| |
| |
| |
Titelblad van de eerste druk van Indrukken van een ‘Tòtòk’ (1897).
| |
| |
| |
Honderd jaar Indrukken van een ‘Tòtòk’
Joop van den Berg
In 1897 verschijnt bij uitgeverij Van Holkema en Warendorf in Amsterdam het boek Indrukken van een ‘Tòtòk’ van de schrijver Justus van Maurik. Het is in dubbel opzicht een bijzondere verschijning: een - bijna letterlijk - vuistdik boek, met maar liefst 487 pagina's en verlucht met 200 illustraties, voornamelijk foto's, maar ook enkele tientallen tekeningen van niemand minder dan Johan Braakensiek en W.O.J. Nieuwenkamp, illustratoren van naam in die dagen. Braakensiek is ook verantwoordelijk voor het omslag: een zittende Indonesische vrouw met een pajong (zonnescherm) in de hand, weergegeven in - voor die tijd zeker - felle kleuren. Kortom, een boek waar men in de boekhandel, ook een eeuw geleden al, moeilijk omheen kon.
Ook wat de inhoud betreft wekte het boek de nodige verwachtingen. De schrijver Justus van Maurik was vlak voor de eeuwwisseling een bijzonder populair auteur, die een groot aantal boeken over Amsterdam had geschreven, die vrijwel zonder uitzondering bestsellers bleken te zijn. De meest bekende zijn: Uit het volk, Van allerlei slag en Amsterdam, bij Dag en bij Nacht. Van Maurik was met recht een volksschrijver met een groot lezerspubliek. Door de literatuurcritici wordt hij in de regel wat smalend afgedaan. Veel literaire encyclopedieën vermelden hem dan ook niet, en zo ja, dan summier met typeringen als ‘grappig en sentimenteel’ of ‘levendig maar oppervlakkig’. En dat tot op de dag van vandaag, want G.W. Huygens noemt hem in de Moderne encyclopedie van de Wereldliteratuur ‘de laatste zwakke vertegenwoordiger van de 19de-eeuwse humorcultus in Nederland’.
Indrukken van een ‘Tòtòk’ is het verslag van een maandenlange reis door Nederlands-Indië - tegenwoordig veelal een ‘reisboek’ genoemd - en wordt in Nederland enthousiast ontvangen. Zeker door het lezend publiek want binnen een jaar volgt al een tweede druk en twee jaar later zelfs een derde. En dat voor een boek dat door zijn kloeke formaat en vele illustraties, zelfs als goedkope volkslectuur, knap duur was voor die dagen, namelijk f 3,50.
| |
| |
Wat ik tot nu toe over het boek en de schrijver te berde heb gebracht doet de vraag rijzen: is Van Maurik in literair opzicht belangrijk genoeg voor een retrospectief voor de Werkgroep Indische Letteren? Het zal een twistpunt blijven, maar al zou je die vraag met een volmondig ‘nee’ willen beantwoorden, dan blijf je toch zitten met het gegeven dat het boek van Van Maurik het Indië-beeld van de gewone Hollandse lezer sterk heeft bepaald, en dat decennialang...
Het werd namelijk in vele discussies over ‘koloniale zaken’ driftig geciteerd en als betrouwbare bron aangehaald. Veel van zijn beschrijvingen van Indische gebeurtenissen en toestanden kregen een bijna ‘gevleugeld’ karakter. Zoals gebruikelijk bij gevleugelde woorden hebben die beelden zich vastgezet in het koloniale Indië-beeld van de doorsnee Nederlander. Ik noem er een paar: het bal bij de gouverneur, de Indische hotels, de stamboelvoorstelling, de overvloedige rijsttafel, de rol van de bedienden en de Indo-Europeaan ‘als drager van de slechte eigenschappen van den inlanders, terwijl de minder goede van den Europeaan er bij komen’. Zij gingen als het ware een eigen leven leiden en voor de lezer werden deze indrukken van een totok meer dan indrukken alleen. Boeken met een sterk ‘Van Maurik-karakter’ hebben dan ook jarenlang de markt beheerst. Het is daarom dunkt mij wel degelijk zinnig om wat uitgebreider in te gaan op dit boek van een eeuw geleden en ik wil - na deze summiere inleiding - dieper ingaan op het boek zelf, de schrijver en de receptie bij wat ik gemakshalve maar even wil noemen de ‘Indische specialisten’, zoals daar zijn: P.A. Daum, Du Perron, Gerard Brom en last but not least Rob Nieuwenhuys.
