Indische Letteren. Jaargang 13
(1998)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||||||||||
Het onbereikbare geboorteland
| |||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||
De laatste zin uit dit citaat, een overweging van de Nederlandse hoofdpersoon die na de oorlog, rond de tijd van de eerste politionele actie, terugkeert in zijn geboorteland, lijkt een nauwelijks verhulde autobiografische notitie van de schrijfster, die Indië immers tien jaar eerder, in 1938, verlaten had. Ook het slot van de novelle, waarin de hoofdpersoon over zijn relatie met Oeroeg nadenkt, lijkt dat te zijn: ‘Ik kende hem, zoals ik Telaga Hideung kende - een spiegelende oppervlakte. De diepte peilde ik nooit. Is het te laat? Ben ik voorgoed een vreemde in het land van mijn geboorte, op de grond, vanwaar ik niet verplant wil zijn? De tijd zal het leren.’Ga naar eind4 Het is mij een raadsel hoe Kees Snoek in 1993 kan constateren: ‘Het gedurige onbegrip van de ik-figuur voor Oeroegs positie is exemplarisch voor de koloniale halsstarrigheid die nog zou aansturen op een tweede politionele actie - ná de verschijning van Haasses prozadebuut.’Ga naar eind5 Met ‘koloniale halsstarrigheid’ heeft dit immers niets te maken. Het gaat hier juist om het besef van vervreemding, om ‘de ontoegankelijkheid van die wereld’ uit het citaat waarmee dit artikel begint. Ook het verwijt van August Hans den Boef dat de auteur van het Boekenweekgeschenk 1948 geen duidelijk standpunt innam over de dekolonisatie, acht ik een uiting die meer getuigt van a-historische politieke correctheid dan van inzicht in de literaire betekenis van deze novelle.Ga naar eind6 In Zelfportret als legkaart, verschenen in 1954, wordt de reflectie over Indië voortgezet. Ook hier gaat Hella Haasse in op de rol die de Indische natuur in haar ontwikkeling heeft gespeeld: van de vroegste jeugdherinneringen aan 's Lands Plantentuin te Buitenzorg tot de verkleedpartijen daar aan de oever van de Tjiliwoeng, waar het plezier van de historische verbeelding voor het eerst gestalte krijgt. Elders ben ik wat uitvoeriger op de betekenis van natuur en landschap voor de historische romans van Hella Haasse ingegaan.Ga naar eind7 Zelfportret is geen novelle, maar een egodocument, waarin haar politieke standpunt wel aan de orde komt: Ten aanzien van de ‘Indonesische kwestie’ en alles wat daarmee samenhangt kan ik geen oordeel hebben. Ik weet er te weinig van. Ik ben in Indië geboren, heb er geleefd, iets van die atmosfeer is onloochenbaar in mij, en toch ben ik er misschien nooit iets anders geweest dan een vreemdeling. Zowel de sentimentele verheerlijking van de ‘goede oude tijd’ door bepaalde oud-Indisch-gasten, als de uitlatingen van wie zich zelf pas als ‘progressief’ beschouwen wanneer zij alles wat ooit in of voor Indië door Nederlanders aan verdienstelijks werd verricht, loochenen of doodzwijgen, stuit mij tegen de borst.Ga naar eind8 Ze beschrijft de ontmoeting met een Javaanse vrouw, met wie ze voor de oorlog in Indië bevriend was, en die ze tien jaar later in Nederland in de trein ontmoette. Het gesprek verliep moeizaam, tot de Javaanse met gloed haar politieke inzichten begon te ontvouwen. | |||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||
