Indische Letteren. Jaargang 13
(1998)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Knollen voor citroenenIn de jaren zeventig van de negentiende eeuw begon de Indische literatuur aan een opmerkelijke opmars. Het feit dat er vanaf 1870 een nieuwe fase (de ‘moderne tijd’) aanbrak voor de kolonie, had hier alles mee te maken. Laten we overigens ook niet vergeten dat Multatuli's Max Havelaar (uit 1860) een belangrijke voortrekkersfunctie heeft vervuld bij die opbloei van de koloniale letterkunde. In een recent artikel heeft Olf Praamstra de sinds 1870 ‘aanzwellende stroom van Indische letterkunde’ zichtbaar gemaakt door middel van een grafiek. Daaruit blijkt dat vooral vanaf 1885 sprake is van een, in Praamstra's woorden, ‘continue stroom Indische literatuur’.Ga naar eind1 In die jaren tot aan het eind van de eeuw verschijnen - ik doe maar een grove greep - naast de tien romans van Maurits (Daum dus), Perelaers spraakmakende maar nogal ridicule opiumroman Baboe Dalima, de eigenzinnige verhalen van C. van Nievelt, J.P. Schoemakers Schetsen uit den Atjehoorlog, de romans van J. Dermoût, Creusesols Op en om Soeka Sepi, Victor Ido's eerste proza en toneel, en héél veel boeken van vrouwelijke auteurs: Nji-Sri, M.C. Frank, Dé-lilah, Annie Foore en de meest productieve uit dit ‘damescompartiment van de Indische letterkunde’ (het is Rob Nieuwenhuys' karakterisering!) Melati van Java en Thérèse Hoven. Een enkel woord over die schrijfsters: geen van allen hebben ze hun tijd overleefd (een lot dat ze overigens delen met verreweg de meesten van hun mannelijke collega's). Niet alleen bleek hun talent te gering, ook het feit dat zij voor het merendeel schreven vanuit het idee dat literatuur de lezer diende te ‘verheffen’ en ‘veredelen’, maakte hun werk voor latere generaties ongenietbaar. Aan hun ‘idealistische’ idée fixe vielen zaken als een verantwoorde karaktertekening en een adequate motivering van het denken en handelen van de personages ten offer. Ook een zich steeds maar weer opdringende soort ‘gevoeligheid’ stond een aannemelijke presentatie van de werkelijkheid in de weg. Bij deze schrijfsters vinden we - bij de een meer dan bij de ander - de intrige | |
[pagina 140]
| |
gebracht binnen het keurslijf van het traditionele procédé van zieleadel en schurkenstreven, gekwetst en hersteld eergevoel, heldhaftige opofferingsgezindheid en onbaatzuchtige liefde, geween en ander pathos. P.A. Daum, in het begin van de jaren tachtig bekeerd tot een realistische opvatting van literatuur, heeft zich in zijn gevatte kritieken verschillende malen afkeurend uitgelaten over hun boeken. Opvallend is dat hij in die besprekingen niet naliet een relatie te leggen tussen hun werk en bepaalde sociale achtergronden, met name waar het de positie van de vrouw uit de betere kringen betrof. Alleen al daarom zijn z'n uitspraken zo de moeite waard. Over Annie Foore die hij van al die schrijvende dames het hoogst inschat - dat vinden ook wij, met haar Bogoriana in gedachten, nog steeds - merkt hij op dat zij haar talent heeft ‘verknoeid’ aan het ‘afgezaagde thema van treurspel en dolk en geween’, aan het ‘conventioneel romantische van voor veertig jaren in slaapbroek en kabaja’. Maar, stelt hij de vraag, hoe zou zij eigenlijk de Indische realiteit hebben kunnen weergeven, ook al zou zij dat hebben gewild? Immers [zij] is een vrouw, een dame, en zij leeft derhalve in een te beperkten kring om zelfs te weten en duidelijk te beseffen, wat in haar naaste omgeving voorvalt. Zij merkt wel op, maar zij kan uit den aard harer positie het werkelijke leven in zijn geheelen omvang en in zijn détails niet zien, want iedereen beijvert zich het zooveel mogelijk voor haar verborgen te houden en zij ontwaart slechts nu en dan de onmogelijk weg te moffelen resultaten. Zoo is over het algemeen de toestand der beschaafde fatsoenlijke vrouw in onze maatschappij. Iedereen tracht haar een knol in de hand te stoppen, zeggende: ‘dit is nu de citroen des levens.’ Kan het dus anders, dat, waar zij als schrijfster ons het leven wil schetsen, men - dezelfde ‘men’, die haar hielp misleiden! - spottend uitroept: ‘Houdt gij ons voor den mal? Denkt gij dat wij, mannen, geen knollen kunnen onderscheiden van citroenen?’Ga naar eind2 In de laatste woorden gaat de kritiek over in begrip, meer nog: in verwijt jegens een door mannen geregeerde samenleving die de welopgevoede vrouw weghield van het ‘volle leven’ en het haar daardoor onmogelijk maakte de wereld te zien en te ervaren zoals zij was. | |
‘Alweer een “Indische roman”!’De zojuist genoemde auteurs die in de jaren tachtig en negentig over Indië schreven, zijn slechts de bekendste. Buiten hen doken er steeds weer nieuwe schrijvers en schrijfsters van Indisch proza op. Ook de kranten in de kolonie ziet men steeds regelmatiger Indisch proza opne- | |
[pagina 141]
| |
men als feuilleton, dat vervolgens al dan niet in boekvorm verscheen. Het lijkt een niet onaardige veronderstelling, dat het succes dat Maurits in Indië had met zijn romans mede invloed heeft uitgeoefend op die maar steeds toenemende productie. Grappig genoeg doet Daum zélf ons die veronderstelling aan de hand. Ironisch en lichtvoetig zoals altijd in zijn literaire kritieken, merkt hij in augustus 1896 naar aanleiding van de pas uitgekomen Indische roman Jeanette Clifton van een zekere Reimond op: Dus alweer een ‘Indische roman’! Daar gaan tegenwoordig geen veertien dagen voorbij of zoo'n product ziet het licht. Het is blijkbaar een soort van speculatie geworden op het publiek dat voor eenige jaren enkele Indische romans goed heeft ontvangen, zoodat er herdrukken [...] van zijn noodig geweest. Die romans waren vrij eenvoudig geschreven en lazen gemakkelijk. En iedereen, die wel eens 'n klapperboom had gezien, schijnt toen tot de overtuiging te zijn gekomen, dat het niet de moeite waard was ook eens zoo'n Indischen roman te schrijven. Wat was dát eenvoudig! En de uitgevers schijnen gedacht te hebben: O, wil het publiek ‘Indische’ romans, - vooruit dan maar! En zo hebben we Daum weer in ons midden. Sprekend over de eind negentiende-eeuwse koloniale letterkunde kan dat ook moeilijk anders. | |
[pagina 142]
| |
Hij was de belangrijkste Indische romancier uit die dagen. Voor nogal wat Indische recensenten ging Maurits' proza fungeren als een soort standaard waaraan het niveau van het werk van andere koloniale auteurs werd afgemeten. Met een vaak negatieve uitkomst. Niet zelden tonen zij zich - zoals Daum dus - weinig gelukkig met de spectaculaire ‘bloei’ van de Indische bellettrie. J.E. Jasper bijvoorbeeld (zelf een schrijver) schrijft in 1900 in het Soerabaiasch Handelsblad: Met een wonderbaarlijk snelle opeenvolging verschijnen er Indische romans; ze dringen zich op met 'n brutaliteit, die me versteld doet staan; ze bevatten stukjes, die banaal en leugenachtig zijn en al maar door gaat de stroom van litterarische onzin, die bedacht en geschreven wordt over onze koloniën.Ga naar eind4 En een jaar daarvoor merkt een zich ‘Sylph’ noemende recencent in de Java-Bode op over Sakinum, een Indische roman van G. Dompers: Dat gaat z'n gangetje met die Indische romans. De een vóór, de ander na en allemaal zóó schrikkelijk kunsteloos dat je lust krijgt in vloeken. [...] | |
