| |
| |
| |
De carrière van Chaw A. Hjong
László Székely
Er arriveerde een nieuwe assistent op de plantage. Het was een singkeh, een nieuweling onder de evenaar, die zich, anders dan zijn voorganger, die na tien jaar dienst in de rimboe onder de moordende tropenzon al sinds geruime tijd uitgeput was, nog jong en energiek voelde. De kersverse jonge assistent bruiste van nieuwe uit Europa meegebrachte energie. Het zou niet lang duren of deze bruisende energie zou eveneens wegebben onder de tropische hitte en geleidelijk plaats maken voor lome, onverschillige luiheid. Maar voorlopig was de nieuwe assistent nog enthousiast en daardoor zouden de koelies, die de gemakzuchtige mentaliteit van de vorige assistent gewend waren, nog voor veel onaangename verrassingen komen te staan. De nieuwe assistent eiste bovenal gehoorzaamheid en hij ging er vanuit dat de koelies de adat, de ongeschreven beleefdheidswetten en gewoontes, zouden naleven.
Op de middag van de eerste uitbetaling snauwde hij tegen de verbaasde koelies, die, gewend aan vrijere omgangsvormen, met ontbloot bovenlijf op de uitbetaling kwamen. ‘Wat maken jullie me nou, stelletje gore boeven. Hoe halen jullie het in je hoofd om naakt op de afbetalingsmiddag te komen opdagen?’, brulde de strenge assistent. ‘Over vijf minuten begin ik met de uitbetaling. Wie zonder kabaja durft te verschijnen, krijgt zijn geld niet.’ De koelies keken elkaar verbijsterd aan. De meesten van hen hadden geeneens een kabaja en de enkeling die er wel een had, had die in de koeliebarakken achtergelaten, te ver weg om op te halen, minstens een kwartier lopen van het assistentenhuis. De hardvochtige toewan had gezegd dat hij al over vijf minuten met de uitbetaling zou beginnen en wie geen kabaja aanhad of niet aanwezig was, zou geen loon ontvangen.
Dat was het moment waarop de carrière van Chaw A. Hjong begon. Chaw A. Hjong had wel een kabaja aan. Het was een versleten kabaja, die bestond uit twee vuile, aan elkaar gelapte stukken witte stof, maar het was een kabaja. Plotseling kwam de vindingrijke Chaw A. Hjong op een geniaal idee. ‘Voor tien cent mag iedereen mijn kabaja lenen’, zei hij tegen zijn radeloos rondkijkende collega's. ‘Laten we achter deze bamboeschutting gaan staan en als de toewan de naam van een van ons roept, doet die snel de kabaja aan, gaat naar de toewan, haalt zijn loon, komt snel terug, trekt de kabaja weer uit en dan is de volgende aan de beurt. Nou, wat denken jullie ervan?’ De koelies waren verontwaardigd; tien cent was veel te veel. Maar toen de vijf minuten verstreken waren, riep de toewan meteen de eerste naam. ‘Lim Kui Seng!’ Lim Kui Seng rukte de kabaja uit de handen van Chaw A. Hjong, trok hem snel over zijn
| |
| |
blote bovenlijf en ging voor de tafel van de toewan staan. Hij nam zijn loon in ontvangst - één Singaporese dollar en vierenzeventig cent - en verdween weer achter de bamboeschutting. Hij gaf de kabaja aan Chaw A. Hjong terug en telde tien cent neer. De volgende achtenveertig deden precies hetzelfde. Met trotse stappen en met negenenveertig dubbeltjes plus zijn eigen loon - één dollar en negenentachtig cent - in het puntje van zijn slaapbroekje geknoopt, liep Chaw A. Hjong naar huis, naar de koeliebarakken, een vrolijke grijns op zijn gele gezicht.
