Indische Letteren. Jaargang 11
(1996)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Otto Knaap als jongeman.
| |
[pagina 17]
| |
Perkara's in de Indische kunstkritiekGa naar voetnoot*
| |
[pagina 18]
| |
studeerde hij Nederlandse letteren aan de Rijksuniversiteit in Leiden. Daarnaast ontwikkelde hij zich tot een niet onverdienstelijk violist. In 1895 is hij weer terug in Nederlands-Indië. Hij is eerst als employé in dienst van de KPM, de Koninklijke Pakketvaart Maatschappij, maar al snel vond hij passender emplooi: hij werd kunstrecensent. Aanvankelijk bij Prange's Advertentieblad, maar al snel daarna, vanaf januari 1896, bij het dagblad waarvoor hij drie jaar lang onafgebroken zou recenseren: de Java-Bode. Knaap zag hierin een roeping voor zichzelf als groot kunstminnaar.Ga naar eind1 Frappant was zijn reactie op de eerste kennismaking met het culturele leven in Batavia. Frappant omdat die vrijwel identiek is aan die van Hans van de Wall na zijn kennismaking daarmee enkele jaren eerder.Ga naar eind2 Knaap schreef: Zoodra ik getuige was geweest van kunstuitingen alhier, was het mij duidelijk, dat veel kaf onder het betrekkelijk weinige koren school. Langzamerhand rijpte het plan in mij [...] om de muzikale kunst op zoodanige wijze te dienen, dat zij hier het snelst eene schrede verder zou worden gebracht. Ik wilde het land, dat mij lief was, mooi maken door er alvast te trachten de meest populaire der kunsten beter, trouwer en met meer oordeel te doen dienen.Ga naar eind3 Knaap kwam naar Indië in een tijd die, zoals gezegd, cultureel gezien gekenmerkt werd door gezapig amateurisme. Een kunstleven zoals in Europa ontbrak. Beroepsgezelschappen waren er niet en een tournee van veelal derde-rangs Europese ‘operatroepen’, in de meeste gevallen Italiaanse en Franse, werd al als een hoogtepunt ervaren. Het culturele leven werd gedragen door allerlei dilettantenverenigingen, die in het gunstigste geval werden geleid door Europese beroepskrachten die in de kolonie waren blijven ‘hangen’. De normen die men ten aanzien van kunstbeoefening hanteerde, waren over het algemeen geen artistieke, maar vooral sociale: men wilde ontsnappen aan het dagelijkse patroon, men zocht gezelligheid, ontspanning en contacten. Wat de podiumkunsten betreft had men een duidelijke voorkeur voor de muziek. Het muzikale repertoire in Batavia was licht en omvatte in die tijd vooral ‘salonmuziek’. Men moet daarbij denken aan een diversiteit van vocale en instrumentale nummers van componisten als Theodor Kirchner (1823-1903), Henri Wieniawski (1835-1880), David Popper (1843-1913) en Arthur Wilford (1851-1926). Het was werk dat, om met Otto Knaap te spreken, ‘op het programma van een café-concert thuis behoort, maar door velen blijkbaar innig gesavoureerd wordt’.Ga naar eind4 Niettemin recenseerde Otto Knaap veel uitvoeringen van dit soort werk in zijn korte, stormachtige carrière in Indië. Hij deed dit - mede ingegeven door zijn didactische bedoelingen - met een voor Bataviase begrippen ongekende strijdbaarheid en, dat was men in Indië óók niet gewend, met een niets en niemand ontziende eerlijkheid. Bovendien | |
[pagina 19]
| |
beschikte hij over enkele kwaliteiten die hem wel tot een gevreesd criticus moésten maken. Hij had echt verstand van zaken, van kunst, en zeker van zijn grote liefde onder de muzen: de muziek. Daarnaast was hij een echte ‘djago’, een vechtjas; iemand die het conflict niet schuwde, maar integendeel de spanning van een conflict gewoonweg nodig leek te hebben. En ten slotte was hij ook nog eens gezegend met een vlijmscherpe pen en dito humor. Knaaps recensies waren altijd gedegen en getuigden van een grote artistieke kennis. En dat was al een verschil met de meeste van zijn toenmalige collega-recensenten. Daarnaast