Indische Letteren. Jaargang 11
(1996)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |||||||||||
De gewaarwording van overbodigheid
| |||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||
Alberts' proza en prozaïsche essays geven een fascinerend beeld van de plaats van de Europese bestuursambtenaren in Indië aan de vooravond van de Japanse inval, tijdens de Japanse bezetting en gedurende het eerste naoorlogse jaar. Het boeiende zit hem zowel in wat hij schrijft als in hoe hij schrijft. Alberts vertelt over of gaat uit van zijn eigen belevenissen, zonder daarbij zelf op de voorgrond te treden. De nadruk ligt bovendien op triviale, alledaagse gebeurtenissen. Hij beschrijft de gevolgen van ingrijpende, wereldomvattende politieke veranderingen aan de hand van op het eerste gezicht onbeduidende voorvallen. Als een antropoloog laat hij de lezer aan de hand van het kleine het grote zien, schetst hij met behulp van details algemene ontwikkelingen. De belevenissen en gebeurtenissen, die bij nader inzien verre van gewoon zijn, worden zonder enige overdrijving en zonder enige pathos gepresenteerd. Ze worden zelfs gerelativeerd. Als geen ander weet de auteur gebeurtenissen, tegenslagen en ontberingen in deze overgangsjaren tot hun ware proporties terug te brengen, zonder ze te bagatelliseren. De toonzetting is onverminderd droog, laconiek, ingetogen, en ironisch. Alberts vertelt niet meer dan nodig is, om niet te zeggen haast minder dan nodig is. De combinatie van deze kenmerken - de persoonlijke dimensie (hoe onopvallend ook), het relativeringsvermogen, de nadruk op het ogenschijnlijk gewone, en de onderkoelde presentatie - maken dat de complexe werkelijkheid van die dagen beter benaderd of verbeeld
Paviljoen van de voormalige ambtswoning van de assistent-resident van Soemenep, waar Alberts kantoor hield. Het gebouw is eind jaren tachtig door brand verwoest (foto H. de Jonge, 1987).
| |||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||
wordt dan in het werk van vele andere auteurs. Het stelt de lezer in staat de verhoudingen en ontwikkelingen in Indië beter te begrijpen en er zich in te verplaatsen. Na zijn aankomst op Madoera realiseerde Alberts zich al gauw dat de Hollandse bestuursambtenaren een marginale positie in de koloniale samenleving innamen, dat ze buitenstaanders waren. Ze trokken in bestuurlijk opzicht weliswaar aan de touwtjes, maar hadden part nog deel aan het leven van de inheemse bevolking. Ze leefden op zichzelf in de Europese gemeenschap, die soms, zoals in het kleine Soemenep, toegankelijk was voor hoogopgeleide zonen van het land, zoals de dokter en de landraad, al was het maar om voldoende bridge- en tennispartners te hebben. Maar over het algemeen liepen de Europese autoriteiten, ondanks alle interesse en betrokkenheid, met een grote boog om de zogenaamde inlanders heen. Het omgekeerde was ook het geval. Als de gewone man per ongeluk een Europese bestuursambtenaar tegenkwam, deed hij alsof deze niet bestond. Volgens Alberts was dat ook de bedoeling. Van oudsher drong de koloniale overheid er op aan zich zo min mogelijk met de bevolking in te laten. In Een kolonie is ook maar een mens vergelijkt hij de positie van de Europese bestuursambtenaar met die van de vorst uit het sprookje ‘De nieuwe kleren van de keizer’. Terwijl de keizer zichtbaar naakt tussen zijn onderdanen rondliep, was de goed geklede bestuursambtenaar in zijn ressort onzichtbaar voor het gewone volk. De ambtenaren kwamen gewoonlijk niet verder dan de kantoren van superieuren en ondergeschikten, de voorgalerijen van hun woningen