Ik had haar, even heftig geëmotioneerd, willen toeroepen, dat ik niet tegenover haar zat als Nederland, als het koloniale systeem, als de blanke met zijn superioriteitswaan, maar dat wij samen vijftien jaar waren geweest, Herodotus hadden vertaald, en gekampeerd op Tjimatjan, en elkaar de bewonderde verzen van Slauerhoff en Leopold hadden voorgelezen. Maar ik kon dat niet uitspreken, het had ook geen zin; ik begreep dat ik zonder het te willen of te weten deel had aan een schuld, zij noch ik kon dat ongedaan maken.Ga naar eind9 Deze ontmoeting, die volgens Haasse plaatsvond in de tijd van de conferenties te Linggadjati, dus nog vóór de tijd dat zij Oeroeg schreef, vertoont een opmerkelijke parallel met de ontmoeting van de twee hoofdpersonen in haar novelle. Wat zij in Zelfportret over die novelle zegt, getuigt ook weer van de afstand, de ‘ontoegankelijkheid’: Wat heeft in mijn verhaal Oeroeg gestalte gekregen, behalve de herinnering aan het land waar ik geboren ben? Misschien het verlangen naar het echte ‘Indische’ leven dat ik eigenlijk nooit gekend heb, en het heimelijke schuldgevoel ten aanzien van de Indonesische mens die ik in mijn jeugd heb aanvaard als decor, als vanzelfsprekend deel van de omgeving, maar die ik niet bewust heb gezien, al mag ik mij dan ook nog zoveel uiterlijke details herinneren. Ik geloof dat ik van mijn geboorteland en van alles wat ik daar als kind heb meegemaakt in een natuurlijk verlopend proces alleen datgene in mij heb bewaard en verwerkt dat op de een of andere manier van belang kon zijn voor mijn eigen ontwikkeling. Ik werd geen deel van die wereld, ik smolt niet samen met het grote geheel.Ga naar eind10 Een nieuwe schakel in de ketting van reflecties over Indië vormt het autobiografische Persoonsbewijs uit 1967, waarin ook Oeroeg weer ter sprake komt. Haasse wijst erop, dat ze een dergelijke Nederlandse of Indonesische jongen nooit heeft gekend, en nooit in vergelijkbare omstandigheden heeft verkeerd. Het verhaal is opgebouwd uit een groot aantal waarnemingen en ervaringen uit haar jeugd, waarbij de natuur-indrukken een grote rol spelen. Het kratermeer Telaga Warna op de Puncak-pas blijkt model te hebben gestaan voor Telaga Hideung in de novelle. Oeroeg heeft, zo stelt zij, een heel andere functie dan alleen een mededelende: ‘het is, in de vorm van een verbeelding, een “statement” van heimwee en genegenheid ten aanzien van het land waar ik geboren en opgegroeid ben, en daarachter, daaronder, van een verlangen de donkere helft van mijzelf, de helft in de schaduw, die ik niet ken, te ontraadselen.’Ga naar eind11 Met grote stelligheid poneert Snoek, dat deze interpretatie hem rijkelijk vaag voor komt en weg voert van ‘de crux van het verhaal: de koloniale verhouding’.Ga naar eind12 Ook hier weer dat simplisme, alsof | |||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||
Indische literatuur uitsluitend een politieke boodschap zou hebben, en er geen ruimte zou zijn voor psychologische of filosofische dimensies. In 1969, ruim dertig jaar na haar vertrek uit Indië keerde Haasse terug naar haar geboorteland. De impressies van die reis vormen een belangrijk bestanddeel van het complexe Krassen op een rots (1970), waarin ook herinneringen, verhalen, historische, culturele en politieke beschouwingen zijn opgenomen. Aan het begin van dit boek typeert zij haar Indische achtergrond als volgt: Hoe zou ik mij ooit kunnen losmaken van mijn ‘Indische’ verleden? Dat is, op de keper beschouwd, vooral dit: de instinctieve, zintuiglijke binding met de geboortegrond, met het klimaat, van mijn jeugd. Natuurlijk is het hoe van mijn leven als kind op Java bepaald geweest door het feit, dat mijn ouders volbloed Europeanen waren, en door mijn vaders koloniale status van ambtenaar in gouvernementsdienst. Dat betekende, dat wij in een bepaalde sector van de maatschappij thuishoorden, en de daaraan verbonden voorrechten genoten op het gebied van traktement, huisvesting, onderwijs en verlofregeling. Die gunstige omstandigheden maakten het mijn ouders (in vele opzichten buitenstaanders) mogelijk een eigen leven te leiden, althans een sfeer van onafhankelijkheid en veiligheid te scheppen voor hun gezin. Dat thuis, in vereniging mét, ja versterkt dóór, de