Indische Letteren. Jaargang 13
(1998)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| ||||||||||||
Twee krijgslieden van Zuid-Celebes (A.B. Meyer, Album von Celebes-Typen, Dresden, 1889, Tafel XIX, nr. 3; Fotocollectie KITLV, Leiden).
| ||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||
De wereld van Djongaja
| ||||||||||||
Controleur van GowaFriedericy's belangstelling voor Zuid-Celebes begon al aan boord van de ‘Jan Pieterszoon Coen’, die in mei 1922 de toen pas 21-jarige jongeling van de Leidse collegebanken naar Nederlands-Indië voerde. Op die reis maakte hij namelijk kennis met de assistent-resident van Bone, een afdeling op Zuid-Celebes, die hem meteen enthousiast wist te maken voor dit gebied. Op aanraden van deze bestuursambtenaar vroeg Friedericy, direct na aankomst in Nederlands-Indië, als eerste standplaats Bone aan, een verzoek dat door het Binnenlands Bestuur werd ingewilligd. Zo vond Friedericy's eerste kennismaking met Nederlands-Indië op Zuid-Celebes plaats.Ga naar eind4 Al tijdens de eerste maanden van zijn verblijf in Bone werd Friedericy met zijn neus op het feodale verleden van dat vorstendom gedrukt. Een van de eerste taken die hij namelijk in Watampone kreeg opgedragen was het schrijven van een historische verhandeling over het Bonese | ||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||
vorstenhuis dat in 1905 ten onder was gegaan. De commies van het bestuurskantoor in Watampone, een kenner van het gebied en zijn geschiedenis, hielp Friedericy aan de oude legenden over het ontstaan van dat vorstenhuis en over de aradjang van Bone. In zijn brieven naar huis in Nederland schreef Friedericy over deze opdracht: ‘ik heb er echt mijn best op gedaan, ik genoot.’Ga naar eind5 Daarmee was zijn belangstelling voor het feodale verleden van Zuid-Celebes gewekt. Een veel grotere impuls zou die belangstelling echter drie jaar later krijgen toen Friedericy als controleur werd geplaatst in de onderafdeling Gowa, het kerngebied van het oude Makassaarse rijk dat tot 1906 vrij was gebleven van directe Nederlandse overheersing. Had hij in Bone hoofdzakelijk nog op papier kennis gemaakt met het feodale verleden van Zuid-Celebes, in Gowa leefde dat feodale verleden, veel sterker dan dat in Bone nog het geval was, in veel opzichten nog voort en als hoogste bestuursambtenaar van Gowa zou Friedericy met die feodale wereld van Gowa veel te maken krijgen. Dat hield voor een deel verband met de speciale opdracht die Friedericy van het hoogste gezag in Celebes naar Gowa meekreeg. Toen Friedericy bij zijn vertrek naar Gowa zijn opwachting maakte bij de toenmalige gouverneur van Celebes, A.J.L. Couvreur, had deze hem gezegd dat de bestuursorganisatie in Gowa in zijn ogen absoluut niet deugde. In 1906 was Gowa, net als Bone een jaar eerder, door de Hollanders veroverd en onder direct bestuur gebracht. Daarbij waren de traditionele Gowase bestuurders, de vorstentelgen, volledig uitgeschakeld en het inheemse, niet uit vorstentelgen bestaande, bestuur dat voor hen in de plaats was gekomen, was voor zijn taak te zwak gebleken. Couvreur vond het dan ook wenselijk dat de oude vorstentelgen weer werden ingeschakeld in het bestuur. ‘Jij gaat naar Gowa’, had de gouverneur gezegd, ‘je geeft je ogen en je oren de kost en zoekt in de eerste plaats contact met het Gowase vorstenhuis’, zo schreef Friedericy later in De Raadsman.Ga naar eind6 | ||||||||||||
De wereld van DjongajaOm toenadering te zoeken tot het Gowase vorstenhuis moest Friedericy toegang zien te krijgen tot de wereld van Djongaja, waar de meeste vorstentelgen woonden. Djongaja was een grote kampong een paar kilometer ten zuiden van Makassar gelegen. Nog een paar kilometer verder naar het zuiden lag Soenggoeminasa, waar Friedericy zijn standplaats had. Vóór 1906 was Djongaja de residentie van de koningen van Gowa geweest en in 1925 woonden in Djongaja en omringende kampongs, in tientallen grote Makassaarse huizen nog honderden prinsen en prinsessen uit het Gowase vorstenhuis, tezamen met hun vele dienaren en dienaressen en hun voormalige slaven en slavinnen. In 1906 was de slavernij in Gowa wel officieel afgeschaft, maar tussen de vroegere | ||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||