‘Met geld maak je geld’, dacht Chaw A. Hjong. Hij was nog maar pas koelie. Kort geleden was hij uit Hongkong gekomen, waar hij met honderdduizenden soortgenoten - als dieren in mensengedaante - huisde in een buurt van op elkaar gepakte boten en bootjes. Een enkele keer had hij werk; dan draafde hij een dag lang zwetend en hijgend voor een riksja. Rennend trok hij zowel landgenoten, die onder een gelukkiger gesternte geboren waren, als de heersers van de wereld, de blanken, voort. Aan het einde van de dag gaf hij de riksja terug aan de eigenaar, telde negentig procent van zijn verdiensten neer als huur en kroop, met de paar centen die hij overhield, terug naar zijn bochtige, doolhofachtige buurt; of hij ging op een hoek van de straat zitten bedelen, zijn met wonden bedekte voeten vooruitgestoken.
Nu zat er zes dollar en negenenzeventig cent in het puntje van zijn slaapbroek geknoopt! In Chaw A. Hjong werd plotsklaps de ondernemingszin van zijn ras wakker. Met zes dollar en negenenzeventig cent kun je veel doen. Je kan het uitgeven, je kan er opium voor kopen, je kan met een paar goedkope, inhalige Maleise hoertjes de beest gaan uithangen, maar je kan er ook een zaak mee beginnen.
Chaw A. Hjong ging naar de Chinese kedeh, liep een winkeltje binnen en kocht voor twee dollar twee ijzeren pannen, voor tien cent gember, voor vijftig cent gedroogde vis, voor twintig cent lombokpepers, voor twee dollar en twintig cent een vet stuk varkensvlees van de Chinese slager, voor vijfentwintig cent ketjap en voor vijftig cent mie. Daarna ging hij op de grond tussen de koeliebarakken zitten en wachtte. Voor die barakken gingen de koelies en een paar orang contracts van een aangrenzende onderneming op de grond zitten dobbelen. De dobbelstenen rolden vrolijk en de winnaars gaven met luide stem uiting aan hun opgewektheid; de verliezers sisten ontevreden na elke mislukte worp; een zuchtje wind deed de kleine olielampjes opvlammen en een flakkerende schaduw werpen op het gele zand.
Chaw A. Hjong had zijn gelegenheidskeukentje in de buurt van de spelers opgezet: onder de pannen had hij driepoten gefabriceerd. Hij sneed het vette varkensvlees in de pan, gooide de kruiden erop en begon zo te koken. Snel verspreidde zich een heerlijke geur door de hete lucht, die zich vermengde met de geur van de zwetende koelies. Steeds vaker stond een winnaar op en snoof in de richting van het geimproviseerde keukentje van Chaw A. Hjong. Gauw gewonnen geld rolt ook snel. De winnaars dongen niet af, ze bestelden royale hoeveelheden sappig vet vlees met gember, in klapperolie gebakken vis of een portie bami. Snel werkten ze de gerechten naar binnen en opgewonden haastten ze zich terug naar de dobbelaars om hun plaats rond het dobbelmatje weer in te nemen.
| |
| |
Toen Chaw A. Hjong de volgende dag zijn geld had geteld, had hij elf dollar en twaalf cent plus twee pannen en een kwart van de ketjap; zelfs had hij nog een beetje vlees en een ietsiepietsie gedroogde vis over. Toen dacht Chaw A. Hjong lang en diep na.
Het was hari besar - betaaldag. De dobbelaars verdwenen een paar uur om te rusten. Chaw A. Hjong trok zich terug in zijn kamertje, waar hij lang zat te piekeren. Na anderhalf uur tobben ging hij naar de slager en kocht vijf kilo vlees; van de kramer kocht hij kruiden en toen keerde hij terug naar de barakken. De dobbelaars zaten alweer om de matjes en lieten de dobbelstenen rollen. Ze bleven tot de volgende ochtend doorspelen. Daarna namen ze hun schep en bijl weer op en vertrokken naar de ontginning. Niemand van hen had nog geld. Maar Chaw A. Hjong had vierentwintig dollar en tweeënveertig cent in een blikken doosje. Hij begroef het doosje bij de rivieroever onder een grote steen en liet het daar tot de volgende betaaldag liggen.
In de tussentijd was het geld niet uit zijn gedachten en bleef Chaw A. Hjong plannen maken.