ontging hem vrijwel geen detail. In een tijd en in een gemeenschap waarin het gewoon was om als recensent vooral en soms uitsluitend de (echte of vermeende) kwaliteiten van de uitvoerende artiesten te roemen, probeerde Knaap met zijn vaak weinig vleiende kritieken oprecht het niveau van de uitvoeringen en dat van de artiesten naar een hoger plan te tillen. De wel zeer directe manier waarop dit vaak gebeurde en de soms sterk belerende toon zorgden ervoor dat dit hem veelal niet in dank werd afgenomen. ‘Mevrouw Gairdner’, schreef hij eens in een recensie van een concert van deze vocaliste, ‘wake tegen te hoog zingen en tegen het overdadig portamenteeren.Ga naar voetnoot* Het porteeren tusschen tonen, die slechts eene groote secunde van elkander zijn gelegen, is tegen de regels in en, wat meer zegt, onschoon. School, hooger-op, verfijne het gevoel.’Ga naar eind5 Of, naar aanleiding van de uitvoering van Carl Schröders ‘Romanze’ door de Bataviase violist, de heer B.: Hij speelt met lieve emotie en beschikt over een' wel kleine, doch reinen toon en eene gemakkelijke streek. Mag ik een paar kleine opmerkingen maken? Hij zij minder kwistig met het glissandoGa naar voetnoot** en bestudeere den overgang van de verschillende positiën ook van de artistieke zijde. Zoo mag tusschen de laatste twee tonen van een' muzikalen zin nimmer verandering van positie plaats vinden. En zoo mag men niet in eene hoogere positie komen om reeds den volgenden toon weder in eene lagere te grijpen.Ga naar eind6 Over ‘details’ gesproken, wat te denken van Knaaps volgende opmerking in de Java-Bode van 5 juli 1897 naar aanleiding van de opvoering van ‘Les noces de Jeanette’ door Bataviase dilettanten: Als de heer Coster ‘par ma fi’ zegt, laat hij dan den klemtoon of liever het woordaccent op ‘ma’ vallen. Dat is wezenlijk verkeerd. Niet zijn woord, doch zijn word geeft hij. | |
[pagina 20]
| |
Om vervolgens droogjes te besluiten met: Den heer Coster zij de vriendelijke raad gegeven, zich ook wat op muzikaal begrip toe te leggen. In diezelfde recensie wordt nog een andere Bataviase vocalist, ditmaal wegens zijn gebrekkige kennis van het Frans, door Knaap op de vingers getikt: De heer van Dijk geloove me toch, dat ‘rhum’ in het Fransch als ‘rom’ wordt uitgesproken. ‘Confiture de rhum’ sprak hij uit als ‘confiture de rhum’. Welnu, ‘met verkoudheid ingemaakte vruchten’ is immers absurd! Behalve in woord ‘parfum’ wordt de uitgang um in het Fransch als om - de m even belipt - uitgesproken [...]. Men meene niet, dat ik kleinigheden te berde breng: een Franschman zou hartelijk lachen om vruchten, die met verkoudheid zijn ingemaakt. Otto Knaap bezat een typisch gevoel voor humor, dat niet door iedereen gedeeld en gewaardeerd werd. Door de besprokenen natuurlijk nog het minst. ‘De heer B. had zijn “beau soir” niet’, schreef hij eens bij een andere gelegenheid over de beklagenswaardige heer B. ‘Bovendien scheen zijn instrument eene verkoudheid te hebben opgedaan.’Ga naar eind7 Of, toen de klank van de strijkers hem niet beviel: ‘Ik miste in het orkest eenige eerste violisten. Ze liggen toch niets reeds in het graf?’Ga naar eind8 Natuurlijk was het niet louter kommer en kwel wat Knaap over het kunstleven te Batavia schreef. Er waren ook positieve zaken die hij meldde; alleen waren zij beduidend minder in aantal, omdat het niveau van de voorstellingen nog veel te ver verwijderd was van wat hem voor ogen stond. En dat had weer te maken met het feit dat hij Europese, min of meer ‘professionele’, criteria hanteerde ten aanzien van de (amateuristische) kunstbeoefening in Indië. Daarnaast speelde uiteraard ook smaak een rol. In dat opzicht bestond er een groot verschil tussen de criticus en het grootste deel van de Bataviase culturele gemeenschap. Knaap was