meesters en hun slaven bestond in 1925 nog altijd een grote verknochtheid. Veel voormalige slaven hadden er de voorkeur aan gegeven onder de hoede van hun eens zo grote heren te blijven leven en voor de oude vorstelijke families gingen zij nog altijd door het vuur. Zo werkten zij nog steeds voor hun vroegere meesters en bij feesten kwamen zij in groten getale opzetten om te helpen bij de voorbereidingen en om mee te genieten van de festiviteiten. En feesten organiseren konden ze nog steeds in Djongaja. Als je daarover leest bij Friedericy lijkt het wel alsof de feodale wereld van het oude Zuid-Celebes in het Djongaja van de jaren twintig nog springlevend was. Zo schreef Friedericy in zijn brieven naar Holland over feesten in Djongaja waar honderden en honderden gasten zich verdrongen in de grote woningen op palen en tientallen karbouwen werden geslacht voor de selamatan of feestmaaltijd, feesten waar hoog en schel klonk het geluid van de poei-poei, een soort klarinet, die begeleid werd door trommen, en waar de grijze Makassaarse hofpriesters, de bissoes, de oude magisch-religieuze rituelen leidden.Ga naar eind7
Maar niet alleen de feesten, die Friedericy in Djongaja meemaakte, weerspiegelden nog het feodale verleden van het land. In Djongaja maakte Friedericy in 1925 en volgende jaren ook kennis met een groot aantal figuren die zo leken te zijn weggestapt uit de traditionele feodale wereld van Zuid-Celebes, een wereld die hij later in De Laatste Generaal zo prachtig zou beschrijven. Van verschillende van die figuren uit Djongaja bezitten we vrij uitgebreide beschrijvingen van Friedericy's hand. Enkele daarvan zijn voor een deel afkomstig uit het verhaal ‘Bloed’Ga naar eind8 en zijn dus mogelijk door hem later wat bijgekleurd. De meeste beschrijvingen zijn echter afkomstig uit officiële rapporten die Friedericy in 1925 en 1926 heeft geschreven en mogen dus als authentieker worden beschouwd. Bij elkaar gezet vormen die beschrijvingen van Gowase prominenten een boeiende portrettengalerij van sterke en slappe figuren en van rechtschapen lieden en grote schelmen. Ik zal enkelen van hen de revue laten passeren.
Nemen we als eerste karaëng Mandalle. Karaëng is de Makassaarse titel voor een vorstentelg van zuiver bloed. Karaëng Mandalle was een zoon van de voorlaatste koning van Gowa en de oudste broer van de laatste koning van Gowa. Ook zijn moeder was van vorstelijke komaf. Zijn bloed was dus van het zuiverste blauw. Toen Friedericy hem in zijn Gowase tijd meemaakte was hij ongeveer 65 jaar oud. Hij liep al wat gebogen, had een gerimpeld, bleek oudevrouwengezicht en met zijn tandeloze mond lachte hij vaak en zoet tegen Friedericy. Als alle leden van het vorstenhuis was hij op zijn Makassaars gekleed in een buis van grijze of zwarte stof, een zijden sarong met niet te hel gekleurde ruiten, aan de voeten sandalen of geborduurde muilen. Als | ||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||
hoofddeksel droeg hij een songko, een kalotje, gevlochten van paardenhaar met een of meer randen van gouddraad. Aan zijn magere vingers droeg hij ringen van pondjesgoud, bezet met zware halfedelstenen en Borneo-diamanten. Mandalle had een zoon van een jaar of twintig, die achterlijk was en zich gedroeg en kleedde als een vrouw. Er werd in Djongaja nog steeds gefluisterd dat karaëng Mandalle vroeger bloedschande had gepleegd met een van zijn zusters. Bloedschande werd in de oude Boeginese en Makassaarse samenleving tot de allerzwaarste misdaden gerekend. De verhouding tussen Mandalle en zijn broer, de laatste koning van Gowa, was altijd gespannen geweest, omdat Mandalle nooit had kunnen verkroppen dat indertijd niet hij, maar zijn broer op de troon was gekomen. Daarom had Mandalle altijd getracht bij de Hollanders in het gevlei te komen in de hoop dat hij met hún steun nog eens op het kussen zou geraken. Zo had hij in de oorlog van 1906 een rol gespeeld die hem in de ogen van zijn familieleden en van het volk tot een verrader had gemaakt. Sindsdien droeg hij, in een woordspeling op zijn naam Mandalle, de bijnaam Lida Padalle. ‘Lida’ betekent tong en ‘Padalle’ betekent leguaan; iemand met een gespleten tong dus. Tot op de huidige dag, schreef Friedericy, laat hij geen gelegenheid voorbijgaan om te trachten voor de Gowase troon in aanmerking te komen en eindelijk zijn droom van tientallen jaren in vervulling te zien gaan. De bezoeken, die karaëng Mandalle herhaaldelijk aan Friedericy bracht, waren daarvanVooraanstaande aanzienlijken uit het binnenland (H. van den Brink, Dr Benjamin Frederik Matthes. Zijn leven en arbeid in dienst van het Nederlands Bijbelgenootschap, Amsterdam 1943, p. 27).