Veertien dagen later, op de dag van de volgende uitbetaling, slofte hij in gepeins verzonken van zijn werk naar huis. Hij piekerde over hoe hij zijn onderneming kon uitbreiden zonder een deel van de winst aan iemand af te staan. Uitgeput, de zware schep op de schouder, sleepte hij zich moeizaam voort. Hij voelde zich duizelig en zijn maag rammelde van de honger, want Chaw A. Hjong ontzegde zich zoveel mogelijk eten om zijn doel sneller te bereiken. Voor hem uit sjokte een Javaanse koelievrouw, ook zij kwam van het werk. Zijn dwalende blik bleef rusten op de vrouw die met vermoeide, strompelende stappen voor hem uitliep. Hij versnelde zijn pas tot ze naast elkaar liepen.
Chaw A. Hjong was jong. Hoe oud precies wist hij niet, maar hij was nog jong en gezond. Ju-Imah was oud, verschrompeld en versleten. Zelfs de Maleise koelies wilden haar niet meer hebben, ook al waren er heel weinig vrouwen en zeer veel mannen op de onderneming. Toen ze de koeliebarakken bereikt hadden, waren ze tot een overeenkomst gekomen. Nog diezelfde avond trok Ju-Imah bij Chaw A. Hjong in. Uit de barak van de Javanen nam ze haar spullen mee: een gebatikte sarong, een met roestvlekken overdekte blikken theepot, een versleten ligmat en een gebroken spiegeltje niet groter dan een handpalm; zo verhuisde ze naar het kamertje van Chaw A. Hjong. Ju-Imah wist dat zij door deze stap zich onherroepelijk afkeerde van haar eigen soort en dat haar landgenoten, die een andere god vereerden, die een andere taal spraken en andere gerechten aten, haar zouden verstoten. Maar zij was zich ervan bewust dat ze al oud was en dat ze het koeliewerk niet lang zou kunnen volhouden. Bovendien hadden Chinezen meer respect voor vrouwen dan de mannen van haar eigen volk. Op de avond van de volgende betaaldag leidden ze de zaak al met zijn tweeën. Zij kookte en Chaw A. Hjong bracht de welriekende gerechten in mooie groene bananenbladeren naar de klanten.
De zaak bloeide en Chaw A. Hjong breidde hem steeds verder uit. Hij verkocht niet meer alleen gebakken vlees en vis, maar hij verstrekte ook leningen. Spelers die hun laatste cent bij het dobbelen verloren hadden en in het nauw zaten, klopten bij Chaw A. Hjong aan voor een kleine lening. Chaw A. Hjong ging
| |
| |
daar altijd op in, maar gaf hooguit één dollar, die bij de volgende uitbetaling met vijftig procent rente moest worden terugbetaald. De schulden werden altijd stipt op tijd betaald, want in zaken is het woord van een Chinees even heilig als bij ons de eer van een officier. Koelies kunnen elkaar meedogenloos beroven, zelfs voor een roofmoord deinzen ze niet terug, maar geleend geld wordt altijd precies op tijd met de rente terugbetaald. Geld lenen is een financiële transactie en dus een zaak van eer. Nooit boekte Chaw A. Hjong verlies bij het lenen van geld, op één keer na, maar dat was nog aan het begin van zijn carrière als bankier, toen hij nog niet over voldoende ervaring beschikte. Hij had vijf dollar aan een koelie geleend, omdat hij er op vertrouwde dat die koelie zijn verloren geld zou terugwinnen. De koelie werd echter door het ongeluk achtervolgd en verloor ook de vijf geleende dollars. Bij de volgende uitbetaling kon de schuldenaar slechts twee dollar en twintig cent terugbetalen en dus zijn schuld niet aflossen. Uit schaamte hing hij zich op. Chaw A. Hjong schoot daar natuurlijk niets mee op; die vijf dollar was hij voorgoed kwijt. Hieruit trok hij zijn conclusie en in het vervolg leende hij aan niemand meer dan één dollar.