Literaire kritiek in IndiëMet het citeren van Daum, Jasper en Sylph zijn we terechtgekomen bij de literaire kritiek. Wat was haar positie in de kolonie van die dagen, en hoe ontwikkelde zij zich? In een eerder artikel heb ik erop gewezen, dat er in Indische kranten aanvankelijk nog maar heel weinig over literatuur (en kunst in het algemeen) werd geschreven.Ga naar eind6 Die kranten hadden een relatief klein lezerspubliek en werden tot omstreeks 1900 geleid door één of - in het geval van de grootste bladen - hoogstens twee redacteuren. Omdat ook het aantal medewerkers en correspondenten beperkt was, moesten Indische redacteuren heel veel alleen doen en stonden zij constant onder een geweldige werkdruk. Op wat uitzonderingen na, en dan doel ik op hen die een bijzondere affiniteit hadden met de schone letteren (zoals Daum, Brooshooft en Uilkens), kwamen krantenleiders vrijwel nooit toe aan de bespreking van bellettristisch werk. Pas in de loop van de jaren negentig, wanneer de oplagen van de kranten wat groter worden en er wat meer financiële armslag is, verandert deze situatie en komt de literatuur geleidelijk meer aan bod; aan het eind van de eeuw ziet men zelfs dat de literaire kritiek zich in | |
[pagina 143]
| |
bepaalde (grotere) dagbladen een min of meer vast plaatsje heeft verworven. Naast besprekingen van buitenlandse (vooral Franstalige) literatuur treft men in toenemende mate recensies en beschouwingen aan van en over Nederlands literair werk. Dat daaronder vooral de over Indië handelende romans en verhalen aandacht kregen, spreekt vanzelf. Wat in de ontwikkeling van de Indische literaire kritiek opvalt, is dat boekbesprekingen en literatuurbeschouwingen niet alleen door in de kolonie wonende recensenten (krantenredacteuren en ‘medewerkers’) werden geschreven, maar ook (en in toenemende mate naar het einde van de eeuw toe) afkomstig waren van in Nederland woonachtige, van literatuur ‘verstand hebbende’, correspondenten. | |
Idealisme contra realismeTot die vaderlandse literaire critici hoorde Anna de Savornin Lohman die eind jaren negentig kritieken ging schrijven voor het Soerabaiasch Handelsblad. Zij was het die vanuit haar traditioneel-idealistische opvatting over literatuur in juni 1898 een scherpe aanval deed op Maurits en zijn werk. Zij beschuldigde hem ervan zich bij de keuze van zijn verhaalstof liever te laten inspireren door het kwade dan door het goede in de mens, liever de schaduwzijden van het Indische leven te accentueren dan stil te staan bij het mooie en verheffende daarin. En daarom vindt men in zijn werk, aldus de freule, ‘onsmakelijke voorstellingen’ en ‘in-gemene toestanden’ in plaats van ‘wezenlijk goed-doordachte, pakkende, van 't Indisch natuurschoon vertellende beschrijvingen van dat boeiende, intieme, eenvoudige Indische leven dat [er] ook is.’ Vanzelfsprekend herkende Daum dit soort kritiek onmiddellijk. Hij meende ook te moeten reageren, niet om zijn eigen oeuvre te verdedigen tegenover een criticia die hij toch onbereikbaar wist voor zijn visie op literatuur, maar veel meer om haar en zijn lezers nog eens te herinneren aan enkele voor de roman en de literatuur in het algemeen geldende principiële noties. Ik heb eerder geschreven over deze fraaie (enkele maanden voor zijn dood in het Bataviaasch Nieuwsblad opgenomen) repliek,Ga naar eind7 en laat haar daarom hier rusten. Wat ons hier echter wel dient bezig te houden, is dat Anna de Savornin Lohman met deze aanval op Daum én sommige eerdere stukken de ook in de koloniale kranten gevoerde literaire ‘richtingen’-strijd tussen idealisme en realisme stevig aanscherpte en daardoor meer reliëf gaf. Het leidde enkele malen tot een boeiende polemiek. Dat literaire twistgeschrijf was er trouwens al eerder: in 1892 bijvoorbeeld met die heftige aanvaring tussen de in Batavia gestationeerde (aartsconservatieve) pater G. Jonckbloet (hij was enige tijd redacteur van de Bataviase krant Express) en P. Brooshooft, de hoofdredacteur van De Locomotief die ook als schrijver en literair criticus aan de weg timmerde. Aanleiding tot het conflict was de benoeming tot lid van de | |
[pagina 144]
| |
Omslag (1e en 2e druk) van de laatste roman, Aboe Bakar, van P.A. Daum.