bijvoorbeeld een zeer groot liefhebber van het werk van Beethoven, dat juist in Indië weinig liefhebbers telde, omdat het als te ‘moeilijk’ en te ‘zwaar’ werd ervaren. Toen er - bij wijze van uitzondering - dan toch een keer werk van deze Duitse componist werd geprogrammeerd in de Stadsschouwburg, leidde dat tot het volgende opvoedkundige stukje in de Java-Bode van de hand van Otto Knaap: O, ik kan niet begrijpen, hoe er menschen, waaronder zich noemende muziekvrienden, kunnen zijn, die niet aangedaan worden door muziek van Beethoven, die er onverschillig bij blijven, die niet voelen den gloed van zulke kunst. Leert hem dan verstaan, beste menschjes, en eene rijke bron van genietingen zal voor u opwellen. Want ontzaggelijk groot is hij, zelfs | |
[pagina 21]
| |
in zijn geringste uitingen. Zie, daar staat de reus. Op het eerste gezicht neemt hij u niet voor zich in; zijne oogen, zwaar overbrauwd, blikken streng en gebiedend, schijnbaar ongevoelig; zijn gebaar is sober, als zonder tintelend leven. Stroef schijnt hij, als een onbeweeglijk beeld van vleesch. Die stroefheid in hem komen velen niet te boven. Doch, hoor, daar spreekt de meester, aanvankelijk als kost het spreken hem veel inspanning, als doet het hem pijn; de klanken volgen elkander echter in breedere rijen, in breedere rijen op; zij dalen hier en heffen zich daar, spreiden zich nu en komen straks saâm; zij werken op uw gehoor, zij werken op uwe ziel. Daar komt opeens de aandoening, plots, als van verre aangevlogen; zij groeit, zij breidt uit en diept zich in en omstrengelt... Neen, gij kunt u er niet aan onttrekken, al beproefdet ge 't; ze is machtiger dan gij. Nu strooien zich de klanken over u als tonenlover, straks wonden ze u met zalige smart; hier reien zij zich tot lieflijkheid, daar jubelen zij het hoog-uit; zoo juist spraken zij in droefenis, doch luister, zij vinden den vrede en zullen spoedig weder lenteliederen zingen. Zoo leidt zich Beethoven binnen in uw gemoed, zoo leert gij hem liefhebben.Ga naar eind9 Knaap leek zich weinig te bekommeren om reputaties of mogelijke consequenties van zijn kritieken. En dat in de eind-negentiende-eeuwse Indische maatschappij van strikte hierarchieën; van rangen en standen. Hij maakte gelukkig niet dezelfde fout als Van de Wall toen deze als kunstcriticus in Indië begon. In tegenstelling tot de laatste voerde Knaap wel van meet af aan een pseudoniem en kon hij daarmee in eerste instantie aan de toorn van wraakzuchtige dilettanten ontkomen.Ga naar eind10 Knaap koos een, gezien zijn geringe lichaamslengte, toepasselijk pseudoniem: ‘De Kleine’. ‘Wie was die rustverstoorder en boeman, vroeg men. En daar bleef het niet bij’, aldus Knaap: ‘Men overstelpte mij met anonieme dreigbrieven. De een wilde mij op straat aanranden; een ander zou mij in de lucht laten vliegen, als ik niet spoedig ophield.’Ga naar eind11 Knaaps kritieken en de mystificatie opgeroepen door zijn pseudoniem zorgden ervoor dat vriend en - vooral - vijand uitliep toen er eens een concert plaatsvond waarbij ‘De Kleine’ niet alleen op het podium zou verschijnen, maar daar ook nog eens zelf enkele stukken op de viool ten gehore zou brengen. In het Nieuw Bataviaasch Handelsblad schreef Hans van de Wall een verslag van deze ‘opzienbarende’ gebeurtenis. Hij neemt het hierin niet alleen op voor Knaap als kunstcriticus, maar roemt hem ook als musicus (als we Van de Wall mogen geloven, moet Knaap een getalenteerd violist zijn geweest). Tegelijkertijd krijgt het Bataviase publiek van hem een uitbrander; dat is artistiek onderontwikkeld en gek op leedvermaak, uitsluitend gekomen om getuige te zijn van de onvermijdelijke afgang van ‘De Kleine’. Als de gewraakte criticus | |
[pagina 22]
| |