| |
Het boek
Ik wil, alvorens in te gaan op de inhoud, allereerst nogal uitvoerig uit het voorwoord van de schrijver zelf citeren, niet alleen om daarmee de inhoud meer recht te doen, maar ook om dit later te betrekken bij het chapiter van de receptie van het boek door de critici.
Van Maurik schrijft in zijn inleiding onder meer het volgende:
Ik ben op reis gegaan voor mijn zaken, om te genieten en om te kijken. Ik heb zaken gedaan en genoten, en voortdurend mijn oogen goed opengedaan - meestal ook mijn ooren. Daarom kan ik nu weergeven wat ik ondervond en zag, maar - ik ben als Tòtòk in Indië gekomen, d.w.z. als een kat in een vreemd pakhuis - en als Tòtòk er weer uitgegaan! Niemand mag er zich dus over verwonderen of ergeren dat ik zeer onvolledig en oppervlakkig ben en misschien dingen vergeet mede te deelen, die hoogst merkwaardig zijn. [...]
Wat ik geven kon trachtte ik te geven, namelijk eenige beschrijvingen van Indische plaatsen, toestanden en personen. [Indrukken, Een woord vooraf]
| |
| |
Ik kom later uitvoerig op de inhoud terug.
Welnu, het boek zelf. In tegenstelling tot veel Indische reisboeken begint de Amsterdamse volksschrijver niet met een bezoek aan Batavia, de veelgeroemde ‘Koningin van het Oosten’, maar zijn de eerste indrukken van het Oosten die van de haven van Padang, omzoomd met huizen op palen en een veelheid aan kleurige vissersprauwtjes. Zijn gastheer in Padang is - gelet op de foto van het imposante huis op pagina 7 - een welgesteld zakenman. Aan zijn verblijf in Padang danken wij een uiterst levendige beschrijving van het vertrek van een zogenaamde Atjehboot, een schip dat een contingent militairen van het KNIL naar Atjeh zal brengen waar de strijd tegen de rebellen onverminderd voortduurt:
Aan boord is alles in beweging, officieren met heeren en dames, die hun een laatst vaarwel komen zeggen, staan pratend in groepjes op het achterdek en tusschen al die menschen door glippen als alen de jongens, die ververschingen, door deze of gene besteld, komen brengen. Nu en dan klinkt de doffe knal van een ontsnappende champagnekurk en ziet men glazen vol parelenden wijn opheffen met een ‘Goede reis!’ een ‘God zegen je,’ of een ‘Kerel! kom behouden weerom!’
Op het tweede dek liggen, zitten en staan de soldaten, Europeesche en inlandsche, met hun vrouwen bijeen. Enkele hebben zich reeds huiselijk ingericht - een sergeant ligt op zijn gemak op een lagen stoel, naast zijn Javaansche vrouw, die op een matje met haar spiernaakte kleintje speelt, tegelijk een ontbijt van rijst, sardines en vruchten gereed makend.
[Indrukken, p. 73]
Maar Van Maurik, de verteller, ziet méér in de haven van Padang:
Op den steiger nadert langzaam en onder geleide van een paar politie-oppassers een lange, kleurige stoet. Een Maleier met een tulband met bloemen versierd op 't reeds grijze hoofd loopt vooruit, naast een oppasser, die zijn handboeien voor hem draagt. Hij is een man van ongeveer vijftig jaar, die in een vlaag van jaloezie zijn vrouw heeft vermoord en haar gruwelijk verminkt lijk in de sawahs heeft geworpen. Na lang aan 't oog der gerechtigheid te zijn ontsnapt, is hij eindelijk gevangen genomen, gevonnisd en wordt nu aan boord gebracht van de Maetsuijker, die een eind verder aan de steiger gereed ligt om naar Batavia te stoomen.