als even vanzelfsprekend, even vertrouwd en veilig, aanvaarde sfeer van de omgeving, het landschap, de natuur, en van de nooit ter discussie gestelde structuur van de samenleving van ‘blank en bruin’, vormt mijn achtergrond.Ga naar eind13 En nu, achteraf, merkt zij vervolgens op: Misschien was het een bedrieglijke harmonie, gebaseerd op onjuiste veronderstellingen, maar dat neemt niet weg, dat ik het wel degelijk als harmonie heb ondergaan - en als harmonie is het mij bijgebleven. Naïef en onbevangen - maar welk kind is dat niet? - achtte ik mij volkomen op mijn plaats in dat land en in die maatschappij.Ga naar eind14 Ook elders in dit boek worden de ervaringen van toen en de inzichten van nu met elkaar geconfronteerd. Dat geldt bijvoorbeeld voor de relatie met Indonesische medescholieren. Toen werd de ‘ongelijkheid’ als iets vanzelfsprekends beschouwd, niet in discriminerende zin, maar als ‘uiting van het recht óp en dus als manifestatie ván eigen aard, eigen belangen en behoeften in die maatschappij met zijn vele uiteenlopende bevolkingsgroepen’.Ga naar eind15 Nu is er het besef van de problemen waarmee die jongeren te maken hadden: aanpassen bij de Nederlandse ‘elite’ én eigen waarden hooghouden, strijd tegen de ‘archaïsche, aristocratische | |||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||
of orthodox-islamitische opvattingen’ van hun eigen achterban, en tegen de Nederlandse overheid, ‘die formalistisch of al te voorzichtig dit anderssoortige karakter van de inheemse zeden en opvattingen als een voor altijd geldend gegeven ontzien en zelfs nog bevorderd heeft.’Ga naar eind16 Wie deze passage vergelijkt met de beschrijving van de ontmoeting met de Javaanse vrouw in Zelfportret als legkaart, kan vaststellen hoezeer Haasses inzicht in de vooroorlogse verhoudingen intussen is toegenomen. Ook uit andere passages in dit boek valt op te maken dat de kennis van de historische en politieke achtergronden van haar geboorteland zich inmiddels sterk heeft uitgebreid. De hernieuwde kennismaking met kleuren, geuren en geluiden leidt al meteen tot de vaststelling: ‘Een onbeschrijflijke gewaarwording: ik ben hier, ik ben nooit weggeweest, ik glip in deze sfeer als in een hervonden huid. Later pas zal ik mij er van bewust worden, dat huid maar oppervlakte is.’Ga naar eind17 Die oppervlakte herinnert aan de spiegelende oppervlakte van het bergmeer aan het slot van Oeroeg. Wat ook aan die novelle herinnert, én aan de interpretatie uit Persoonsbewijs over ‘de donkere helft van mijzelf, de helft in de schaduw’, is het slot van het in Krassen op een rots opgenomen verhaal ‘Een perkara (Het verhaal van Egbert) (1954)’. Hierin ontmoet de hoofdpersoon zijn Indische halfzuster: ‘levend teken van de halfheid die ik zélf voel, verdeeld tussen hier en daarginds, tussen de wil tot orde, koele laaglandse helderheid, en het verlangen naar de flitsende groene glans op Gunung Hidjau.’Ga naar eind18 Het bezoek aan haar geboorteland mag dan geleid hebben tot een verbreding en verdieping van haar visie op de complexe relatie met Indië, zoals die in Krassen op een rots gestalte kreeg, het laatste woord over die relatie was bepaald nog niet gezegd. In 1985 verscheen in het tijdschrift Ons Erfdeel een beschouwing onder de titel ‘Een handvol achtergrond’. Net als Krassen vertoont ook dit proza een grillige structuur, waarbinnen uiteenlopende elementen als koloniale geschiedenis, Indische bellettrie, de houding van haar ouders ten opzichte van Indië en eigen jeugdherinneringen met elkaar verbonden worden. Aan het slot van dit artikel geeft Haasse zich rekenschap van de invloed der alomtegenwoordige natuur (‘aan het groen van Java ontkomt men nergens’) op haar werk: ‘Ik heb vaak aan een soort van