op het podium verschijnt, laat Van de Wall dat publiek opmerken: ‘Kijk, daar heb je 'm, zijn viool is waarachtig groter dan hijzelf...’ Maar dan gebeurt het onverwachte: Het orgel speelt de inleiding van Händels Largo, daarna klinken de eerste tonen van Knaap's viool als een droeve engelenstem: eerst zacht liefelijk, dan breed, smeekend, om na een climax van hartstochtelijk aandringen te berusten in kalmte en gelatenheid. De sympathie was aanvankelijk wederzijds: Knaap en Van de Wall herkenden in elkaar een welkome broeder in de strijd tegen het artistiek dilettantisme in Indië. Het lijkt er bovendien op dat de verschijning van de strijdvaardige Knaap Van de Walls vechtlust weer deed oplaaien. In het Nieuw Bataviaasch Handelsblad schreef hij terugkijkend op zijn loopbaan in Indië en verwijzend naar zichzelf en Otto Knaap: Doch allen, die voor de kunst gestreden en zich terwille van een artistieken geloofsijver vijanden hebben gemaakt; zij die veel offerden om in de hoofdstad van Nederlandsch-Indië een gezond muzikaal leven te brengen [...] werden gesteenigd en met slijk geworpen. Gaarne had men ze ook dood gewenscht, les gens que vous tuez, se portent assez bien!Ga naar eind13 Het zal duidelijk zijn dat na de komst van Otto Knaap het aantal perkara's in de Bataviase culturele wereld aanmerkelijk toenam. Om te beginnen met collega-recensenten. Hun werd onkunde en hypocrisie verweten. Met name W.F. Siep van het Bataviaasch Nieuwsblad, W. Naessens van de Indische Courant en M.G. Smalt van De Locomotief moesten het ontgelden. ‘Walgelijk-zoete lofspraak, vloeiende uit de mond van onbevoegden’,Ga naar eind14 zo omschreef Knaap eens het werk van zijn confraters in Indië. ‘Zij [...] hebben door hunne onkunde en hunne onoprechtigheid - het laatste o.a. als gevolg van de omstandigheid, dat zij het publiek met den hoed in de hand hadden te dienen - de kritiek in een' kwaden reuk gebracht bij wie geen onderscheidingsvermogen bezitten.’Ga naar eind15 ‘Ruzie’ was er ook met het Indische publiek. Vele malen vormde dat publiek het doelwit waarop zowel Knaap als Van de Wall in de pers hun giftige pijlen richtten. Het ging hier vooral om de onnozele opvattingen, of beter gezegd misvattingen, die men hanteerde ten aanzien van de kunstkritiek. Misvattingen waarmee, althans volgens beide critici, men hen monddood trachtte te maken. Hans van de Wall sprak in dit verband cynisch van ‘bezweringsformulieren’.Ga naar eind16 Het gaat hier om destijds gangbare opvattingen als: negatieve kritiek zou überhaupt niet gepubliceerd mogen worden, een criticus zou pas dan kritiek mogen | |
[pagina 23]
| |
leveren wanneer hij de beoordeelde muzikaal in kennis en kunde overtreft (!) en Indische dilettanten zouden niet streng beoordeeld mogen worden, aangezien zij geen kunstenaars van professie zijn. Van de Wall zou vele malen in de krant trachten het ongelijk van het Indische publiek aan te tonen. Wat deze stukken vooral laten zien is de botsing tussen Europese opvattingen over kunst en kunstkritiek en de kleinburgerlijke Indische. Refererend aan de eerstgenoemde misvatting stelt hij bijvoorbeeld dat de kunstkritiek een uiterst serieuze aangelegenheid is die professioneel, oprecht en zonder aanzien des persoons dient te worden uitgevoerd. ‘Uit den aard der zaak’, zo schrijft hij, ‘behoort 't dus tot zijn beroep, dat hij zich - de ijdelheid der menselijke natuur in aanmerking genomen - vijanden maakt.’Ga naar eind17 En hij voegt daaraan toe: ‘Een criticus zonder vijanden is nooit iemand van beteekenis geweest.’Ga naar eind18 En naar aanleiding van de door beide critici verfoeide opvatting dat de Indische dilettanten met veel clementie zouden moeten worden behandeld, schampert hij dat men niet moet zeuren. Hij schrijft: Als zij [de dilettanten, RB] de pretentie hebben hun hand uit te steken naar werken