De Maleier moet mede, om op Java zijn straftijd, twintig jaar dwangarbeid, te ondergaan. Zijn geheele familie doet hem nu uitgeleide, want, zoo redeneeren zij: vandaag is het hem overkomen, morgen kan het ons gebeuren, wanneer voor ons de dag
| |
| |
komt, dat we zoo iets moeten doen. De vrouwen die hem volgen in de gewone dracht, hebben bloemen in de haren en doeken over het hoofd geslagen en dragen allerlei versnaperingen, die zij hem op reis wenschen mede te geven. [...] Sommigen hebben waaiers in de hand en de meesten een papieren pajong (zonnescherm). De ‘oppas,’ met een groote zware sabel met koperen gevest aan een lederen bandelier en een rooden sleutel, het teeken van den cipier, op een der mouwen van zijn baadje geborduurd, loopt vriendschappelijk pratend naast den moordenaar en draagt zijn handboeien. De politieman waagt door die willekeurige handeling in zekeren zin zijn baantje, maar - hij is Maleier evengoed als de gevangene en Maleiers zijn altijd op eene of andere wijze ‘permilie’ van elkander. Die tijdelijke opheffing van 't geboeid zijn is een soort van gebruik, een beleefdheid, die de ‘opppas’ aan de familie van den veroordeeld bewijst. Ik kan, zoo redeneert hij, die lieden noodig hebben als de Compenie mij niet meer noodig heeft en daarom doet hij inderdaad meer dan hij verantwoorden kan.
[Indrukken, pp. 76, 77]
Dit is nu een van die typische Van Maurik-voorvalletjes; zo'n klein vignetje dat hij telkens aan zijn reisverhaal zal toevoegen, niet alleen om het relaas te verlevendigen, maar ook om het op journalistieke wijze te actualiseren. Hij doet aldus geen politiek correcte uitspraken over de Atjehoorlog, of over de ethiek van de rechtspleging in Nederlands-Indië, maar gaat aan het bestaan, hoewel in de marge, zeker niet voorbij.
Na een paar weken Sumatra doet hij de hoofdstad Batavia aan waar de schrijver de gebruikelijke toeristische attracties zal bezoeken. Hij bericht er enthousiast over, soms zéér enthousiast. Op het bal van de Gouverneur-Generaal verzucht hij: ‘Waarlijk, er wordt in Indië mooi gedanst, door lenige, fraai gevormde dames waarop Indië in het bijzonder trots kan zijn.’ Maar hij woont ook een terechtstelling bij die hij in sobere en bewogen woorden weet weer te geven. En natuurlijk is ‘De terechtstelling van Wangsa’ van P.A. Daum in het Bataviaasch Nieuwsblad van zeven jaar eerder van een veel groter literaire klasse, maar ook Van Mauriks beschrijving mag er wezen.
Nog een beschrijving die er wezen mag, die van een inheemse toneelvoorstelling in de Preanger waarbij een Soendanees toneelspeler een blanke bestuursambtenaar moet voorstellen. Ik citeer:
Die Europeaan moet een contrôleur voorstellen, die op tournée is. Wat hij zegt kan men niet verstaan, maar zeker is het geen vleierij voor den ‘Orang blanda’ en ‘de Kompenie.’
De voorsteller aapt op vermakelijke wijs den blanken broeder na en toont welsprekend aan, hoe de gewone onhebbelijkheden
| |
| |
als vloeken en razen den meer beschaafden man ontsieren. Hij vertoont met succes, hoe de inlander door sommigen wordt afgesnauwd en met minachting behandeld. De pseudo-contrôleur rookt deftig een sigaar, spuwt op den grond, zit op een stoel met de beenen over elkaar en vloekt voortdurend. Telkens als hij zijn ‘Gévédé’ of ‘perdomt!’ doet hooren zet de gamelang met een slag op de tam-tam of een paar schrille tonen kracht aan zijn woorden bij.