en de sociëteit. Als ze zich verplaatsten, weken ze bovendien zelden van de gebaande wegen af. Achter die wegen, schrijft Alberts, lag een andere wereld, ‘een wereld [...] die we kenden, die we zelfs konden uittekenen, maar waarmee we niet in gesprek waren. Eigenlijk was het voor ons dan ook geen wereld, maar een landschap.’Ga naar eind2 Voor die gesprekken had men de inheemse bestuurders, die als tussenpersonen optraden tussen de lokale bevolking en de vreemde overheersers. Het Europese bestuur van het regentschap Soemenep, dat enkele honderdduizenden inwoners telde, bestond uit niet meer dan twee personen, een assistent-resident en een aspirant-controleur. Volgens Alberts was dat eigenlijk één bestuurder teveel, maar omdat onder Soemenep nog zo'n vijftig kleine eilanden vielen, moest er één op de winkel passen als de ander het hoofdeiland verliet. ‘Zodoende’, schrijft hij, ‘zaten we in Soemenep met zijn tweeën met werk voor één man.’Ga naar eind3 Het overgrote deel van de bestuurswerkzaamheden werd door de inheemse bestuurders verricht. Ze voerden het koloniale beleid uit, gaven omzichtig adviezen aan hun Europese collega's en beschermden hen tegen blunders. In tegenstelling tot hun meerderen kenden ze de lokale omgangsvormen en spraken ze de lokale taal. Tijdens tournees, bij controles van desakassen en bij festiviteiten, stonden ze de resident, assistent-resident en controleurs letterlijk en figuurlijk ter zijde. Deze | |||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||
verzetten eigenlijk geen stap in het binnenland zonder hun gezelschap en vertrouwden in hoge mate op hun deskundigheid. Het maakte de afstand tot de bevolking er niet kleiner op. De regent, patih en wedana en hun ondergeschikten waren bovendien meestal roomser dan paus, zeer gehecht aan formaliteiten. Ze kenden het protocol en de bestuursregels dikwijls beter dan hun Hollandse tegenhangers en lieten niet graag toe dat die er van afweken. Alberts geeft in zijn werk talrijke voorbeelden van de onmisbare rol van de inheemse bestuurders. In Namen noemen beschrijft hij een inspectiereis naar Kangean (‘het mooiste eiland van de wereld’), dat op ruim een dag varen ten oosten van het vasteland van Soemenep ligt.Ga naar eind4 De reis naar Kangean wordt gemaakt op verzoek van de resident van Madoera in de hoofdplaats Pamekasan die van de houtvester heeft gehoord dat er - in januari nota bene - op het eiland nog steeds geen begin is gemaakt met de aanplant van rijst. De assistent-resident brengt het verzoek over aan de regent, die antwoordt dat de regen op Kangean altijd later valt dan op Madoera, dus dat er geen enkele reden tot paniek is. Maar met een verzoek van de resident, die misoogsten en hongersnoden vreest, valt niet te spotten en de volgende dag vertrekken de regent, de assistent-resident én de aspirant-controleur Alberts (de winkel kon ook wel eens zonder hen) met het plaatselijke gouvernementsvaartuig naar Kangean. Ze worden ontvangen door de wedana, het districtshoofd, en te paard het eiland rondgeleid. Onderweg slapen ze in pasanggrahan, overheidslogementen, genieten van de natuur en doen zich te goed aan de maaltijden die hun gastheer hen voorzet. Het regenseizoen is ondertussen begonnen en overal zien ze boeren op het land in de weer. Gerustgesteld keert het gezelschap naar huis terug. De resident kan tevreden zijn. Wat opvalt is dat ze gedurende de rondreis met geen boer, visser of handelaar hebben gesproken. Als ze er onderweg zagen, keken deze snel de andere kant op. Het hele verblijf werd georganiseerd, gestuurd, en nu en dan geënsceneerd, door