Indische Letteren. Jaargang 13
(1998)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
100 jaar Feiten en fantasiën over Java
| |
[pagina 150]
| |
Titelpagina van Facts and fancies about Java (Singapore: ‘Straits Times’ Press, 1898).
| |
[pagina 151]
| |
schrijfster, zó iets liefs en moois te voelen, in dat milieu? [...] O! als er eens een paar schrijvers opstonden als Augusta de Wit, dan zou er eindelijk eens hoop ontstaan een nederlandsindische litteratuur te krijgen, die door haar verfrissende, verreinende invloed het leven hier kon zuiveren van materialisme en geldzucht. Borel besluit zijn recensie met de constatering dat dit ‘het eerste boek is van een werkelijk artiest en poëet, dat in lange jaren over Indië is verschenen en dat het hem een zoete hoop geeft voor de toekomst’.Ga naar eind1 Borel stond niet alleen in zijn oordeel, want in 1900 zal ook mr. C.Th. van Deventer, woordvoerder van wat later genoemd zou worden ‘de etische richting’, bekend parlementariër en schrijver van ‘Een Eereschuld’, zich eveneens in De Gids bijzonder enthousiast tonen over de door Augusta de Wit verzamelde feiten en fantasieën over het eiland Java. Waarom vonden de tijdgenoten dat het boek zo met kop en schouders uitstak boven het doorgaans gebodene in de Indische bellettrie? Wat was er dan zo bijzonder aan het boek? | |
De feitenAan de eigenlijke inhoud van het boek - de vermelde feiten dus - kan het niet gelegen hebben, want die waren de doorsnee eerste ‘indrukken van een totok’ om maar eens terug te grijpen naar de titel van het succesboek over Indië dat de volksschrijver Justus van Maurik in 1896, twee jaar eerder, had doen verschijnen. Het boek Facts and Vandes geeft in successie de indrukken van Augusta de Wit weer van de aankomst in de hoofdstad Batavia, het hotelleven aldaar, met het onvermijdelijke paginalange verslag over de Indische rijsttafel, het Indische huis, wat straattoneeltjes, het leven op een afgelegen onderneming en een bezoekje aan een inlandse dessa. Niets bijzonders, een nogal stereotiepe keuze uit het rijke Indische leven, want op dezelfde wijze deden dat al eerder W.L. Ritter, M.Th. Perelaer, W.A. van Rees, A. Weremeus Buning en Justus van Maurik, en in hun voetspoor lieten nog eens tientallen andere, minder getalenteerde, auteurs deze Indische fenomenen de revue passeren. Waren hun onderwerpen dus veelal dezelfde als bij Augusta de Wit, toch zijn er opmerkelijke verschillen in visie en in de wijze van beschrijven. Bij de eerder genoemde schrijvers prevaleert toch veelal een door en door westerse kijk op deze typisch Indische zaken. Indië is voor hen toch niet zo zeer een fraai oord als wel een vreemd oord, waar de westerling in feite niets te zoeken heeft op het gebied van verruiming of verrijking van de geest. Het is in hun ogen vooral een plek om snel rijk te worden en dan weer spoorslags naar het Westen terug te keren. Belangstelling | |
[pagina 152]
| |
Augusta de Wit op 38-jarige leeftijd. Een portretfoto uit De Godin die wacht (1903).
| |
[pagina 153]
| |
voor de zaken die Indië zo eigen zijn is dan dus een wat overbodige zaak. Indië is, in hun ogen, een land zonder ‘schoonheid, goedheid of geluk’, tenminste niet wat wij, Europeanen, onder die begrippen verstaan. Welnu, volgens Augusta de Wit bezit juist het Oosten die sleutel tot ‘schoonheid, goedheid of geluk’ en dat zijn zaken die de westerling toch ook onbewust als essentieel voor dit leven beschouwt. En zij wil tevens bij de beschrijving van de meeste gewone dingen de begrippen schoonheid en goedheid betrekken. Omdat zij een nazaat is van de Tachtigers probeert zij als het ware de schoonheid van de Indische werkelijkheid op te roepen door reeksen van impressies over licht en kleur, geuren en geluiden, kortom stemmingsbeelden in een veelheid aan woorden. Zij schildert met woorden en probeert daarmee de alledaagse werkelijkheid te verheffen en drager te maken van schoonheid en goedheid. Voor iemand met een sterk plastisch vermogen speelt hierbij de grootse Indische natuur dan een uiterst belangrijke rol. Een voorbeeld: het beroemde Koningsplein in Batavia wordt door de meeste schrijvers in de regel afgedaan met de mededeling dat het een gigantisch plein is, omzoomd door statige witte villa's en het middelpunt is van allerlei militaire exercitie-oefeningen. Bij Augusta de Wit lezen wij over het Koningsplein onder meer het volgende: Die wijdte van hemel geeft aan het Plein een eigen toon en een eigen atmosfeer. De veranderingen in den loop van den dag en van het jaargetijde, waarnaar in de straten maar te gissen valt, hier vertoonen zij zich in al hun tinten en trekken. Het licht mag al fèl genoeg schijnen tusschen de witgepleisterde huizen van Rijswijk en Molenvliet - alleen op het Plein openbaart zich de tropische zonneschijn in al de volheid van zijn kracht. De groote zon staat te vlammen in de duizelige hoogte; van het verzengde veld tot aan den gloeienden zenith is de lucht ééne onmetelijke laaie, één roerlooze vlam, waarin