[Indrukken, p. 277]
Op zijn tocht via Semarang naar Soerabaja wijdt hij een heel hoofdstuk aan het verschijnsel Indische hotels, een relaas dat nogal populistisch van toon is en literair weinig om het lijf heeft. Het reisverslag wordt zo nu en dan onderbroken door bijvoorbeeld het geheel op zichzelf staande verhaal ‘Een orang baroe’, of een vrij uitgebreide weergave van de bekende legende van de berg, de Bromo. Justus van Maurik weet als gevierd volksschrijver hoe hij de lezer bij de les kan houden.
Een van de laatste hoofdstukken van het boek is gewijd aan de tabakscultures in Deli op Sumatra, waar, zoals hij schrijft: ‘Jonge energieke
Een sigarenblikje met de beeltenis van J. van Maurik Sr., de vader van de
schrijver.
| |
| |
mannen van verschillende nationaliteiten met nieuwe denkbeelden overal tabak begonnen te planten.’ Het was een materie waar hij alles van wist, want Van Maurik was, naast schrijver, ook nog sigarenfabrikant.
Als de Deli-planters ‘na ontzachelijk hard werken bij hun feesten in de Witte Sociëteit zich wel eens vergissen in dag en nacht is dat iets dat wij hen niet te veel moeten aanrekenen’. Weinig kritisch, dat moet ik toegeven, maar wie verwacht van een sigarenfabrikant maatschappijkritische opmerkingen over degenen die hem het bruine goud aanleveren? Over de werkomstandigheden van de Chinese koelies in de tinmijnen van Muntok, een paar bladzijden verder, is hij aanzienlijk kritischer:
Toen ik Muntok den 27 Juli verliet, heb ik een droevig escorte gehad van een zestigtal berri-berri-lijders, die uit de tinmijnen, waar zij, door 't voortdurend werken in water, slik en miasmen, ziek waren geworden, werden geëvacueerd, om zich te Buitenzorg in het gesticht te laten verplegen, totdat ze gezond genoeg zouden zijn om naar China terug te gaan, als zij dat verlangden. [...]
Zoo'n berri-berri-lijdersgroep is deerniswekkend, de meeste zieken sleepen zich, half zittend, half liggend voort, met gezwollen gewrichten en onnatuurlijk dikke hoofden. Zwijgend, hun pijn verbijtend, maar met melankolieke oogen om hulp smeekend, zien die arme drommels de goedhartige koelies en soldaten aan, die hen op hun rug aan boord dragen.
[Indrukken, pp. 473, 474]
| |
De schrijver
Alvorens verder te gaan met een korte beschouwing over de auteur zelf, dien ik nog even te vermelden dat Van Maurik nog meer Indisch proza heeft gepubliceerd en wel in de verhalenbundel Op reis en thuis uit 1903. In dit boekje staat een uitvoerig verslag van de bootreis van Genua naar Padang, die voorafging aan zijn Indische reis, die hij in Indrukken van een ‘Tòtòk’ beschreef. Ook bevat de bundel een kort verhaal, getiteld ‘Een toewan en zijn inventarisstuk’.
Inderdaad wordt met inventarisstuk een njai bedoeld: een geschiedenis dus over een inlandse huishoudster, maar dan wel een verhaal dat niet de platgetreden paden bewandelt. In het verhaal wordt met zeer veel achting over de njai en haar naaste familie gesproken.