die uitsluitend voor beroepskunstenaars geschreven zijn en zich door de goê-gemeente laten betalen alsof zij artisten van den eersten rang waren, dan hebben publiek en critiek wel degelijk recht ‘waar voor hun geld’ te eischen.Ga naar eind19 Natuurlijk waren er ook talrijke conflicten met Indische artiesten, die het oordeel van de criticus (met name Otto Knaap) onjuist, bezijden de waarheid of grievend vonden. Hun acties waren in het gunstigste geval bedoeld als poging tot (publiekelijke) rehabilitatie, maar in veel gevallen niets anders dan wraakneming of pure intimidatie. Voor dit laatste namen velen van hen het destijds veelbeproefde middel van de anonieme brief ter hand. Anderen probeerden hun gelijk te halen via de polemiek in een van de Indische dagbladen. Zoals mevrouw J.C. Mulder, een Bataviase pianiste die destijds een zekere bekendheid genoot. Op zich is dit voorbeeld inhoudelijk niet bijzonder; het is een geijkte reactie van een verongelijkt artiest, maar het laat goed zien hoe Otto Knaap zich in dit soort polemiekjes opstelde. Op 13 mei 1897 verscheen de ingezonden brief van deze pianiste in het Nieuw Bataviaasch Handelsblad als reactie op Knaaps recensie van haar concert, die eerder was gepubliceerd in Prange's Advertentieblad. Zij verwijt Knaap dat hij op alle slakken zout legt, aanmatigend is (‘Is hij zelf zo'n goed musicus?’ stelt zij retorisch), kortom dat zijn oordeel niet zou deugen. Haar argumentatie bestaat slechts uit de verwijzing dat vele ‘Europeesche muziekkenners’ (zonder overigens aan te geven wie dat dan mogen zijn) haar werk juist hoog schatten. Om haar woorden kracht bij te zetten citeert zij uitvoerig de - overigens door Knaap al meerdere malen neergesabelde - recensent van De Locomotief, M.G. Smalt, die kennelijk gunstig over haar | |
[pagina 24]
| |
spel oordeelde. In het Nieuw Bataviaasch Handelsblad van 21 mei verscheen Knaaps reactie. Het is een heel klein stukje, waarin hij niet op de inhoud ingaat, maar - wellicht des te dodelijker - mevrouw Mulder slechts het volgende laat weten: Het doet mij zeer veel genoegen uit uw artikel van dezen avond te mogen ontwaren, dat mijn stukje u in de gelegenheid heeft gesteld eene lofrede op uzelf te reproduceren. Tres tacient collegium. Ik neem hiermede voor goed afscheid van U. Hans van de Wall zou enkele weken later weer op deze ‘zaak’ terugkomen om met name de hypocrisie van de ingezonden briefschrijvers aan de kaak te stellen. Vele vrouwelijke artiesten die zich gekrenkt voelden door de kritiek besteedden namelijk het schrijven van de brieven uit aan lieden die zich kennelijk tot taak hadden gesteld de critici uit de kolonie te verjagen. Niet geheel zonder humor schreef Van de Wall in het Nieuw Bataviaasch Handelsblad: Wie denken mocht, dat het feminisme in Indië wel nooit wortel zal schieten moet van zijn idee terug zijn gekomen bij het lezen der anti-critieken, welke in den laatsten tijd door vrouwennamen in de dagbladen zijn onderteekend. Ik bezig het woord ‘onderteekend’ want iedere scherpzinnige lezer heeft natuurlijk tusschen de regels dien vrouwenreplieken een grove, dikke mannenhand opgemerkt, die in vroegere tijden wel eens het gevest van 'n cavalerie-sabel heeft omklemd. Hun geschrijf [...] maakt toch altoos op den onbevooroordeelden lezer een onaangenamen indruk, evenals het zien van 'n vrouw met een paar knevels. Om vervolgens heldhaftig te besluiten met: Trouwens de ervaring heeft geleerd, dat men er verstandig aan doet zich niet in den strijd te wagen tegen mannen, wier critische bevoegdheid door niemand wordt betwijfeld, dan door hen die er belang bij hebben hen verdacht te maken. Voor dezulken is het goed te weten, dat de critiek te Batavia tot dusver nog aan geen enkele vrouw den titel van ‘De Klassieke Pianiste’ heeft toegekend en dat ze van de woorden ‘vijf duim staal’ evenmin schrikt als van 'n chocolade pistache.Ga naar eind20 Een veel belangrijkere ‘zaak’ in die tijd was de controverse tussen de critici en een heel gezelschap, een hele vereniging, namelijk ‘Toonkunst Aurora’. Een conflict dat overigens al dateerde van voor Knaaps verschijning in de kolonie. In ‘Toonkunst Aurora’ was lange tijd het kunst- en muziekleven van Batavia geconcentreerd. De vereniging was | |