de hooge tamarinden dor staan en grauw, het gras verschroeit en de dorre grond uitdroogt en barst. - De ondragelijke dag is voorbij. Menschen die van de stad thuiskomen, zien een rozigen schijn spelen over daken en muren, een lange purpere wolk, die hoog door de lucht zeilt. Zij, die op 't plein wandelen, aanschouwen een apocalyptischen hemel en eene verheerlijkte aarde: - een uitspansel in brand; uitbarstingen en scharlaken roode vlammen door purperende wolken; stroomen vuur, die door 't smeltende goed en 't doorluchtige groen van den horizont schieten; heuveltoppen veranderd in kraters en hooge boomen in fonteinen van purper licht.Ga naar eind2 Het is niet wat mensenhanden hebben verricht maar de oppermachtige natuur, die aan de alledaagse werkelijkheid kleur en gestalte geeft. | |
[pagina 154]
| |
De Indische schilder Jan Toorop bewonderde haar werk bovenmatig en schreef eens over een van haar novellen: ‘prachtig en psychisch Indisch, dramatisch en nog meer schoon en fijn’. Een door en door nuchter man als Du Perron, gevoed door de Forum-keuze van ‘vorm of vent’, was aanmerkelijk minder enthousiast. Hij schrijft: ‘Het lukt ons niet te vergeten dat Augusta de Wit ons al te vaak vergast op dat bepaalde weeë geurtje van dierbaarheid [...]. En de literaire weergave van natuurschoon is een literair genre bij uitstek, dat ons moeilijk verzoent met haar simplistisch-schoolse opvattingen omtrent het leven.’Ga naar eind3 | |
De fantasieënVoor de lezer van nu is het oordeel van Du Perron er een, waarmee men van harte kan instemmen. Men kan een eeuw na dato nog wel genieten van de superieure beschrijvingskunst van de schrijfster, die de natuur dié pracht geeft die zij verdient, maar als het gaat om de mensen in Indië - met name de Javaan, lees de Indonesiër - is haar visie inderdaad simplistisch en naïef. Bij Augusta de Wit is de Indonesiër zelden een mens van vlees en bloed, en als hij dat wel is, is hij een onmondig kind dat nog een lange weg te gaan heeft naar de volwassenheid, naar het op eigen benen kunnen staan. Meteen al in het eerste hoofdstuk, getiteld ‘Eerste indrukken’, beschrijft zij de Javaanse kooplieden die aan boord van de oceaanstomer komen om zaken te doen, als volgt: Van onder den bonten hoofddoek, die schilderachtig hun donker voorhoofd omlijstte, keken de bruine oogen met dien blik van nadenkelijke - of juist gedachtelooze? - tevredenheid, dien wij in het Noorden slechts kennen in de oogen van kindertjes als ze liggen te kraaien in moeders schoot. En toen ze op onze vragen antwoordden, had ook hun spraak iets kinderlijks met haar zachte consonanten en haar heldere vokalen, zangerig lang aangehouden in eene modulatie die de heele toonladder scheen op en af te gaan.Ga naar eind4 Het is een typisch westerse hebbelijkheid om ‘ongeciviliseerde’ volkeren het predikaat ‘kinderlijk’ te geven, als hun gedrag niet overeenstemt met de westerse normen. Als deze eerste indruk later in het boek wat gerelativeerd zou worden, zou men er vrede mee kunnen hebben, maar op tal van plaatsen worden dergelijke ‘simplistisch-schoolse opvattingen’ geventileerd. Nog een voorbeeld: De Javanen zijn zeer matige eters. Een handvol rijst met een paar korrels zout en misschien een droog vischje is voldoende | |
[pagina 155]
| |
voor het rantsoen van een heelen dag. Wij Europeanen weten natuurlijk heel goed dat we teveel eten. Maar hoe geweldig we ons overeten, begrijpen we pas als we zien hoe een Javaan bestaat van omtrent het tiende deel van onze dagelijksche portie, en daarbij hard werk doet - in het veld arbeidt, dagen achtereen te voet reist en zware lasten draagt, zonder eenig teken van te groote inspanning.Ga naar eind5 Maar ook over meer fundamentele zaken als het eetgedrag van de Javaan doet zij uitspraken die nogal aanvechtbaar zijn, en zeker in de ogen van de lezer van honderd jaar later. Het leven van de Javaanse boer wordt door haar als volgt gekarakteriseerd: over het geheel een gelukkig leven, vrij van zware zorgen en overmatigen arbeid, en niet zonder waardigheid of idyllische gratie. Inderdaad, een nogal kinderlijke visie, die later keer op keer is weersproken bij de onderzoeken naar wat wij eufemistisch noemen: de ‘mindere welvaart’ van de bevolking. Men ontkomt er bijna niet aan dergelijke uitspraken nu in karikaturale termen af te doen. Is dit terecht? | |
De ethische richtingMet die opvatting over haar werk zou men - mijns inziens - haar betekenis voor de Indisch-Nederlandse letterkunde toch tekort doen. Want wat in onze tijd mogelijk zeer gedateerd aandoet, was dat voor 1898 in een bepaald opzicht zeker niet, want hoe simplistisch haar visie op de Javaan dan ook moge zijn, zij schreef tenminste met veel respect over de Javaan en zij beschouwde hem als een volwaardig mens. Weliswaar een mens die nog veel moest leren, maar wel een mens. Dat was voor 1898 een bijzondere visie. In het succesboek van Justus | |
[pagina 156]
| |
Boekomslag van Java-Feiten en Fantasiën (Den Haag: Van Stockum, 1900).