innerlijke honger geleden in omgevingen die, wat warmte, en weelderigheid van vegetatie, betreft achterbleven bij de natuur van Java. Zou dat de reden kunnen zijn waarom ik vroeger een overvloed van adjectieven gebruikte, binnen het bestek van een tekst teveel wilde samenpersen?’Ga naar eind19 Haar literaire werk brengt Hella Haasse niet alleen in verband met de Javaanse natuur, maar ook met de cultuur van Java. ‘Een handvol achtergrond’ wordt besloten met een uitspraak waarin de complexiteit van haar romans verbonden wordt met een ander aspect van haar geboorteland: | |||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||
Altijd heb ik de neiging gehad een zo groot mogelijk aantal van de meest uitéénlopende gegevens in één verband onder te brengen; niets schenkt me een zo intens gevoel van innerlijke bevrediging als het herkennen en vervolgens onder woorden brengen van een heel complex van waarnemingen, ervaringen, indrukken, gedachten, verzinsels. Als vanzelf wordt zo een compositie dan ook qua vorm een samenstelsel van ongelijksoortige elementen: brokjes fictie, beschouwing, verslag, flash-back. Vaak vullen in een batik geometrische figuren en gestileerde plant- en bloemmotieven de beschikbare ruimte tot aan de randen van de stof, in dichte wemeling. ‘Parang Sawat’ heet zo'n typisch Javaans batik-patroon [...] Wie mijn werk kent zal misschien - hoop ik - ontdekken, dat de lust tot ‘parang sawat’ mijn Indische erfdeel is.Ga naar eind20 In 1991 meende ik, dat de cirkel daarmee gesloten was, en dat Hella Haasses relatie tot haar geboorteland dankzij deze uitspraak tot de essentie leek te zijn teruggebracht.Ga naar eind21 Maar nadien is zij in haar werk nog verschillende malen op die relatie teruggekomen. Heren van de thee verscheen in 1992: een historische roman op basis van documenten, zoals zij er meerdere geschreven had. Maar nu werd voor het eerst de lust tot ‘parang sawat’ op Indië zelf gericht. Het verhaal is bekend: terwijl Rudolf Kerkhoven zich op zijn theeplantage Gamboeng in de Preanger volledig kan ontplooien, kwijnt zijn vrouw Jenny er langzaam weg. De natuur en het landschap spelen hierbij een overheersende rol. ‘Daar, in de omarming van het oerwoud, wilde hij altijd blijven’, zo heet het op de eerste pagina. Aan het eind van de roman, vijfenveertig jaar later, staat er: ‘Hij had dat uitzicht een mensenleven lang voor ogen gehad, het was een deel van hemzelf geworden.’Ga naar eind22 En op de laatste pagina blijkt Rudolf er begraven te willen worden. Hoewel Jenny, anders dan Rudolf, in Indië geboren en getogen is, ervaart zij - een stadsmens - de natuur als benauwend en bedreigend. Nu is haar ondergang niet alleen aan het landschap te wijten - Rudolfs karakter en gedrag zijn daar ook debet aan - maar sterk is die invloed wel. Dat bleek al bij haar eerste bezoek aan Gamboeng, toen de drietoppige Goenoeng Tiloe haar een demonisch wezen scheen te zijn, dat gehurkt zat te wachten om haar te vangen. En noch het frisse groen van de theetuin, noch de bloeiende rozen en ook niet de Nederlandse vlag ‘konden de somberheid verdrijven die als een kille adem op haar toe kwam uit de diepten van het oerwoud’.Ga naar eind23 Heren van de thee geeft een tijdsbeeld van de periode tussen 1870 en 1920, de wereld van tempo doeloe, volgens Rob Nieuwenhuys.Ga naar eind24 Het boek maakt niet alleen het verschil zichtbaar tussen het leven in Holland en dat in Indië, het laat ook zien hoe groot het verschil is tussen Bandoeng en Gamboeng, tussen stad en platteland. Het behandelt allerlei | |||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||