| ||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||
zonder twijfel het gevolg. De ‘ellendeling’, aldus Friedericy, liet bij die bezoeken nooit na om gif te spuiten over de andere vorstentelgen, in zijn waterige ogen zijn mededingers dus. Overigens was Mandalle van mening dat hij voor de vele diensten die hij de Kompenie bewezen had nooit iets anders dan ondank had geoogst.Ga naar eind9
Een heel andere figuur dan Mandalle was zijn drie jaar jongere broer karaëng Bontonompo, de meest gezaghebbende onder de vorstentelgen van het toenmalige Djongaja. Hoewel Mandalle en Bontonompo dezelfde vader en moeder hadden, leken zij maar weinig op elkaar. Hoewel al wat gebogen, was karaëng Bontonompo voor een Makassaar vrij lang. Verder was hij mager, droeg een grijze hangsnor en had borstelige wenkbrauwen, waaronder kleine, oude ogen, die slim en olijk konden glimmen. Maar hij kon ook heel nors kijken met dertig rimpels in zijn verweerd gezicht. Aan één been was hij zwaar verminkt maar desondanks kon hij er volgens Friedericy heel opgewekt mee kreupelen. Die verminking had hij zo'n vijfentwintig jaar eerder opgelopen, toen hij per prauw een paar vluchtende dieven achtervolgde en zijn geweer per ongeluk afging, waardoor zijn rechter kuit werd weggeschoten. Vóór 1906 had hij de bergdistricten van Gowa bestuurd. Door zijn ruw en vaak wreed optreden was hij gevreesd bij het volk. Verder was hij in zijn jongere jaren een groot dobbelaar en een vermaard hertenjager geweest. In tegenstelling tot zijn broer Mandalle was hij in de oorlog van 1906 een verbitterd tegenstander van de Hollanders geweest. Hij had daarvoor geboet met vijf jaar verbanning. Maar het oude vuur is nu gedoofd, schreef Friedericy in 1925. Hij leeft nu kalm en wordt door de familieleden beschouwd als de patriarch wiens raad moet worden gevraagd in elke zaak van enig belang.Ga naar eind10
Een generatiegenoot van de karaëngs Mandalle en Bontonompo, evenals zij een Gowase vorstentelg van het zuiverste bloed, was karaëng Lengkese. In het verhaal ‘Bloed’ heet hij ‘karaëng Katapang’. In dat verhaal geeft Friedericy de volgende beschrijving van hem. Hij droeg een zijden sarong met een ruitpatroon in fraaie kleuren. Die kleuren waren ‘het bedauwde groen van het ontspruitende tamarindeloof, het zonnige groen van de sirih en het ingehouden roze van de kembang sepatoe’. Verder droeg hij een zwart buis van dunne zijdeachtige stof en de met gouddraad doorvlochten songko wat naar achteren geschoven op de kaal geschoren schedel. Onder de lange gekooide wimpers smeulden zwart-bruine ogen; zijn gezichtshuid lag strak gespannen over voorhoofd, slapen en jukbeenderen. Zijn handen waren bijna blank. De knokige vingers met lange nagels, waarmee hij sigaretten pakte uit een koker van Makassaars goudwerk, waren beladen met zware Makassaarse ringen bezet met grofgeslepen karbonkels van bloedsteen en lapis lazuli. Het waren geen krijgsmanshanden, die van karaëng Leng- | ||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||
kese. In tegenstelling tot karaëng Bontonompo was hij nooit een vechter geweest - tenminste niet met kris of badik, wel met de tong, die nog steeds gevreesd was aan het Gowase hof.