[pagina 25]
| |
ontstaan uit een fusie van de ‘Liedertafel Aurora’ en de ‘Maatschappij van Toonkunst’ en stelde zich ten doel het verzorgen van concerten te Batavia. Dat gebeurde ook. Alleen was het peil van de uitvoeringen vaak onder de maat. Althans volgens de meeste Indische critici. Concerten van ‘Toonkunst Aurora’ werden meer dan eens slecht gerecenseerd. Dit leidde tot de zelfs voor de toenmalige Bataviase culturele wereld opmerkelijke situatie dat de vereniging de dagbladen verzocht haar uitvoeringen onbesproken te laten, tenzij de recensie lovend zou zijn. Dit ‘verzoek’ gold uiteraard ook de Java-Bode en Otto Knaap. Deze laatste voldeed hier (onder druk van de directie van het dagblad) in zekere zin ook aan, hoewel hij het ook weer niet kon nalaten om herhaaldelijk in zijn recensies op dit ‘verzoek’ terug te komen. Met de van hem bekende humor schrijft hij: Toonkunst Aurora [...], welke zegenrijke Maatschappij mij verzocht heeft [...] elke kritiek achterwege te laten. Blijkbaar moeten wij weêr een paar eeuwen terug. Illusionist die ik was! Illusionist, dewijl ik dacht, dat men zich reeds had leeren wennen aan mijne fluweelen kritieken.Ga naar eind21 Hans van de Wall had zich al veel vaker over deze ridicule situatie opgewonden. Enkele dagen voor het zojuist geciteerde artikel van Otto Knaap deed hij dat weer. In een uitvoerig stuk schetst hij de achtergronden van de ‘maatregel’ en het rendement ervan. Hij besluit aldus: Welnu, nagenoeg alle Batavia'sche couranten onthielden zich streng van critiek en desondanks ligt ‘Toonkunst-Aurora’ weer te apegapen. Behoeft 't nog nader betoog dat de kanker er niet buiten op zit, maar dat in eigen boezem de wonde schuilt?Ga naar eind22 Waren Otto Knaap en Hans van de Wall in deze zaken zeer eensgezind, in andere zaken verschilden ze sterk van elkaar. Twee verschillen bleken onoverkomelijk: het verschil in karakter en (niet minder belangrijk) het verschil in artistieke opvattingen. Het leidde ertoe dat hun ‘broederschap’ na enige tijd barsten ging vertonen. Dat werd goed zichtbaar in de vorm van een heuse rel die via de pers werd gevoerd. Otto Knaap was iemand met, wat we zouden kunnen noemen, een groot ego: zelfverzekerd, scherp, direct en altijd overtuigd van zijn eigen gelijk, ook al was dat niet terecht. Kortom, iemand die geneigd was zichzelf als maat der dingen te nemen. Van de Wall was gevoeliger, minder zeker van zichzelf en veel meer op harmonie ingesteld. En ook hij moest er op een gegeven moment aan geloven. Knaap begon ook hem publiekelijk verwijten te maken. En misschien juist omdat Van de Wall hem van zijn collega's het meest nabij stond, lijkt Knaap hem nog minder te sparen dan de vele anderen die hij kritiseerde. Het begon ermee dat Knaap in zijn recensies zijn ongenoegen uitte over de stijl die collega Van de Wall bezigde in zijn stukken. Van de Wall zou teveel | |
[pagina 26]
| |