de inheemse overheid. De rol van de Europese bestuurders beperkte zich tot die van waarnemers of toehoorders. De inheemse bestuurders schermden de koloniale autoriteiten af van het gewone volk, tegelijkertijd hielden ze de bevolking buiten het bereik van de vreemde overheersers. Hoe belangrijk de assistent-resident en aspirant-controleur ook waren, ze liepen er eigenlijk een beetje voor spek en bonen bij. Het bezoek had eerder een ritueel dan een bestuurlijk karakter. Op kantoor was dat natuurlijk anders, maar daar was men weer in zijn eigen wereld. De grote afstand tussen de Nederlandse ambtenaren en de door hen bestuurde wereld komt met name tot uitdrukking in de gesprekken die de inheemse bestuurders namens hun meerderen met lokale autoriteiten of andere vooraanstaande leden van de bevolking voerden. Alberts geeft er talrijke, vermakelijke voorbeelden van. Vragen werden | |||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||
gewoonlijk gesteld door de regent of patih, de eerste en tweede man van het inheemse bestuur, die ook de antwoorden vertaalden, verdraaiden en toelichtten. Hoewel partijen on speaking terms waren, hadden ze elkaar in feite weinig te vertellen. Ze verstonden elkaar letterlijk en figuurlijk ook nauwelijks. Men praatte beleefd langs elkaar heen. Alberts getuigt in zijn werk voortdurend van de tegenstrijdige gevoelens die zijn positie met zich meebracht. In Namen noemen steekt hij, ondanks zijn loyaliteit aan het apparaat en zijn plezier in het werk, zonder ophouden de draak met de ambtenarij en haar rol in de kolonie. In De eilanden komt deze ambivalentie op een meer serieuze manier aan de orde. In bijna alle verhalen vertoeft de ikfiguur in een wereld die niet de zijne is, die hij niet verstaat en waarin hij zoekt naar helderheid, naar een doel, naar een plaats voor zichzelf. Zowel in het verhaal ‘De dief’, waarin een boer voor het stelen van een kalf wordt berecht, als in het verhaal ‘De jacht’, waarin een opstandeling door een bestuurder wordt achtervolgd en gedood, wordt de Europeaan, de rechter respectievelijk de ambtenaar, heen en weer geslingerd tussen gevoelens van sympathie voor de zwakkere en trouw aan de heersende partij. In de verhalen ‘het moeras’, waarin iemand zich uit de bewoonde wereld terugtrekt, en ‘het laatste eiland’, waarin een zeiler een onbekend eiland zoekt, staat de vervreemding van de omgeving centraal. Die gevoelens van tegenstrijdigheid namen toe toen Alberts zich geleidelijk bewust werd van het Indonesische nationalisme. In het begin van zijn verblijf in Soemenep had hij nauwelijks iets gemerkt van het streven naar zelfstandigheid onder de bevolking. Hij had er geen belangstelling voor en had er zich nimmer in verdiept. Zelfs de plaatselijke vergaderingen van Parindra, waarvoor hij toestemming moest geven, hadden hem nooit verontrust.Ga naar eind5 Het tekent zijn onbevangenheid en zijn politieke naïviteit. Pas nadat zich, typerend voor Alberts, een paar onbenullige incidenten in zijn directe omgeving hadden voorgedaan - een klerk die het gezag van de regent ondermijnde door Nederlands tegen hem te praten, terwijl dat privilege aan de regent was voorbehouden; een onderwijzer die met een anti-Nederlands briefje van een schoolkind kwam stoken; een meisje dat op de tennisbaan een insigne van de nationalistische jeugdbeweging droeg - realiseerde hij zich dat de grenzen zich aan het verleggen waren. Zoals hij zelf schrijft: ‘Ik begon te beseffen, dat er in dit land een totaliteit was, die onze totaliteit van overheersende Nederlanders met een gevoel van weerzin bekeek. Dat was nog tot daar aan toe, zolang ik zeker wist welke mensen tot die andere totaliteit behoorden. Maar daar was ik niet meer zeker van.’Ga naar eind6 Toen de regent bij een toevallige ontmoeting een aantal Madoerese collega's uitnodigde om bij hem thuis bij te praten en de erbij staande Alberts oversloeg, voelde deze zich buitengesloten. Hij kwam er, zoals hij zelf schrijft, niet meer uit.Ga naar eind7 | |||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||