Een nog veel intrigerender figuur dan bovengenoemden en ongetwijfeld het meest in het oog lopende heerschap van het Djongaja uit Friedericy's tijd was hadji Baoe. In het verhaal ‘Bloed’ noemt Friedericy hem ‘hadji Moestapa’ en hij geeft onder meer daar de volgende beschrijving van hem. Hij was groot - zeker zo groot als een Hollander - en dik. In tegenstelling tot de hierboven genoemde vorstentelgen was zijn bloed echter niet geheel zuiver. Zijn vader was wel een prins van den bloede, maar zijn moeder was een gewone vrouw uit het volk. Dat hij van lager geboorte was dan de meeste andere vorstentelgen, zoals bijvoorbeeld karaëng Lengkese, was iets dat hadji Baoe nooit goed had kunnen verkroppen. Hoewel van lager status ontbrak het hem niet aan materiële rijkdommen. Hij bewoonde een groot huis, bezat uitgestrekte landerijen en onderhield bijvrouwen in vele kampongs. Zijn fortuin had hij voor een groot deel te danken aan zijn criminele activiteiten. In zijn jonge jaren had hij namelijk aan het hoofd gestaan van een wijdvertakte bende van veedieven, struikrovers en opiumsmokkelaars. Geen badik of dolk was sneller dan de zijne; zijn wapen was befaamd in heel Gowa. Het was gesmeed uit een Engelse cavaleriesabel en het lag als geen ander vast in de hand. Volgens de verhalen die in Gowa de ronde deden had hadji Baoe er zeker zo'n zeventig moorden mee gepleegd. De badik van hadji Baoe (In Indië geweest, 's-Gravenhage/Amsterdam 1990, p. 64).
| ||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||
Het Nederlandse bestuur had hadji Baoe echter nooit in de kraag kunnen vatten. Bendeleden die gevangen werden noemden nooit zijn naam. Nu hij, in het midden van de jaren twintig, op middelbare leeftijd was gekomen deed hij het allemaal wat rustiger aan. Hij stak zelf niet meer zo veel en hield zich meer op de achtergrond.Ga naar eind11 Maar het oude vuur was bij hadji Baoe nog niet helemaal gedoofd, zoals mag blijken uit de nu volgende geschiedenis. Ben geschiedenis die ons bovendien laat zien hoe ouderwets feodaal het er indertijd nog aan toe kon gaan in de woelige wereld van Djongaja. | ||||||||||||
De zaak-hadji BaoeDe geschiedenis waarin hadji Baoe een hoofdrol speelde verliep als volgt.Ga naar eind12 Toen Friedericy controleur werd van Gowa werd er in Djongaja van twee kanten gedongen naar de hand van een vrouw uit de hoge Djongajase adel, Dengga geheten. Zij was een nicht van de echtgenote van karaëng Lengkese, met wie wij al eerder kennis maakten. Onder de hoede van een oude tante woonde zij in het huis van genoemde edelman. De ene huwelijkskandidaat was een zekere hadji Toenroe. In een van Friedericy's officiële rapportenGa naar eind13 wordt hij afgeschilderd als een leegloper en een vrouwenjager, slechts in de verte verwant met het Gowase vorstenhuis en dik bevriend met een andere leegloper, een zoon van hadji Baoe, daëng Si Toedjoe geheten. Hadji Toenroe en Dengga waren als jonge kinderen reeds aan elkaar gekoppeld, maar hadji Toenroe had nog steeds geen haast gemaakt met trouwen - Dengga was inmiddels al over de dertig. Daar kwam nog bij dat Dengga's voogd - dat was overigens niet karaëng Lengkese maar een ander persoon - naar buiten toe de indruk had gewekt dat het voorgenomen huwelijk tussen Dengga en Toenroe eigenlijk al helemaal van de baan was. Zo was de situatie toen de andere huwelijkskandidaat, hadji Bali, die weer een jongere broer was van karaëng Lengkese, Dengga het hof begon te maken. Hadji Bali was net teruggekeerd van een verblijf van enkele jaren in Mekka en had de naam een zeer vroom man te zijn; karaëng Lengkese en zijn echtgenote zagen een verbintenis tussen Dengga en hadji Bali niet ongaarne. Dit raakte in Djongaja natuurlijk gauw bekend. Maar al spoedig bleek ook dat de familie van hadji Toenroe heel anders over de zaak dacht. Zijn verwanten wilden dat hij alsnog met Dengga zou trouwen. Wat er toen gebeurde was het volgende. Een oudere broer van hadji Toenroe, een zekere hadji Molla, en diens echtgenote - zij was een oudere zuster van Dengga - lieten de nu omstreden bruid tegen haar zin ontvoeren uit het huis van karaëng Lengkese met de bedoeling het huwelijk tussen haar en hadji Toenroe te forceren. Die ontvoering uit zijn huis kon karaëng Lengkese natuurlijk niet op zich laten zitten en | ||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||