De schrijver Justus van Maurik (1846-1904) wordt geboren in Amsterdam als zoon van een rijke koopman, die onder meer een sigarenfabriek en een verladersbedrijf bezit. Na de middelbare school twijfelt hij bij het kiezen van een verdere loopbaan tussen die van arts en die van
| |
| |
tekenaar. De jonge Van Maurik kan namelijk heel aardig tekenen. Zijn vader kiest evenwel voor het laatste met de nuchtere opmerking: ‘Je kunt later de sigarenfabriek er gemakkelijker bij doen als tekenaar dan als dokter...’ Maar ook schrijven doet de jonge Van Maurik graag en na veel gesprekken met de schippers van zijn vaders verladersbedrijf en korendragers, zeilmakers en marskramers, die rond het Damrak te vinden zijn, begint hij verhalen te schrijven over het gewone volk van Amsterdam, dat toen al leefde - ik citeer nu een van zijn biografen - ‘als in een soort vrijstaat, waar ieder deed, wat hem dacht’. Van Maurik Jr. raakt in die dagen bevriend met de illustrator Braakensiek. Het wordt een hechte vriendschap die een heel leven zou duren. Hun correspondentie had een heel bijzonder karakter omdat zij er beiden een sport van maakten een groot aantal woorden te vervangen door tekeningetjes, hetgeen een uniek rebusachtig totaalbeeld oplevert.
Zijn eerste bundel heet Uit het volk met titels van hoofdstukken als ‘Mie, de porster’ of ‘Zo'n vrek’. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Van Maurik om de keuze van zijn stof, hoofdfiguren en stijl door de critici wat laatdunkend wordt afgedaan en eigenlijk niet meetelt in de tuin der goden.
| |
De ‘Indische specialisten’
Laat ik evenwel niet te veel uitweiden over de receptie in Nederland van Indrukken van een ‘Tòtòk’, ook niet van de pers in Nederlands-Indië, maar laten wij ons eens wenden tot de schrijvers en ‘bedrijvers’ van de Indisch-Nederlandse letterkunde; een kleine groep schrijvers, journalisten en wetenschappers, die zich kritisch hebben uitgelaten over de producten van die letterkunde. Mensen zoals P.A. Daum, Gerard Brom, Du Perron en Rob Nieuwenhuys. Wat is hun visie op de totokse indrukken van de schrijvende sigarenfabrikant? Weinig positief, kan ik nu vast wel verklappen. Maar eerst moet ik een voorbehoud maken. De naam Daum is er immers wat met de haren bijgesleept, want als het boek van Van Maurik in 1897 verschijnt is Daum ernstig ziek - een jaar later zal hij overlijden - en volgens Gerard Termorshuizen is er geen kritiek bekend van Daum op de Indrukken. Hij wist van het bestaan wel degelijk af, want Van Maurik is tijdens zijn reis door Indië in 1896 enkele malen bij Daum thuis geweest in Batavia. Sterker nog, uit een herdenkingsartikel dat Van Maurik na de dood van Daum schreef, kan men opmaken dat de twee mannen elkaar goed lagen en er sprake was van een vriendschap. Daum kende het vroege werk van Van Maurik wel, want hij had in het Bataviaasch Nieuwsblad jaren eerder enkele verhalen en novellen van Van Maurik geplaatst. Daarom is het dubbel jammer dat er van zo'n kritische tijdgenoot geen bespreking van het boek voorhanden is.
Het rijtje afgaand komen wij terecht bij het oordeel van professor
| |
| |
Een voorbeeld van de rebus-achtige correspondentie tussen tekenaar Johan
Braakensiek en schrijver Justus van Maurik.
| |
| |
| |
| |
Gerard Brom, schrijver van Java in onze kunst (1931). Het is niet mis wat Brom op Van Maurik tegen heeft. Het lijkt erop of hij het voorwoord, waarin expliciet wordt gewezen op het luchtige en lichte karakter van het reisboek, niet serieus wenst te nemen.
Zijn reisverhaal is een doorlopend relaas van eten en drinken, afgewisseld met het radbraken van allerlei talen volgens zijn origineel patent. Deze Amsterdammer was de kleinburgerlikste provinciaal, die Nederland ooit met hoge hoed zag opduiken. Door zijn succes weten we vooruit, hoe zijn tekst één en al refrein was op het vaderlandslievend lied, dat de Javaan onder onze vlag ‘volkomen gelukkig’ leefde. Tussen geregelde ‘champagne-salvo's’ klonk dat heel aannemelik, vooral wanneer de geestigheid zo ver ging om de inlanders, tot drie, vier maal toe, met apen te vergelijken.