Het besef van vervreemding nam toe toen door de oorlog in Europa de contacten met Nederland werden verbroken en in Indië de oorlog naderde. Het sloeg om in een gevoel van verlatenheid nadat de Japanners de kolonie binnenvielen. Wat Alberts heeft geschreven over de periode tussen de landing van de Japanners op Madoera en zijn internering, vijf weken later, behoort tot het ontroerendste gedeelte van zijn werk. Het is de eenzaamste tijd van zijn ambtenarenbestaan geweest en zijn verslag geeft de ontreddering van die dagen goed weer. De Madoerese ambtenaren meden hun Europese collega's, ‘niet uit lafheid, maar vooral uit zelfbehoud’, en de Nederlanders gingen hen uit de weg om ze niet in verlegenheid of gevaar te brengen.Ga naar eind8 Toch zocht Alberts er tegen beter weten in nog een aantal op. Tezamen met een politieagent maakte hij, zittend in het zijspan van een Harley Davidson, een afscheidstocht langs de noordkust van Madoera, een tocht die hij altijd al had willen maken, maar waar nooit tijd voor was geweest, en die op dat moment verre van ongevaarlijk was. De wedana's die hij thuis trof, reageerden geschokt of geroerd. In Soemenep had de regent net een Japanse marine-officier op bezoek. ‘Maar’, schrijft Alberts, ‘hij hield zich flink en hij deed me uitgeleide, zeer tegen de zin van zijn oudste zoon, die me waarschijnlijk een schop had willen geven.’Ga naar eind9 Een paar dagen later voerde Alberts met zijn auto de officiële intocht van de
Het belangrijkste kruispunt van de hoofdplaats Soemenep aan de vooravond van de Japanse inval (coll. mevr. M. Schrader-van Vlaardingen).
| |||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||
Japanners op het eiland aan. Kort daarna werd hij met zijn Nederlandse collega's afgevoerd naar zijn eerste kamp. Bij aankomst in Kamal waar de veerboot naar Java vertrekt, passeerden ze de regenten van Madoera die net terugkeerden van overleg met de Japanse autoriteiten in Soerabaja. ‘Wat er toen gebeurde’, aldus Alberts, ‘zal ik niet gauw vergeten. De regenten zagen ons, hun Europese collega's als een stelletje gevangenisboeven op een rijtje staan. De regent van Pamekasan begon te huilen. Die van Soemenep ook. De regent van Bangkalan stapte op ons toe, alsof hij een erewacht inspekteerde, nam zijn hoed af en maakte ene diepe buiging. Toen stapten ze alledrie Madoera weer binnen en wij werden naar de pont gebracht.’Ga naar eind10 Het voorval gaf hem weer enig houvast in die eenzame periode en, wellicht, hoop op een betere toekomst. Over zijn kamptijd - hij heeft in totaal in vijf kampen gezeten - vertelt Alberts in even droge als laconieke bewoordingen als over zijn voorafgaande ambtsperiode. Hij heeft geen enkele behoefte het erger voor te stellen dan het was en ook geen trek in geweeklaag of in een zwaarwichtige terugblik. Het zijn wederom de minutiae van het dagelijkse bestaan, ditmaal van het kampleven, die hij centraal stelt en waarmee hij de gelaten stemming van die dagen weet op te roepen. Dat men de bestuurswereld nog niet vergeten was, blijkt onder meer uit het feit dat in het kamp bevorderingen op grond van diensttijd