door een paar gewapende volgelingen liet hij zijn nichtje terughalen, tot grote verbolgenheid van hadji Molla en zijn echtgenote, die de aanstaande bruid op deze manier uit hun handen zagen glippen. De zaak was daarmee in een impasse geraakt en beide partijen besloten de kwestie voor te leggen aan de nieuwe gezagdrager in Gowa, controleur Friedericy. Karaëng Lengkese deed dit namens zijn jongere broer, hadji Bali, en hadji Molla namens zí́n jongere broer, hadji Toenroe. Na hen gehoord te hebben besloot Friedericy een soort ad-hocraad in te stellen, met zichzelf aan het hoofd, die een oplossing moest zoeken voor dit lastige geval. Een van de leden die hij in de raad opnam was de patriarch van Gowa, de al eerder genoemde karaëng Bontonompo. Na ampel beraad en vele consultaties van verschillende betrokkenen nam de raad het volgende besluit. De verloving tussen hadji Toenroe en Dengga werd ontbonden verklaard. Om de familie van hadji Toenroe enigszins tegemoet te komen werd echter ook hadji Bali als huwelijkskandidaat afgewezen. Beide families legden zich bij deze beslissing neer. Zo was de zaak de wereld uit en de rust in Djongaja weergekeerd, dacht Friedericy, toen er geheel onverwachts nieuwe moeilijkheden ontstonden en ditmaal van veel ernstiger aard. Een paar dagen na het bekend worden van de beslissing van de raad namelijk, kreeg karaëng Lengkese Bruidspaar in Makassaarse klederdracht (Van den Brink, Matthes, p. 62).
| ||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||
midden op de openbare weg een pak ransel van hadji Baoe en diens zoon daëng Si Toedjoe. De reden voor deze kastijding zou zijn dat karaëng Lengkese het praatje zou hebben rondgestrooid dat hadji Baoe veel bij hadji Molla over de vloer was gekomen om ook te dingen naar Dengga's hand. Dit had hadji Baoe karaëng Lengkese tenminste toegeschreeuwd, toen hij hem aftuigde. Het gerucht was volkomen uit de lucht gegrepen, maar hadji Baoe vond het reeds voldoende aanleiding voor wat hij deed, zoals hij altijd het minste of geringste voldoende aanleiding vond om een vechtpartij op touw te zetten, aldus Friedericy in zijn officiële rapportGa naar eind14 over de gebeurtenissen. In het verhaal ‘Bloed’ geeft Friedericy echter een enigszins andere versie van hadji Baoes drijfveer. Hadji Toenroe was zoals gezegd bevriend met de zoon van hadji Baoe en nadat karaëng Lengkese zijn nichtje Dengga terug had laten halen uit de woning van hadji Molla, hadden laatstgenoemde en zijn broer, hadji Toenroe, steun gezocht bij hadji Baoe. Het lijkt er dus op dat hadji Baoe op de hand van hadji Toenroe was en mogelijk was hij slecht te spreken over de beslissing van de raad en wilde hij dit karaëng Lengkese, die immers verantwoordelijk was voor het niet doorgaan van het huwelijk tussen Dengga en hadji Toenroe, op deze manier inpeperen. Toen karaëng Lengkese aldus werd geschoffeerd, was Friedericy op tournee in de bergen van Gowa. Pas een paar dagen later, toen hij was teruggekeerd in Soenggoeminasa, werd alles hem gerapporteerd. De vernedering die karaëng Lengkese had ondergaan was verschrikkelijk en de kans dat deze krenking naar goed feodaal gebruik op zeer bloedige wijze gewroken zou worden, was groot. Daarom liet Friedericy voortdurend patrouilleren in Djongaja en omgeving om nieuwe gewelddadigheden te voorkomen. Verder liet hij hadji Baoe onmiddellijk bij zich komen en nadat Friedericy hem flink de les had gelezen, stemde hadji Baoe er na enig aarzelen mee in dat Friedericy als scheidsman op zou treden in het conflict dat nu tussen hem en karaëng Lengkese was gerezen. Ook laatstgenoemde ging daarmee akkoord en toonde zich bereid onder leiding van Friedericy een verzoening met hadji Baoe tot stand te brengen.