bezig zijn om ‘iets met mooie woorden te zeggen instede van er in de eerste plaats naar te streven om zijne meningen echt en juist weêr te geven.’Ga naar eind23 Knaap had de leiding in de strijd tegen het Indisch dilettantisme op zich genomen en hij eiste van medestanders dat zij op dezelfde wijze streden als hij: direct en werkelijk niets en niemand ontziend. Knaap verweet Van de Wall ook oppervlakkigheid. Niet geheel ten onrechte overigens, want in de periode dat Knaap als recensent in Indië werkzaam was, manifesteerde Hans van de Wall zich als artistiek veelschrijver. Om in zijn levensonderhoud te voorzien schreef hij tegelijkertijd artikelen, recensies en verhalen voor het Nieuw Bataviaasch Handelsblad, voor het Bataviaasch Nieuwsblad en ten slotte ook nog eens voor het door hemzelf opgerichte culturele tijdschrift Aurora.Ga naar eind24 Kwantiteit die zichtbaar ten koste ging van de kwaliteit. Trouwens, zo streng en gedetailleerd als Knaap is Van de Wall nooit geweest. Ook niet in zijn strijdvaardigste periode. Dat was gewoonweg niet zijn stijl en het lag ook niet in zijn karakter. Knaap trok overigens pas echt alle registers open toen de verschillen in artistieke opvattingen goed duidelijk werden. Hans van de Wall - hoewel drie jaar jonger - was wat dat betreft veel behoudender dan Otto Knaap. De laatste was bijvoorbeeld volkomen in de ban van de Europese literaire ‘modernen’ als Mallarmé, Verlaine, Ghil, Kloos en Van Deyssel en van componisten als Liszt, Wagner en Diepenbrock. Hij kon het gewoonweg niet vatten dat een vakgenoot als Van de Wall die bewonderigng niet deelde. Toen Van de Wall het bestond om in zijn krant te pleiten voor scholing van Indische dilettanten met daarbinnen bijzondere aandacht voor de klassieken en vervolgens nog een tirade hield tegen de, om Van de Walls woorden te gebruiken, ‘litterarisch impotente’ modernen (wellicht extra aangezet om Knaap te pesten), brak de ruzie pas goed los. Er werd met modder geooid. De insinuaties waren niet van de lucht: Van de Wall zou plagiaat hebben gepleegd, Knaap zou een ziekelijke zeur zijn, Van de Wall zou een persoonlijke hetze voeren tegen een beschermeling van Knaap, Knaap zou vriendjespolitiek bedrijven en uit zijn op persoonlijk voordeel, Van de Wall zou een komediant zijn en zich verschuilen achter talrijke pseudoniemen.Ga naar eind25 Met inhoud had de ruzie al gauw niets meer te maken. Er werd ten slotte alleen nog maar op de man gespeeld. De enige echte winnaars waren hun ‘vijanden’. Die moeten genoten hebben van deze op sommige momenten ordinaire ruzie tussen deze twee toonaangevende critici. Ze zullen nog het meest gegniffeld hebben bij de stukjes van Otto Knaap. Tegen zoveel scherpte, zoveel snedigheid was Hans van de Wall niet opgewassen. Het is daarna tussen die twee nooit meer goed gekomen.
In 1899, na drie jaar recensent in Nederlands-Indië te zijn geweest, hield Knaap het plotseling voor gezien. Hij capituleerde. Al die grote | |
[pagina 27]
| |
en minder grote conflicten, de anonieme brieven en bedreigingen, het deed hem meer dan hij naar buiten toe liet blijken. Wat hem nog het meest stak, geheel in overeenstemming met zijn karakter, was wellicht het gevoel van miskenning, ook al probeerde hij dat te maskeren. In zijn laatste recensie, van 10 april 1899, schreef hij met merkbare verbittering: Ik kan u de verzekering geven, dat ik in mijne driejarige loopbaan hier ter stede veel geleden heb. Misschien is het woord miskenning een te groot woord, wellicht heeft mijn goed-doen niet altijd gelijken tred gehouden met mijn goed-willen, dat goed-willen is door menigeen vaak over het hoofd gezien. Dat verdriet op den duur, men moge nog zoo krachtig zijn. Vele ontberingen en veel vijandschap heb ik mij getroost om de belofte te kunnen vervullen, dat ik de kunstbeoefening in deze veste eenige schreden verder zou brengen. Voor zijn vertrek sprak Knaap nog verzoenend zijn hoop en vertrouwen uit in Van de Wall met betrekking tot de kunstkritiek in Indië: Het publiek heeft leiding noodig van vrije mannen, die aan grondige kennis diepen ernst en kritische inzichten paren. [...] Mijne hoop is gevestigd op den heer Hans van de Wall, die genoegzaam