Langzamerhand stond iedereen bij hem in de schuld. Toch schreef Chaw A. Hjong nooit de naam van de schuldenaar of de hoogte van het geleende bedrag op. De hele boekhouding zat opgeslagen in zijn hoofd: elke som, post, rekening, rente en afloop. Chaw A. Hjong vergiste zich nooit. Zo werd hij een rijk en aanzienlijk man. Zijn geld bewaarde hij niet langer in blikken doosjes, maar hij kocht gouden munten die hij aan het van zij gemaakte baadje van Ju-Imah hing. Toen hij zoveel gouden munten bezat, dat ze niet meer aan de kleren van Ju-Imah konden worden gehangen, moest hij een betrouwbare belegging vinden. Weer had hij geluk: de hoofdtandil, die met behulp van zijn ondoorgrondelijke macht en geheimzinnige praktijken alle koelies in zijn macht hield, had geld nodig. De hoofdtandil, die natuurlijk op de hoogte was van de aanzienlijke bedragen die Chaw A. Hjong inmiddels bemachtigd had, vereerde de koelie - want Chaw A. Hjong was immers nog steeds maar een koelie, zijn contract liep pas over een jaar af - met het verzoek om een lening.
Chaw A. Hjong luisterde eerbiedig naar de krani die de boodschap van de grote taukeh overbracht, want het was nog lang niet zover dat Lim A. Bak, de opperchinees, zich in eigen persoon tot een doodgewone koelie zou wenden. Met vlugge en diepe buigingen, zijn handen wringend, bedankte Chaw A. Hjong in een lange rede voor het vertrouwen dat de hoofdtandil in hem stelde, de grote taukeh bewees hem, nietswaardige en ellendige koelie, daarmee een grote eer en verhief hem daardoor tot zijn eigen hoogte. De langdradige rede van Chaw A. Hjong was doorspekt met beleefdheidsformules, maar toen hij deze laatste woorden sprak, maakte de krani een afwerend handgebaar alsof hij te kennen wilde geven: ‘De grote taukeh heeft jou wel geëerd, maar tot zich verheven ... nee, dat is op zijn zachtst gezegd overdreven.’ Op dat moment ging Chaw A. Hjong een licht op en hij vervolgde zijn rede op een andere manier. ‘Krani, ik heb vijfhonderd dollar. Zeg tegen de grote taukeh dat dit bedrag, dat al mijn aards bezit omvat, hem ter beschikking staat. Aan het eind van de maand zal de hoofdtandil mij eren en mij zevenhonderdvijftig dollar teruggeven.’ De krani knikte met het hoofd in de nek - ‘Vanzelfsprekend. Jij zal hem het geld vandaag nog brengen.’ Met deze woorden keerde de krani zich om en liep weg.
| |
| |
Chaw A. Hjong nam de gouden munten - op drie na - van de borst van Ju-Imah en bracht ze nog dezelfde avond naar het huis van de hoofdtandil.
Vanaf dat ogenblik raakte de carrière van Chaw A. Hjong in een stroomversnelling. Aan het eind van de maand betaalde de hoofdtandil hem zevenhonderdvijftig dollar terug en aan het begin van de volgende maand vroeg hij nog eens zevenhonderdvijftig dollar te leen. Weer een maand later betaalde hij elfhonderd dollar terug en nodigde vervolgens Chaw A. Hjong uit voor een partijtje dobbelen. Chaw A. Hjong kreeg het benauwd van deze grote eer, zijn knieën beefden. Hij trok zijn nieuwste aanwinst aan: een prachtig wit pak met oranje schoenen. Met knikkende knieën en ongelukkig lopend, omdat hij voor 't eerst schoenen droeg, haastte hij zich naar het huis van de grote taukeh. De dikbuikige heren met hun lange nagels zaten al bij elkaar en waren fanatiek aan het dobbelen. De hoofdtandil ontving Chaw A. Hjong heel voorkomend en hartelijk en bood hem met gulle hand toddy te drinken. Daarna nodigde hij hem uit om plaats te nemen aan de tafel en spoorde hem met vriendelijke woorden aan om aan het spel deel te nemen. Chaw A. Hjong had nooit eerder sterke drank gedronken en nam voor het eerst een dobbelsteen ter hand. Opeens zat hij nu tussen de arrogante grote taukehs en het duizelde hem: bij de aanblik van het vele geld schemerde het voor zijn ogen. Hij wist dat iemand door het dobbelen zijn verstand kon verliezen: uitgerekend hij had zijn vermogen te danken aan koelies die van het spel bezeten waren. Maar nu zette hij zijn aarzelingen van zich af. Hij was vervuld van trots om de eer die hem ten deel viel, mee te mogen spelen met de taukehs. Hij deed een greep in de zak van zijn witte linnen pak en zette een briefje van honderd in.