Maar daar zou het niet van komen. In dezelfde tijd dat Friedericy met zijn verzoeningspogingen zou beginnen, arriveerde in Djongaja een oom van karaëng Lengkese, Baso daëng Toto geheten. Volgens het verhaal ‘Bloed’ was hij een leraar in inheemse vechtsporten en liet hij zich naar Djongaja vergezellen door een aantal van zijn beste leerlingen. Als Makassaar van de oude stempel voelde Toto zich dodelijk beledigd door het affront zijn neef aangedaan en was hij naar Djongaja gekomen om wraak te nemen. Toen hij echter hoorde dat de controleur Friedericy de zaak zou regelen keerde hij terug naar zijn woonplaats Sanrabone, zo'n dertig kilometer ten zuiden van Djongaja, met de belofte dat hij | ||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||
Amokhouding (Album von Celebes-Typen, Tafel XXV, nr. 3; Fotocollectie KITLV, Leiden).
| ||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||
tijdens de grote pasar malam, die kort daarop in Makassar zou worden gehouden, terug zou komen. Volgens het verhaal ‘Bloed’ was het echter karaëng Lengkese zelf geweest die Toto had uitgenodigd naar Djongaja, zogenaamd voor een bezoek aan de pasar malam in Makassar, en ging Toto helemaal niet meer terug naar huis. Hoe het ook zij, zeker is dat op de avond van de 31ste juli, een tiental dagen na de aframmeling die karaëng Lengkese had gekregen en een vijftal dagen nadat Friedericy met hadji Baoe had gesproken, Toto in Djongaja verbleef in het huis van karaëng Lengkese. Verder gingen er op dat moment geruchten dat hadji Baoe helemaal geen verzoening wilde, maar voornemens was karaëng Lengkese te vermoorden. De atmosfeer in Djongaja was onder meer in die nacht van de 31ste juli op de 1ste augustus dan ook geladen. Rond het huis van karaëng Lengkese werd door zijn volgelingen en de leerlingen van Toto de hele nacht gewaakt. Op de avond van de 31ste was Friedericy evenwel nog niet op de hoogte van Toto's aanwezigheid in Djongaja. Dit zou hem de volgende dag pas gerapporteerd worden, maar vóór dit had kunnen gebeuren had zich op die dag in alle vroegte de slotakte van het drama reeds voltrokken. Het volgende was namelijk gebeurd.