officieus werden bijgehouden en uit de hunkering naar het moment om weer aan de slag te kunnen gaan, om de aangerichte ‘puinhoop’ op te ruimen. Er werd, zo blijkt keer op keer, weinig nagedacht over een andere rol van de Europeanen na de bevrijding, laat staan over veranderde opvattingen onder de bevolking, ook niet nadat die bevrijding maar op zich liet wachten. Terwijl men er voldoende gelegenheid voor had, vulden de geïnterneerden hun tijd met het luisteren naar lezingen over onderwerpen als vrijmetselarij, Thomistische filosofie, en de strijd tussen de keizer en de paus in de Middeleeuwen. Over de dag van morgen werd niet gesproken, ook niet door Alberts.Ga naar eind11 Na de capitulatie van Japan drong het echter snel tot Alberts door dat de inheemse bevolking zich een heel andere toekomst voor ogen stond dan de Nederlanders. En dat ze die toekomst desnoods met geweld wilde afdwingen. Vanachter de omheining van het kamp, waarin de geïnterneerden nu beschermd werden tegen de Indonesische vrijheidsstrijders, zag hij hoe een Japanse wacht een groep rumoerige en gewapende Indonesiërs afpoeierde. De leider van de groep droeg een roodwit vlaggetje op één van zijn revers, dat door de Japanner werd afgepakt en onder het roepen van ‘Ajo! Vooruit! [...] Opdonderen!’ in de neus van de drager werd geplant. De groep liet zich intimideren en droop af.Ga naar eind12 Het lokale vlaggetjesincident opende Alberts de ogen. Voor het eerst ervoer hij de tweespalt die er in de oorlogsjaren tussen inheemse bevolking en Nederlanders was gegroeid. In een flits zag hij wat voor wijzigingen zich hadden voorgedaan: de bezetter was een | |||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||
beschermer geworden en de inlanders, die buiten de kampen waren gebleven, waren in opstandelingen en Indonesiërs veranderd. ‘Het was iets, waar we mee moesten gaan leven om er enig begrip van te krijgen.’Ga naar eind13 Dat begrip nam snel toe nadat, een paar weken later, de Japanse wachten waren verdwenen en het hele kamp was omsingeld door aanhangers van de republiek. Alberts sloot zich aan bij een burgermilitie die zo goed en zo kwaad als dat ging bewoners probeerden te beschermen tegen de periodieke plaagstoten van de tegenstanders. Ongeveer een half jaar na de bevrijding kwam Alberts echt op vrije voeten en werd vrijwel meteen benoemd tot secretaris van de Nederlandse verbindingsstaf op het hoofdkwartier van de Engelsen in Batavia, die het machtsvacuüm in het land tijdelijk probeerden op te vullen. In de hoofdstad zag hij van nabij, zoals hij in Namen noemen beschrijft, hoe de Engelsen en Nederlanders met elkaar bakkeleiden om bevoegdheden en hoe de Nederlanders en de republikeinse Indonesiërs onderhandelden over het transport van goederen en de overgave van bezette gebouwen.Ga naar eind14 Zelf belastte hij zich op een dag vrijwillig met de terugvordering van het Paleis van Daendels, het vooroorlogse Departement van Financiën. Zonder noemenswaardige inspanning wist hij het historische gebouw met de republikeinse beheerder te ruilen voor een eenvoudiger kantoorruimte. De tot eerste luitenant bevorderde controleur beschrijft het als zijn grootste wapenfeit uit die periode. Het beeld dat Alberts in Namen noemen schetst van het eerste naoorlogse jaar in de hoofdstedelijke gemeenschap, is dat van een verdeelde maar leefbare stad. De verhoudingen tussen de Republikeinse en de Nederlandse autoriteiten waren nog niet zo beroerd als in latere jaren. Bekenden en vroegere collega's van beide kanten bezochten elkaar over en weer. Zo bracht hij op een dag tezamen