| |
[pagina 157]
| |
van Maurik Indrukken van een tôtôk, dat twee jaar eerder was uitgekomen, wordt tot drie maal toe de vergelijking met apen gemaakt. Meer humoristisch bedoeld dan racistisch, maar daarom niet minder kwetsend. Ook de veelgelezen schrijfster Thérèse Hoven spreekt van ‘apekoppen’ als zij het over de Javanen heeft. Bij veel andere schrijvers van rond de eeuwwisseling die de Javaan weliswaar in politiek correcte termen beschreven, blijft toch vaak de indruk achter dat men te doen heeft met een minderwaardig mens, een wezen dat nooit het niveau van de westerse mens zou kunnen bereiken. Bij Augusta de Wit is de Javaan een achtenswaardig mens, al blijft de kloof tussen Oost en West moeilijk te overbruggen. Haar vierde boek Orpheus in de dessa uit 1903 is daar het levende bewijs van. In dit boekje is de Javaan in zekere zin superieur aan de blanke omdat hij in staat is ‘de schoonheid, de goedheid en het geluk’ in het leven te onderkennen, terwijl voor de blanke de zucht naar geld centraal staat. Met al haar minputen is het toch Augusta de Wit geweest die in de literatuur een pleitbezorger is geworden voor de onderworpen Javaan. Ik noemde in het begin al de lovende kritiek van mr. S. van Deventer, de woordvoerder van de ethische politiek, de man die ook veel aandacht heeft besteed aan het werk van Kartini en laatstgenoemde deed kennismaken met het werk van Augusta de Wit. Door hem kwam Augusta de Wit in contact met dat handjevol mensen, bestuursambtenaren, journalisten en politici, die wij nu als de voorlopers beschouwen van de ‘ethische richting’. Hun voornaamste doelstelling was het opheffen van de Javaan naar een menswaardig bestaan. Dat was, zo vonden zij, de ‘zedelijke roeping’ van Nederland. Zij schreven over elkaars werk, beïnvloeden elkaar en stonden, hoe verschillend ook, voor een politiek van ‘rechtvaardigheid en eerlijkheid’. Er is wel eens gesuggereerd dat Augusta de Wit werd opgenomen in de kring van ethische denkers en er in zekere zin deel van uitmaakte. Ik betwijfel of dit zo is. De schrijfster was een nogal solitair levend mens, afkerig van maatschappelijke of politieke stromingen en bewegingen. Omdat zij haar hele leven Miss Augusta de Wit is gebleven, moest zij als lerares Engels en Duits in haar levensonderhoud voorzien. Zij had kortom een druk persoonlijk leven met weinig tijd voor conferenties, het opstellen van beginselverklaringen of het voeren van campagnes. Het wil mij zelfs voorkomen dat de vertegenwoordigers van de ethische politiek Augusta de Wit meer ‘nodig’ hadden dan zij hen. Ik denk - maar meer dan een hypothese is het niet - dat het beeld van de Javaan bij Augusta de Wit naadloos paste in de visie van de ethici op het soort mens dat moest worden ‘opgeheven’. Met Augusta de Wits Javaan voor ogen - kinderlijk, maar ijverig en goedwillend - konden zij hun boodschap kwijt en de handhavers van de harde koloniale lijn aanvallen en proberen te overtuigen van hun gelijk. Augusta de Wits ‘Javaan’ kwam voor de ethische richting als het ware als geroepen! | |
[pagina 158]
| |
Feiten en fantasieënTot slot het volgende. In de Engelstalige edities van Facts and Fancies die zijn verschenen, heeft het boek een motto meegekregen dat in de Nederlandse vertalingen van later is weggelaten. Die luidt: ‘Fancy with fact is just one fact the more’, in mijn eigen vrije vertaling: ‘Fantasieën en feiten tezamen zijn juist een feit temeer’. Het is een wat cryptische spreuk uit een oud heldendicht. Desondanks denk ik dat het helemaal opgaat voor de receptie van, en de waardering voor, het debuut van Augusta de Wit. De vreemde mengeling van feiten en fantasieën bood kennelijk tezamen net iets meer: een bezielend idee dat indirect van invloed is geweest op de dekolonisatie van Nederlands Oost-Indië. Wat kan een auteur uit de Indisch-Nederlandse letterkunde van het jaar 1898 meer verlangen? |