Hadji Baoe was die ochtend met een paar flinke vechtersbazen in een drietal rijtuigen op weg gegaan naar Makassar. Het toeval wilde dat aan de weg, net ter hoogte van de poort van de oprijlaan van het huis van karaëng Lengkese, werkzaamheden werden uitgevoerd. Karaëng Lengkese woonde namelijk aan de grote weg naar Makassar die door Djongaja voerde. Er was een stoomwals aan het werk en het paard van het voorste rijtuig, waarin hadji Baoe gezeten was, schrok van deze vervaarlijke machine. Dat gaf enig oponthoud, terwijl het gezelschap bovendien moest wachten tot een auto de wegversmalling was gepasseerd. Op dat zelfde moment lagen Toto en zijn leerlingen in dekking achter de poort van karaëng Lengkese's huis. Toen de weg weer vrij was maakten hadji Baoe en de zijnen echter geen aanstalten om meteen door te rijden. Hadji Baoe stapte zelfs uit het rijtuig, omdat hij zo nodig nog wat moest verschikken aan het tuig van het paard, dat geschrokken was, en ook daarna bleef hij nog wat treuzelen. Hij wist op dat moment natuurlijk ook dat Toto en zijn mannen bij karaëng Lengkese verbleven en het was dus zonneklaar dat hadji Baoe de boel hier aan het provoceren was. En dat deed hij niet zonder succes. Want plotseling rende een tweetal leerlingen van Toto door de poort de weg op en stortte zich op het gezelschap van hadji Baoe. Hadji Baoe zag kans één van hen een dodelijke steek toe te brengen. Daarna volgde datgene wat Friedericy in zijn officiële rapportGa naar eind15 slechts met twee zinnen beschreef: ‘Misschien dertig seconden later waren een twintigtal men- | ||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||
schen aan het vechten en in enkele minuten waren hadji Baoe en twee van zijn makkers een lijk. Zijn zoon ontkwam, bont en blauw gegooid met steenslag.’ Onder de vechtenden hadden zich, zo bleek later, ook Toto en hadji Bali bevonden, de broer van karaëng Lengkese met wiens hofmakerij van Dengga het hele drama begonnen was. In zijn rapportGa naar eind16 spreekt Friedericy het vermoeden uit dat het Toto was die hadji Baoe de dodelijke messteek toebracht; in het verhaal ‘Bloed’ wordt dit als zekerheid aangenomen. Verder was Friedericy er blijkens het rapport van overtuigd dat Toto met het vooropgezette plan om wraak te nemen naar Djongaja was gekomen. Volgens getuigenissen die Friedericy later bekend waren geworden, was Toto namelijk uit zijn woonplaats Sanrabone vertrokken op de wijze van een ten oorlog trekkend strijder en had hij voor zijn vertrek ook reeds de nodige regelingen getroffen, voor het geval hij in de strijd mocht vallen. Dat Toto de opzet had om wraak te nemen lijkt mij ook trouwens heel aannemelijk. In de adellijke kringen van Djongaja gold in die tijd nog de oude, feodale wet van de bloedwraak. Een vernedering iemand aangedaan - en een groter vernedering dan die welke karaëng Lengkese was aangedaan, was nauwelijks denkbaar - was een belediging van diens hele familie, die alle familieleden niet alleen het recht gaf maar ook de plicht oplegde, deze te wreken. Toto had deze plicht vervuld. Zijn neef karaëng Lengkese was geen vechtersbaas. Hij was het wel. Hij had gedaan wat hij kon en moest doen. Maar in het Gowa van 1925 heerste de wet van de vendetta officieel niet meer, maar Nederlands-Indisch recht. En volgens dit recht had Toto een zware misdaad begaan en nog wel één met voorbedachten rade. Hij zou daar uiteindelijk tien jaar gevangenisstraf voor krijgen. Maar met de rustige waardigheid van een man die meent slechts zijn plicht te hebben gedaan, wandelde Baso daëng Toto met zijn leerlingen, die het gevecht hadden overleefd, nog diezelfde dag de gevangenis binnen; ‘kalm en rechtop’, zoals Friedericy het later in het verhaal ‘Bloed’ beschreef. | ||||||||||||
De betekenis van Djongaja voor FriedericyHet feodale Djongaja van de Gowase vorstentelgen is voor Friedericy een fascinerende wereld geworden die hem de rest van zijn leven niet meer los zou laten. Zo schreef hij in De Eerste Etappe: ‘de omgang met de vorstentelgen is ongemeen boeiend.’Ga naar eind17 Maar er was op den duur meer dan alleen maar een boeiende omgang met de vorstentelgen. Gaandeweg was Friedericy in Djongaja ook een steeds belangrijker officiële functie gaan krijgen, een functie die zijn deelname aan het leven van Djongaja voor hem nog indrukwekkender gemaakt moet hebben. Zo moest Friedericy na verloop van tijd bij | ||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||
sommige grote feesten in Djongaja, zoals op de bruiloft van de voormalige kroonprins van Gowa, karaëng Mappanjoeki, als hoogste machthebber in het gebied, en daarom in de ogen van de Gowarezen steeds meer de plaatsvervanger van de vroegere vorsten van Gowa geworden, naast de bruidegom de voornaamste ceremoniën verrichten. ‘Soms had ik het wel benauwd’, schreef hij daarover naar Holland.Ga naar eind18 Met zo'n opmerking probeerde hij naar mijn gevoel de zaak dan weer een beetje te relativeren, maar men denke zich eens goed in wat hier eigenlijk gebeurde. Wat gebeurde was dat een jong broekje van vijfentwintig, opgegroeid in een klein Brabants plaatsje en nog niet eens zo lang uit Holland weg, nu ineens als hoogste gezagdrager in een wildvreemd land de rol moest vervullen die anders aan de eens zo machtige koningen van Gowa voorbehouden was geweest. Je hoeft geen romantisch jongmens te zijn - en dat was Friedericy nu juist wel - om daarvan diep onder de indruk te raken en om die indrukken de rest van je leven met je mee te dragen. Later schreef hij in De RaadsmanGa naar eind19, bij gelegenheid van een terugblik op zijn verblijf in Gowa, dat hij in die streek nog een feodale wereld had gevonden die echter ‘aan glans en opwinding verloren had’. ‘Verloren had’, schreef hij, maar ik denk dat Friedericy in Djongaja toch nog veel van die ‘glans en opwinding’ had gezien. In ieder geval genoeg om een goede indruk te krijgen van hoe die feodale wereld er in grote delen van Zuid-Celebes, vóór de verovering door de Hollanders in 1906, moet hebben uitgezien; een feodale wereld die hij later in De Laatste Generaal opnieuw zou oproepen en beschrijven.