met de journalist Dolf Verspoor een bezoek aan de Republikeinse vice-minister van Buitenlandse Zaken, Hadji Agus Salim, met wie ze het onder meer hadden over het ontbreken van een Indonesisch woord voor ‘bestand’. In hun ijver de toestand te normaliseren, organiseerden de Nederlanders alweer tentoonstellingen en uitvoeringen. En zoals altijd in dit soort door militairen beheerste overgangssituaties, waren er voortdurend recepties en bloeide het mess-leven. Er was genoeg te doen om de aandacht van de werkelijke problemen af te leiden. Hoewel Alberts zelf na zijn bevrijding uit het kamp weer volop meedraaide in het weer op poten gezette ambtelijke apparaat, voelde hij zich steeds minder op zijn gemak. Naarmate de tijd verstreek, raakte hij steeds onzekerder en eenzamer. Het werk bij de verbindingsstaf werd in toenemende mate overgenomen door op hun post teruggekeerde departementsambtenaren en het leven in de mess werd steeds lediger. Hij vroeg verlof aan en half oktober 1946 vertrok hij naar Nederland, waar hij na enkele maanden terecht kwam op het Ministerie van Overzeese Gebiedsdelen.Ga naar eind15 Pas daar werd hij zich goed bewust van | |||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||
wat zich aan de andere kant van de oceaan afspeelde. Toen hij in het voorjaar van 1947 opnieuw werd opgeroepen voor een functie in de kolonie, weigerde hij te gaan. Het was een daad die in bestuurskringen niet werd begrepen en hem op ontslag op staande voet kwam te staan. Men verklaarde hem voor gek, omdat hij op die manier ook zijn pensioenrechten verloor.Ga naar eind16 Maar Alberts had principiële bezwaren tegen een terugkeer naar de Oost. Hij was tot de conclusie gekomen dat hij niet langer in Indonesië thuishoorde, dat hij het recht niet had om het streven van de Indonesiërs naar onafhankelijkheid te dwarsbomen. Hij was er bovendien van overtuigd, zoals hij in schaarse interviews heeft verkondigd, dat ze het best alleen aankonden. Hij was zich gewaargeworden van zijn overbodigheid. De naoorlogse tijd in Indië heeft Alberts, behalve in Namen noemen, ook verwerkt in verhalen die kort na de officiële onafhankelijkheid van Indonesië zijn verschenen in Libertinage en De Nieuwe Stem. In deze verhalen komen zijn gevoelens en politieke opvattingen veel nadrukkelijker naar voren dan in latere publicaties, waarin als het ware de feiten het verhaal vertellen. De verwerking van het recente verleden is er nog in volle gang. In zowel ‘Batavia en Djakarta’ (1949) als ‘De mens’ (1951) brengt hij denkbeeldige bezoeken aan respectievelijk de hoofdstad en Madoera. Tijdens een taxirit door de gespleten stad overvalt hem het gevoel er niet meer bij te horen. Hij schimpt op de Europeanen, die met hun onverzettelijke werkkracht, als mieren in een vertrapte mierenhoop, de gerezen problemen denken op te lossen; die zichzelf geen tijd gunnen om over hun plaats in de ontwrichte samenleving na te denken. Naarmate de dag vordert, wordt het gevoel van vervreemding steeds sterker. De volgende dag brengt hij een bezoek aan zowel het Nederlandse als Republikeinse deel van de stad. De bezoeken versterken zijn isolement. Het Departement van Binnenlands Bestuur kent hij niet meer terug. Het doet hem denken aan een warenhuis waarin Indonesië ‘op afbetaling’ en ‘in couponnetjes’ te koop is. De federale gedachte doet hij af als een doodlopende weg. Ze staat hem tegen, maar ‘in het huis van de gehangene spreekt men niet over het koord.’Ga naar eind17 Hij vergelijkt de constructie met het door de Heer Olivier B. Bommel ‘geadopteerde kunstmatige mensje’ Solfertje