[G. Brom, Java in onze kunst, p. 161]
Brom ziet maar één lichtpuntje, namelijk de wijze waarop het werk is gevisualiseerd door de foto's en tekeningen van Braakensiek en Nieuwenkamp. Brom schrijft: ‘We mogen Justus van Maurik verschillende banaliteiten vergeven, want hij wees Nieuwenkamp door de illustraties, die deze schilder naar foto's te tekenen kreeg, op het Oosten.’ Het doet niets af aan de door en door negatieve appreciatie. Op de mogelijk diepere drijfveren voor het kiezen van zo'n ideologie-kritische benadering kom ik nog terug.
De volgende Indische ‘specialist’: Du Perron. Welnu, deze heeft nooit één echt afkeurende zin geschreven over het werk van Van Maurik. In Du Perrons Verzameld Werk en de Brieven, samen goed voor enkele duizenden pagina's proza, wordt maar een enkele keer gesproken over de Amsterdamse volksschrijver, en dan nog zijdelings. Du Perron noemt hem ergens ‘amusant’ en ‘een vulgariserende voorlichter’. Hij kende het werk wel want, zo schrijft hij: ‘Van Maurik was bij ons thuis altijd al leeslektuur geweest, aangeschaft door mijn vader.’ Men dient te weten dat rond de eeuwwisseling het werk van Justus van Maurik, om nostalgische redenen, nogal eens te vinden was in de leesportefeuilles, die toen in Indië veelvuldig werden gelezen. Du Perron - mag je aannemen - was zó belezen op het gebied van de Indisch-Nederlandse letterkunde, dat hij het boek zeker gekend moet hebben, maar hij heeft er kennelijk niet over willen schrijven. Niet belangrijk genoeg? Het kan zijn. Mogelijk had hij - maar die veronderstelling komt geheel voor mijn rekening - wel een zekere achting voor Van Maurik en dan vooral als schrijver en verteller; een geachte collega, al had hij dan ook wat ‘vulgariserende trekjes’.
Rest ons de kritiek van Rob Nieuwenhuys in de Oost-Indische Spiegel. A la Gerard Brom veroordeelt Nieuwenhuys Justus van Maurik in niet mis te verstane bewoordingen. Ik laat ze hier volgen:
| |
| |
De bekende schrijver van grappige volksschetsen Justus van Maurik die als sigarenhandelaar een Indische markt zocht, schreef voor een deel uit reverentie, voor een ander deel omdat hij niet meer geven kón, een opgewekt en oppervlakkig reisboek van ruim vijfhonderd bladzijden, rijk geïllustreerd en luxueus uitgegeven, dat hij Indrukken van een ‘totok’ (1897) noemde. Hij bleek in de korte tijd dat hij in Indië was alle Indische vooroordelen te hebben overgenomen: hij vermaakte zich met de krompraat van de Indo's en stelde de Inlanders als een kinderlijk volkje voor. Hij vertelde, gekruid met zijn banale humor, alle soosverhalen over. Met de argeloosheid van de onwetende gaf hij na zijn studiereis nog een verhaal over de njai, die hij naar tropisch gebruik ‘een inventarisstuk’ noemde. Hoe het ook zij, hij stemde de Indischman mild en welgezind jegens hem. De reis van Justus van Maurik werd dan ook een groot succes waar men nog jaren later over sprak.
[R. Nieuwenhuys, Oost-Indische Spiegel, p. 263]
Iets verder in de Spiegel wordt Van Maurik ‘joviaal en banaal’ genoemd. Nieuwenhuys heeft, blijkens zijn tekst, het voorwoord van de Amsterdamse sigarenfabrikant wel degelijk gelezen, maar zijn verwijt staat recht overeind. Waarom is Van Maurik niet dieper op een aantal zaken ingegaan en zo voortdurend in de oppervlakkigheid blijven steken?
Is zo'n verwijt wel terecht, kun je jezelf afvragen, tegenover iemand die als langstrekkende toerist niet meer heeft gedaan dan zijn ‘eerste indrukken’ verwoorden? Dat het lezerspubliek die eerste impressies als gezaghebbende waarheden over de kolonie Nederlands-Indië wenste te zien, kan men de schrijver toch niet voor de volle honderd procent aanrekenen, en al helemaal niet als zijn manier van vertellen die pretentie in het geheel mist.