facetten van de theecultuur en het leven op een theeplantage. Daarbij gaat het niet om een statische wereld, maar om de dynamiek van de verandering: de komst van de trein, de telefoon en de auto, die het bestaan ingrijpend gaan wijzigen. Bovendien is het op allerlei manieren verankerd in de historische werkelijkheid, dankzij verwijzingen naar de afschaffing van het Cultuurstelsel, de opening van het Suezkanaal, de Frans-Duitse oorlog, de dood van koningin Sophie en de geboorte van Wilhelmina, tot en met de Eerste Wereldoorlog. Uiteenlopende visies op de koloniale samenleving dragen het hunne aan dat tijdsbeeld bij. Twee voorbeelden daarvan. De visie van Karel Holle met zijn respect voor de bevolking komt het meest uit de verf: Laten wij in godsnaam niet weer vervallen in de fouten van het verleden! Kijk, Rudolf... vanaf het ogenblik dat ik hier kwam, ik was nog maar een jongen, heeft dat me onuitsprekelijk pijn gedaan: de tegenstelling tussen de vruchtbaarheid van dit prachtige land en de armoede van het volk, de kleine mensen, de tani's. De Soendalanden zijn een vergeten, verwaarloosd gebied, eeuwenlang overheerst door de vorsten van Middenen Oost-Java. Ze hebben hun eigen cultuur verloren. Het mag een wonder heten dat hun taal nog bestaat. Dit is een volk op zichzelf. Daar wordt nooit aan gedacht door de heren in Batavia. Over de heren in Den Haag praat ik maar niet eens!Ga naar eind25 De keerzijde van deze visie is ook vertegenwoordigd, zij het in negatieve zin. Wanneer Rudolf aan het begin van zijn verblijf in Indië naar Oost-Java reist, ziet hij de andere kant van de koloniale medaille: Groter tegenstelling dan tussen de groene theetuinen in de Preanger met hun haast feodale huishoudingen rondom de gedoeng, en het kleinsteedse onderling verkeer ‘in de suiker’ en ‘in de tabak’, kon hij zich niet voorstellen. Hier leek het schrikbeeld van leven-in-de-Oost, dat men hem in Holland vaak waarschuwend had voorgehouden, werkelijkheid geworden: mannen die maar één doel voor ogen hadden, zo gauw mogelijk zoveel mogelijk geld verdienen om Java voor altijd te kunnen verlaten, en hun mistroostige echtgenotes; vrijgezellen die de eenzaamheid trachtten te bezweren met drank.Ga naar eind26 Een aantal vooroordelen over Indië wordt in deze roman doeltreffend bestreden. De families Holle, Van der Hucht en Kerkhoven bestonden bepaald niet uit aan lager wal geraakte mislukkelingen die hun heil uit wanhoop maar in de Oost zochten. Botte materialisten kan men hen ook niet noemen. Bovendien maakt het verhaal duidelijk, dat niet alle Europeanen er steeds als vorsten leefden: het bestaan op Gamboeng was, zeker in het begin, hard en primitief, gedomineerd door tegenslagen, ziekten en ander ongemak. Het respect voor de bevolking onder- | |||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||
scheidt de heren van de thee van veel andere ondernemers. Dat maakt het boek nog geen hommage aan ‘alles wat ooit in of voor Indië door Nederlanders aan verdienstelijks werd verricht’, zoals Den Boef meent.Ga naar eind27 Die pretententie heeft Heren van de thee al helemaal niet, zoals bleek uit de hierboven gesignaleerde tegenstelling tussen de Preanger en Oost-Java. Het laat echter zien: zo kon het dus ook. In de zomer van 1992, na het verschijnen van de roman, bracht Hella Haasse opnieuw een bezoek aan Indonesië. Dat bezoek vond zijn weerslag in het laatste hoofdstuk van de bundel Een handvol achtergrond. ‘Parang Sawat’ van 1993, waarin zij ‘Autobiografische teksten’ bijeenbracht. Het bevat fragmenten en verhalen over Indië en Indonesië uit verschillende publicaties die hierboven ter sprake kwamen. ‘Ogenschouw’ heet het slothoofdstuk. Daarin vertelt ze, dat ze bij het schrijven van Heren van de thee niet naar Gambung is gegaan omdat ze het uitBij het graf van Rudolf Kerkhoven, Gambung, 1992 (Een handvol achtergrond,
Amsterdam 1993, p. 196).