dat uiteindelijk zijn stiefvader naar het leven stond.Ga naar eind18 In het Indonesische deel bezoekt hij een voormalig inheemse bestuursambtenaar. Hoewel ze een gemeenschappelijk verleden hebben, blijkt niets ze meer te verenigen. Ze hebben elkaar niets meer te vertellen of, beter, willen niet aan elkaar herinnerd worden. Ze zijn vreemdelingen voor elkaar geworden, ‘vreemdelingen die elkaar [...] bijzonder goed hebben gekend.’Ga naar eind19 De ikfiguur zegt over zijn bezoek aan de stad: ‘Ik heb vanochtend Batavia bezocht en vanmiddag Djakarta [...] Ik heb met Nederlandsch-Indië gesproken en met de Republiek. Ik voel mij niet opgewassen tegen het nutteloosheidstempo van den een en de ander sluit mij uit door op het eigen recht der Revolutie te | |||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||
wijzen [...] Ik voel mij als een mensch tusschen schematische menschen, geteekend op een schaal van tweemaal de werkelijke grootte.’Ga naar eind20 In het verhaal dat zich op Madoera afspeelt (‘De mens’) overheerst de teleurstelling over de teloorgang van de vriendschappelijke band met zijn Indonesische collega's. De schrijver grijpt terug op de eerder gemaakte motortocht langs de noordkust van het eiland. Alberts' alter ego ontmoet er weer de wedana die hem na de Japanse inval met open armen ontving. Hij is bevreesd als een buitenstaander te worden behandeld of verontschuldigingen over de onafhankelijheidsstrijd te moeten aanhoren. Beiden weten de Indonesische kwestie als onderwerp van gesprek te vermijden, al is er steeds de dreiging dat ze ter sprake komt. Ze balanceren voortdurend op de grens. Voor die grens overschreden wordt, vertrekt de ikfiguur. Hij wil niet dat de persoonlijke verhouding tussen hen bezoedeld wordt door de politieke ontwikkelingen. Alberts' tropische werk illustreert als geen ander de marginale plaats die de Nederlandse bestuursambtenaren in Indië innamen. Vanaf het begin van zijn aanwezigheid in de kolonie is hij zich bewust geweest van de discrepantie tussen deze marginaliteit en de machtspositie van het Europese bestuur. Hij verbaasde zich er voortdurend over, maar trok er lange tijd geen conclusies uit ten aanzien van het koloniale systeem en zijn eigen plaats daarbinnen. Hij genoot van het bestuurswerk, tegelijkertijd voelde hij zich er onbehaaglijk onder. Gevoelens van voldoening, laconisme, misplaatstheid en ongedurigheid wisselden elkaar af. In Namen noemen vergelijkt hij zijn leven op Madoera met dat van een prins-gemaal.Ga naar eind21 Iedereen bejegent hem welwillend, niets wordt hem in de weg gelegd. En dat alles omdat hij trouw heeft beloofd aan het gouvernement. Als gemaal had hij echter ook het gevoel er niet echt bij te horen. Hij realiseert zich voortdurend maar een deel te zien van wat zich achter de schermen van het Europese bestuur afspeelt en voelt zich dikwijls buitengesloten. Tijdens de Japanse bezetting worden Alberts' gevoelens van onzekerheid en twijfel tijdelijk onderdrukt, al zijn ze nooit afwezig. Na de bevrijding uit het kamp keren ze weer terug. Hij voelt dat de stemming van optimisme en vastbeslotenheid onder zijn collega's ongegrond is. Pas in Nederland, waar hij voor het eerst afstand kan nemen van de doorstane gebeurtenissen, durft hij de knoop door te hakken. Hoewel zonder twijfel de gewijzigde politieke omstandigheden een belangrijke rol hebben gespeeld, zijn het in eerste instantie zijn ervaringen als bestuursambtenaar geweest die hem tot zijn besluit om niet terug te keren hebben gebracht. | |||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||
Literatuur
|
|