De volgende ochtend had hij elfduizendvierhonderd dollar gewonnen. Zijn oren suisden, volkomen uitgeput strompelde hij naar huis, naar de koeliebarak, nadat hij het geld bij de hoofdtandil in bewaring had achtergelaten. Een kwitantie had hij uiteraard niet gekregen, dat hoefde niet: het was denkbaar, dat men iemand die onbeschermd was, dronken voerde en bij het dobbelen van zijn geld beroofde, sterker nog, niemand zou dat afkeuren; maar geld bij iemand in bewaring geven, was iets heel anders: dat was een handelszaak. Dan ging het om de eer van de koopman. En in dat geval betekende het gegeven woord een waarborg dat niemand het in bewaring gegeven geld zou durven aanraken.
De hoofdtandil trok zich de dunne grijze haren uit het hoofd van woede. Chaw A. Hjong strompelde naar huis, naar de barak, maakte Ju-Imah wakker, nam haar de resterende drie gouden munten af, pakte haar baadje van zij en haar sarong met bloemmotieven af en joeg haar het huis uit. Daarop nam hij zijn zware spade en ging werken op de ontginning.
Vanaf hier is het uiterst moeilijk de carrière van Chaw A. Hjong te volgen. Zijn contract liep een paar maanden later af en Chaw A. Hjong verdween van de plantage. Daarna dook hij op in de stad, waar hij diverse geheimzinnige zaken leidde. Zijn jonken met hun vleermuisvleugelachtige zeilen bevoeren de hele wereld van de duizend eilanden. Ze doken soms hier, soms daar op, maar altijd 's nachts, onder de dekmantel van de duisternis, in een donkere, modderige, door mangroven omzoomde baai. Chinezen, die er uitzagen als piraten, losten snel de verdachte waar en verdwenen weer in de dichte, warme mist.
| |
| |
Chaw A. Hjong steeg enorm in aanzien: zijn landgenoten vreesden hem en ook de Europeanen moesten met zijn mysterieuze macht rekening houden. Zijn paleis was via drie tuinen die voorzien waren van met draken versierde poorten toegankelijk, of beter, ontoegankelijk, want reusachtige, norse lijfwachten - die eruit zagen als beulen - zorgden ervoor dat geen enkele ongewenste gast binnenkwam.
Op een dag voltrok de ramp zich onverwachts toch nog. Chaw A. Hjong kwam onder begeleiding van zijn lijfwachten de versierde poort uit om in een riksja te stappen die daar op hem wachtte. Plotseling strekte een oude bedelares, die voor de poort hurkte, haar lange rimpelige arm. Er blonk iets in de zon, de grote taukeh greep naar zijn maag en zakte in elkaar.
De wijze heren van het gerechtshof konden er niet achter komen wat de oude, koppig zwijgende bedelares ertoe bewogen had om de rijke Chinees - die zo veel aanzien genoot en bekend stond om zijn vrijgevigheid - te vermoorden. Niemand herinnerde zich natuurlijk meer dat Chaw A. Hjong zijn loopbaan als koelie begonnen was. Ook Ju-Imah kon niemand zich meer herinneren. Aan de evenaar verstrijkt de tijd immers bijzonder snel.
(Dit verhaal van László Székely verscheen oorspronkelijk in de Hongaarse krant Pesti Napló, op 9 november 1937 en werd nu voor het eerst in het Nederlands vertaald door Gábor Pusztai.
Met dank aan Olf Praamstra en Annelieke van der Waal.)
Gábor Pusztai studeerde Nederlandkunde in Leiden. Zijn doctoraalscriptie ging over László Székely en de Indische Letterkunde. Sinds 1 augustus 1995 werkt Gábor Pusztai als docent Nederlands aan de Universiteit van Debrecen, Hongarije. Hij bereidt een proefschrift voor over de rol van László Székely en Madelon Székely-Lulofs als intermediair tussen de Nederlandse en Hongaarse letterkunde.
|
|