| |
[pagina 145]
| |
Académie française van Pierre Loti, de gevierde maar om (onder meer) zijn ‘onzedelijkheid’ eveneens verguisde Franse schrijver van ‘koloniale’ romans. Jonckbloet vond die benoeming een schande, en schold Loti publiekelijk uit voor ‘een scharrelaar’ (vanwege diens ‘wellustige njai-vereering’) en ‘een patser’: een man uit de school van Zola, ook al zo'n goddeloze wroeter in vuil! Brooshooft, bewonderaar van beide Franse schrijvers, repliceerde onder meer als volgt: Vooral een geestelijke (orthodox gereformeerd, Katholiek, Grieks, Joods, Mohammedaans enz.) die zijn menselijk maakseltje van geloofsvoorschriften wil doen doorgaan voor instellingen Gods, moet, dunkt mij, een ander aldus scheldende, de ogenblikkelijke repliek verwachten... ik zal maar niet invullen.Ga naar eind8 Dat was nogal wat. Zijn zeer scherpe weerwoord besluit Jonckbloet met: Wie de moraliteit een slag in het gelaat geeft en de grondvesten der menschelijke maatschappij poogt te vernielen, al ware hij de kunstvaardigste schrijver ter aarde, zal, ondanks de protesten van Mr. Brooshooft, ondervinden, dat ik nog iets anders in mijn schrijfkoker heb dan de gewoonlijk door mij gebezigde milk of human kindness.Ga naar eind9 Twee mensen, oordelend uit totaal verschillende werelden. Onverzoenbare standpunten, voortkomend uit elkaar niet verdragende levensbeschouwingen: de vrijzinnige Brooshooft tegenover de jezuïet Jonckbloet, de libertijn Daum contra de puriteins-calvinistische juffrouw Lohman. De laatste werd eind 1898 in haar opvattingen bijgevallen door een andere scherpslijper: Henri Borel. Het blijkt uit een artikel in het Soerabaiasch Handelsblad, waarin hij reageert op een door haar aan De Gids gedaan verwijt werk (‘gemene taal’) van Cyriel Buijsse en Herman Heijermans op te nemen. Dat tijdschrift, zo corrigeert hij haar, kan moeilijk anders, omdat het nu eenmaal rekening moet houden ‘met de verschillende smaken der diverse abonnés’. In haar afkeuring van de genoemde schrijvers is hij het echter volmaakt met haar eens: in onze moderne literatuur is nu eenmaal, helaas, die lagere soort kunst, die proletariërs-lectuur een populair ding geworden, en die schrijvers als Heijermans, Buijsse c.s. zijn toonaangevers en autoriteiten. Het is treurig, maar het is zoo. ‘Het is aan U, als aan enkele anderen’, roept hij de freule ten slotte toe, ‘om den gedegenereerden smaak van het publiek, dat nu Buijsse en Heijermans geniet, te veredelen [...].’Ga naar eind10
Zo zien we in de Indische pers de traditioneel-idealistische visie op de schone letteren met als belangrijke exponenten Jonckbloet, juffrouw Lohman en Borel tegenover de moderne, de beschrijving van de werke- | |
[pagina 146]
| |
lijkheid als axioma nemende, opvatting van literatuur, met als voornaamste verdedigers Brooshooft, Daum én - zijn naam is nog niet gevallen - Hans van de Wall. | |
De ‘sociale leugen’: Van de Wall contra CreusesolVan de Wall werkte als kunstrecensent voor het Bataviaasch Nieuwsblad, de krant van Daum. Deze laatste heeft een naar ik vermoed aanzienlijke invloed uitgeoefend op deze begaafde Indische jongen. Van de Wall zelf heeft zich daar trouwens meermalen over uitgesproken. Zoals vlak na Daums dood: ‘Zoowel op het gebied van het practische leven als op dat van journalistiek en litteraire kunst ben ik den overledene veel verplicht. Laat ik dit openlijk denkbaar erkennen.’Ga naar eind11 Van de Wall schreef aanvankelijk alleen over muziek, maar eind jaren negentig ging hij dat ook doen over literatuur. En hoe scherp en geestig kon hij dat. Laten we even naar hem luisteren. Bijvoorbeeld als hij het heeft over de manier waarop Jan ten Brink de Indische bellettrie meende te kunnen bespreken in zijn in 1897 uitgekomen