Hoe is die overwegend negatieve kritiek van de ‘Indische specialisten’ te verklaren? Ik denk dat ik er een verklaring voor heb gevonden. Die begon bij mij manifest te worden bij de kritieken van Brom en luidt als volgt: het heeft er de schijn van dat een ieder die rond 1900 een bezoek aan Nederlands-Indië afdeed op de wijze van een bezoek aan elk ander willekeurig land, het bij de critici al bij voorbaat had verbruid. Indië was niet zo maar een stuk buitenland, maar een land waar Nederland een roeping had te volgen en een taak te vervullen. Men diende kennelijk over de kolonie te berichten vanuit het perspectief dat er vooral veel ‘groots werd verricht’. Of veel kwaads natuurlijk, en dan denk ik bij het laatste vooral aan Bas Veths Het leven in Nederlandsch-Indië, dat overigens ook binnenkort zijn eeuwfeest viert. Een boek dat de white man's burden ernstig relativeerde en de inwoners van Indië portretteerde als mensen, wier voornaamste doel in het leven was een
| |
| |
Justus van Maurik, getekend door Johan Braakensiek voor het weekblad De
Amsterdammer.
| |
| |
plezierige werkkring, de nodige luxe en een ruim pensioen, krijgt natuurlijk
al gauw het predikaat ‘banaal en oppervlakkig’.
Persoonlijk vind ik Indrukken van een ‘Tòtòk’ nog altijd een boeiend en leuk geschreven boek, waarvan de banaliteit in 1998 nogal meevalt. Het heeft geen bijzondere stijl en ook geen uitgesproken visie op de koloniale werkelijkheid, maar het is mijns inziens nog altijd een heldere kijk op de wereld van tempo doeloe. Juist omdat Van Maurik telkens bij het vertellen - van noem het voor mijn part ‘soosverhalen’ - door wat kleine observaties in de marge aangeeft dat er achter zijn totokse indrukken mogelijk een geheel andere wereld schuilgaat. Ik noemde er een paar: het vertrek van de Atjehboot, de stamboelvoorstelling waarin de blanke man belachelijk wordt gemaakt, en de rol van de njai in het verhaal ‘Een toewan en zijn inventarisstuk’. Anders dan Nieuwenhuys ben ik van mening dat het geen banaal verhaal is. Wie goed leest zal begrijpen dat niet de njai het inventarisstuk is geworden, maar dat juist de blanke toewan het inventarisstuk blijkt te zijn geworden van de grote Indonesische familie. Het is misschien die door en door nuchtere kijk op het Indische leven van een toevallige passant, die de Hollandse lezer zo apprecieerde en die zo bepalend is geweest voor zijn beeldvorming over Indië.
Voor mij is Indrukken van een Tòtòk' ondanks de geringe literaire kwaliteit zelfs na een eeuw nog alleszins de moeite van het lezen waard.
| |
Bibliografie
Justus van Maurik, Indrukken van een ‘Tòtòk’. Van Holkema en Warendorf, Amsterdam, 1898. |
Justus van Maurik, ‘P.A. Daum †’ in: De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland no. 1109 (september 1898). |
Justus van Maurik, Op reis en thuis. Van Holkema en Warendorf, Amsterdam, 1900. |
J.H. Rössingh, Het leven van Justus van Maurik Jr. Van Holkema en Warendorf, Amsterdam, 1904. |
|
Gerard Brom, Java in onze kunst. Brusse N.V., Rotterdam, 1931. |
E. du Perron, Verzameld Werk. G. van Oorschot, Amsterdam, 1955. |
E. du Perron, Brieven. G. van Oorschot, Amsterdam, 1980. |
R. Nieuwenhuys, Oost-Indische Spiegel. Querido, Amsterdam, 19783. |
Gerard Termorshuizen, P.A. Daum - Journalist en romancier van tempo doeloe. Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 1988. |
|
|