| |||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||
archiefstukken en eigen herinneringen samengestelde beeld niet wilde vertroebelen door eigen indrukken. ‘Nu ontdek ik verrast dat het landschap tot in details overeenstemt met de voorstelling ervan die ik jarenlang met me meegedragen heb.’Ga naar eind28 Aan de reeks reflecties over Indië wordt onder meer de volgende uitspraak toegevoegd: Ik voelde mij, na 1945, vaak gegriefd wanneer iemand mij mijn ‘koloniale’ verleden voorhield. Maar hoe ‘koloniaal’ dacht ik toch eigenlijk nog altijd, ondanks het feit dat de onafhankelijkheid van Indonesië mij de natuurlijkste zaak van de wereld toescheen. Tijdens mijn vorige bezoeken, in 1969 en 1976, keek ik naar de werkelijkheid om me heen met de blik, de instelling van iemand die het allemaal hoe dan ook als ‘eigen’ beschouwde; zag ik de Indonesische maatschappij wel als volstrekt geëmancipeerd, maar voortgekomen uit en nog verbonden met de Nederlands-Indische wereld die ik heb gekend. Ik kon het gevoel er op de een of andere manier toch bij te horen niet van mij afzetten. Maar nu is de navelstreng doorgesneden.Ga naar eind29 Heren van de thee eindigt op 1 februari 1918, een dag vóór de geboorte van de auteur. Daardoor wordt een stuk van het Indische verleden gekoppeld aan haar eigen bestaan. Het meest recente boek, Zwanen schieten, is gebaseerd op haar eigen familieverleden. Hierin vertelt ze hoe ze er achter kwam, dat ze een Indische halfzuster heeft: ‘Zo bleek ik dus te bezitten wat ik altijd had gewenst: een band des bloeds met mijn geboorteland.’Ga naar eind30 Het is, alsof ‘de donkere helft van mijzelf, de helft in de schaduw’, waarover ze sprak in haar interpretatie van Oeroeg, nu opeens werkelijk gestalte heeft gekregen. Dit werpt bovendien een nieuw licht op het verhaal ‘Een perkara’ uit Krassen op een rots, waarin de hoofdpersoon zijn Indische halfzuster ontmoet. Het werd ook opgenomen in Een handvol achtergrond, de bundel ‘Autobiografische teksten.’ Kees Snoek stelde eigenzinnig vast dat de verhalen in die bundel geen autobiografische teksten zijn.Ga naar eind31 Omdat het verhalen zijn? Maar zo simpel is het niet in de literatuur. Hella Haasse is nu tachtig jaar geworden. De eerste twintig jaar van haar leven bracht zij in Indië door. Tien jaar later verscheen Oeroeg. Sindsdien is haar geboorteland, dat aanvankelijk in haar oeuvre geen prominente plaats innam, langzamerhand steeds belangrijker geworden. Iedere keer opnieuw heeft zij niet zonder zelfkritiek geprobeerd, het gecompliceerde karakter van de relatie met het vroegere Indië en het huidige Indonesië onder woorden te brengen. Wat eens vanzelfsprekend leek, riep steeds meer vraagtekens op. Naarmate de tijd voortschreed, verdiepte zich haar kennis van dat land, terwijl de afstand groter werd. Nu is het onbereikbaar geworden, behalve in het schrijven erover. Dat blijkt uit de passage die in Zwanen schieten direct volgt op | |||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||
het fragment over de natuur en het landschap van Java waarmee dit artikel begon. Het is een uitspraak die in al zijn bescheidenheid getuigt van de kracht van de literatuur: ‘De ontroering, ja, de hartstocht waarmee ik nog altijd reageer op de kleuren, geuren en geluiden van mijn geboorteland, zijn niet geboren uit herkenning, maar uit het besef dat wat ik waarneem voor altijd onbereikbaar blijft. Alleen het onder woorden brengen van het waargenomene schenkt even de illusie er deel aan te hebben.’Ga naar eind32 | |||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||
Bibliografie
|
|