Geïllustreerde geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Anderhalve bladzijde (op een totaal van 700) besteedde Ten Brink slechts aan deze literatuur, stelt Van de Wall vast. En daarvan wordt dan nog een groot deel gewijd aan de ‘bombast’ en het ‘lawaai’ van Mina Krüseman: Het ware stellig beter geweest, indien deze Leidsche professor wat meer recht had laten wedervaren aan werken als Annie Foore's Bogoriana en Maurits' Ups en Down's, die op moeilijk te overtreffen wijze de samenleving van het moderne Indië [...] weergeven, hoezeer de kunstrichting van beide auteurs ook uiteenloopt. Instede daarvan worden de allereerste pennevruchten van Melati van Java bizonder geroemd en Perelaer geprezen [...]. Ten Brink noemt die geschriften over Indië ‘een soort van Nederlandsch-Indische literatuur’, noteert Van de Wall met verontwaardiging: Deze minachting kan ik alleen verklaren uit de omstandigheid, dat Jan ten Brink nu eindelijk zelf eens begint te walgen van 't geen hij vroeger schreef: Oost-Indische Dames en Heeren, die immers ook tot die ‘soort literatuur’ behoort? Bovendien, wanneer men aan zoo'n ongeneeslijke schrijfdysenterie laboureert als onze Jan, dan kan 't niet anders of de functiën der hersenen worden allengs zwakker. Over die ‘schrijfdysenterie’ merkt Van de Wall ook nog op: in Nederland zelf wordt hij door velen om zijn verbazende geestelijke vruchtbaarheid, welke herinnert aan de baringlust | |
[pagina 147]
| |
van konijnen en kikvorschen, in de maling genomen. Zijn uitgesproken en neergeschreven gedachten zijn er dan ook naar.Ga naar eind12 Hoezeer Van de Wall een literaire geestverwant was van Daum, moge onder meer blijken uit een op 3 augustus 1898 door hem (onder zijn pseudoniem Victor Ido) in het Nieuw Bataviaasch Handelsblad geschreven literaire causerie. Hij reageerde daarmee op een door Creusesol in een Soerabajase krant geplaatst artikel, ‘Over den pagger’,Ga naar eind13 over Indische literatuur. Van Creusesol was korte tijd daarvoor zijn Op en om Soeka Sepi verschenen. Zowel Daum als Van de Wall hadden deze bundel schetsen waarderend besproken om de ongedwongen manier van vertellen. En inderdaad, om dat vertellen zijn ze ook nu nog redelijk leesbaar. Inhoudelijk echter blijven Creusesols verhalen wel heel erg aan de oppervlakte, en vormen zij het tegendeel van Maurits' beschrijvingen van het Indische leven. Over dat essentiële verschil tussen Maurits en Creusesol gaat in feite Van de Walls causerie van begin augustus 1898. Refererend aan zowel diens schetsen als aan wat deze in ‘Over den pagger’ te berde had gebracht, stelt hij dat Creusesol en Anna de Savornin Lohman in hun manier van kijken naar de wereld eigenlijk geen haar van elkaar verschillen. Zoals zíj ziet hij ‘alleen het oppervlak, den schijn [...]; het wezen, de kern kent hij niet.’ Al dan niet opzettelijk blijft hij blind voor de ‘schaduwzijden van Indië’. Zeker, geeft Van de Wall volmondig toe: er is veel goeds in ‘ons tweede vaderland’, maar ‘dát betreft het Indië, dat men ziet; dát geldt de oppervlakte: zonneschijn, mooie natuur, cosmopolitisme, uiterlijke Staatsregeling.’ Dan vervolgt Van de Wall: Maar ik heb even willen wijzen op het Indië, dat de meesten onzer niet zien. De romanschrijver, die zooveel verder blikt en zooveel dieper zoekt dan het gros zijner lezers, komt er dus als van zelf toe, wat meer te vertellen van de dingen die aan veler oog ontgaan. Is 't dan wonder, dat er van die nuchtere zielen zijn, die onder de lezing van menigen Indischen roman in onnoozele simpliciteit uitroepen: Neen, maar, dát kan niet waar zijn! ik heb er nooit van gehoord; dat is stellig overdreven! enz. Hoe goed zag Van de Wall, en hoe voortreffelijk wist hij dat inzicht te formuleren. |
|