onderscheidingsvermogen en routine bezit en wien ik slechts wat vastheid van karakter en van toets toewensen.Ga naar eind26 Maar het zou anders gaan. Terwijl voor Knaap de kunst centraal bleef staan, had Hans van de Wall inmiddels nog een ander doel dat zijn aandacht vroeg en waarop hij steeds vaker zijn pijlen richtte: het maatschappelijk onrecht in de koloniale samenleving waarvan hij deel uitmaakte. Hierbij toonde hij onder meer een verregaande sympathie voor de inheemse bevolking. Maar dan niet op de manier van de op dat moment opkomende ethici. Van de Wall toonde oprecht respect voor de Javaan en beschouwde hem als volkomen gelijke van en soms superieur aan de totok. Hij uitte zijn verontwaardiging bij voorkeur in de vorm van schetsen in het Nieuw Bataviaasch Handelsblad. Schetsen die voornamelijk zijn gesitueerd in de Javaanse samenleving en waaruit zijn grote kennis van die samenleving blijkt. In veel gevallen voorzag hij ze bovendien van een Multatuliaans slot. Zoals in het volgende fragment over zijn geliefde onderwerp: de Njai, de oermoeder van alle Indo's: Plooi uw lippen niet tot een cynischen spotlach, gij lezer, die de Javaansche vrouw nooit anders hebt leeren kennen dan in de gestalte van de door uw toedoen gedemoraliseerde huishoudster, het door haar eigen ras verfoeide schepsel, dat ge in uw | |
[pagina 28]
| |
Otto Knaap geportretteerd door Petrus Alma in 1909.
| |
[pagina 29]
| |
goeden luim aanhaalt uit zingenot, maar dat ge een oogenblik later weêr vertrapt, lager en wreeder dan ge het uwen hond zoudt doen. Ga in de dessa, gij twijfelaar; leef een poos onder het door uwe ‘beschaving’ nog niet verdorven volk, dat ge, du haut de vôtre grandeur beschouwt als wezens die ver beneden u staan; leer hun taal verstaan en hun innerlijke gevoelens doorgronden, en ge zult tot de overtuiging komen [...] dat ook in de Javaansche maatschappij innig wordt bemind en bitter gehaat; berustend gedragen en met fieren heldenmoed gestreden, even goed, ja, vaak méér nog dan in de uwe en 't is uw schuld, niet de hunne, als ge hun gevoelens, die vaak oneindig fijner zijn dan de uwe, verkeerd of in 't geheel niet begrijpt!Ga naar eind27 Terug naar Otto Knaap. Hoe is het hem vergaan? Eigenlijk niet zo goed. Zoals gezegd vertrok hij aan het begin van deze eeuw gedesillusioneerd naar Nederland in de hoop daar wel de erkenning en waardering te krijgen die hem, naar zijn mening, in Indië waren onthouden. Met voortvarendheid ging hij als criticus aan de slag, onder meer voor het dagblad De Telegraaf. Maar de geschiedenis herhaalde zich: net zo min als in Indië bleken artiesten en publiek in Nederland zijn kritiek en stijl te kunnen waarderen. En ook hier werd na enige tijd zijn ‘hoofd’ geëist. Miskend en teleurgesteld vertrok hij vervolgens naar het mekka van de kunst: Parijs. Ook hier wachtte hem echter slechts teleurstelling. Om te overleven vertaalde hij romans en leverde hij af en toe artikelen voor Nederlandse kranten. Hij verviel in armoede en zijn melancholische, of misschien moet ik zeggen depressieve, buien waarvan hij al zijn hele leven last had, kwamen veelvuldiger en werden intenser. Op 3 mei 1917, toen hij weer terug was in Nederland, stierf Otto Knaap, geheel onverwacht en onder mysterieuze omstandigheden. Vijftig jaar oud pas. Hiermee was een einde gekomen aan het bijzondere leven van een man die zijn leven in dienst van de kunst stelde maar slechts onbegrip oogstte. ‘Herlees mijne oordeelvellingen’ schreef hij eens na een van zijn vele teleurstellende ervaringen, ‘en zeg dan, of er hardheid in mij is, als de kunst, de allerliefste, trouw gediend wordt. Hoe ook door menigeen veroordeeld, mijn arbeid ging in trouwe van dit groote beginsel uit: bevordering, bevordering van de kunst.’Ga naar eind28 |
|