ roman als Bezonken rood (1981) van Jeroen Brouwers laat zien hoe dit gebrek aan ervaring leidt tot het ontstaan van een Duits concentratiekamp in de Tropen, omdat zo'n kamp na de Tweede Wereldoorlog | |
[pagina 64]
| |
nu eenmaal het standaardbeeld is geworden van het concentratiekamp in het algemeen.Ga naar eind13 Moeten we eerst op het gemeentehuis navragen of een schrijver in Indië is geweest, voordat we zijn werk tot de Indische letterkunde rekenen, vroeg Roger Tol zich niet zo lang geleden af.Ga naar eind14 Het antwoord op die vraag is ja. Het wel of niet in Indië geweest zijn veroorzaakt een wezenlijk verschil in wat erover geschreven wordt. Een verschil dat bovendien niet alleen cultuurhistorisch, maar ook esthetisch van aard is. Persoonlijke ervaring is een voorwaarde om niet op een stereotiepe manier over Nederlands-Indië te schrijven, om de verwachtingshorizon van de lezer te doorbreken en niet te blijven steken in mythe's en clichés. Dat de authenticiteit van zulke teksten een rol speelt in de literaire waardering ervan, blijkt ook uit de manier waarop Rudy Kousbroek de roman Rubber van Madelon Székely-Lulofs verdedigt tegen de kritiek van Menno ter Braak, die het boek niet alleen nagenoeg alle literaire waarde ontzegt, maar het bovendien niet eens een ‘werkelijk Indische roman’ wil noemen. Wat deze roman volgens Kousbroek tot een Indische roman en zelfs tot een hoogtepunt van de Indische letterkunde maakt, is het ‘observatietalent’ van de schrijfster: zij beschrijft ‘een wereld waarvan zij een deel was’.Ga naar eind15 Waardering voor het ‘realisme’, voor de ‘authenticiteit’ is eveneens een constante in de kritiek op het werk van P.A. Daum. Wat zijn tijdgenoten, en ook latere critici als E. du Perron en Ter Braak, in zijn romans bewonderden, was dat hij de samenleving die hij beschreef van binnenuit kende, hier was een insider aan het woord.Ga naar eind16 Iemand die de Indische samenleving alleen kent uit de Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië wordt nooit een insider, en zal de lezer daarover nooit iets kunnen onthullen. In plaats van de Indische letterkunde open te stellen voor iedereen die Nederlands-Indië tot onderwerp van zijn boek maakt, stel ik daarom voor om de omvang ervan juist in te perken door het criterium van persoonlijke ervaring veel strikter toe te passen dan tot dusver is gedaan, ook door Nieuwenhuys zelf. Een eventuele herdruk van de Oost-Indische Spiegel zou wat dat aangaat niet dikker, maar juist dunner worden: voor Van Haren en Hofdijk is daarin geen plaats meer. | |
[pagina 65]
| |
Olf Praamstra is docent Nederlands aan de VU in Amsterdam en bij de vakgroep Dutch Studies in Leiden. |
|