Ook in een brief die hij kort na de oorlog aan zijn uitgever schreef merken we nog veel van de diepe indruk die Zuid-Celebes, en dan met name denk ik Gowa, in zijn jonge jaren op hem gemaakt moet hebben. Hij schreef: ‘van de eerste dag af hebben land en volk mij geboeid [...] als men mij vraagt waar ik het gelukkigst ben geweest dan denk ik dat ik zal antwoorden: op Zuid-Celebes [...] dit land is mij in het bloed gaan zitten.’Ga naar eind20 Van de recensenten van Friedericy's literaire werk is het naar mijn mening Garmt Stuiveling geweest, die het best heeft aangevoeld en onder woorden gebracht, wat de ervaringen van Friedericy op Zuid-Celebes voor zijn schrijverschap betekend moeten hebben. Stuiveling schreef: ‘zoals anderen putten uit hun jeugdherinneringen, zo doet Friedericy dat uit de herinneringen van een latere periode, een periode die voor hem echter zoiets als een tweede jeugd moet zijn geweest’.Ga naar eind21 Inderdaad waren de jaren die Friedericy in Gowa doorbracht voor hem tot een ‘tweede jeugd’ geworden en werden zij later zí́n writer's gold-mine.
Met enkele vorstentelgen is Friedericy ook bevriend geraakt. Bijvoorbeeld met karaëng Lengkese, als we tenminste mogen afgaan op wat | ||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||
Friedericy daarover in het verhaal ‘Bloed’ geschreven heeft. Maar we hoeven niet alleen daarop af te gaan. In het bezit van Friedericy's familie bevindt zich nog een fraaie sigarenkoker van geweven paardenhaar, waarin met gouddraad de naam van karaëng Lengkese gevlochten staat en het jaartal 1928; dat was het jaar dat Friedericy afscheid nam van Gowa. Friedericy's warme gevoelens voor Djongaja kwamen dus niet alleen van zijn kant. Ook Djongaja was zeer op hem gesteld geraakt. Het treffendste bewijs daarvoor is misschien wel het feest dat Friedericy werd aangeboden toen hij, na drie jaar in Gowa te hebben gewerkt, in het huwelijk trad. In zijn brieven aan de familie schreef hij op de laatste avond van zijn huwelijksreis en aan de vooravond van de officiële en feestelijke intocht van hem en zijn bruid in Soenggoeminasa: de hoofden bieden ons een feest aan; enige duizenden mensen worden daarbij verwacht en tientallen karbouwen zullen er worden geslacht voor de feestmaaltijd. ‘Dit alles doet haast denken aan de Middeleeuwen.’Ga naar eind22 Het is deze ‘middeleeuwse’ wereld geweest die Friedericy nooit meer heeft losgelaten en die hij vele jaren later, in een Japans gevangenenkamp op Java, in enkele van zijn verhalen en vooral in zijn roman De Laatste Generaal opnieuw zou oproepen en beschrijven. Friedericy en zijn bruid, zittend in een prieeltje in een zaal tijdens het feest hun aangeboden door Djongaja en Soenggoeminasa (In Indië geweest, p. 65).
| ||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||
Literatuur
|
|