Indische Letteren. Jaargang 10
(1995)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||
Voor Roemer Visscher zijn wezens zoals de bovenstaande Blemmyae een voorbeeld van lichtgelovigheid. Sinds de Oudheid geloofde men dat ze bestonden. De ervaring bracht echter een beter inzicht: ‘maer onse nieuwe Schippers ende Stuerluyden, die nu over al ghevaren hebben, vinden daer af noch teecken noch mercke’. Dat ze door tijdgenoten niet waargenomen zijn, bewijst voor Visscher dat ze nooit bestaan nebben. (Uit: Brummel 1949, Sinnepoppen van Roemer Visscher.)
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||
De representatie van de kolonie
| |||||||||||||||||||||||
Enkele opmerkingen over de bestaande voorstellenIn de eerste plaats wordt er nog steeds gesproken over literatuurgeschiedschrijving, hoewel veel teksten die kandidaat staan om beschreven te worden van niet-literaire aard zijn: ze zijn niet mooi en vaak ook niet functioneel. Sinds Nieuwenhuys' Oost-Indische Spiegel bestaat de Indische Letterkunde uit een allegaartje: reisteksten, romans, gedichten, ego-documenten, botanische verhandelingen. Nieuwenhuys selecteerde zijn teksten op smaak. Alles wat hij mooi vond, werd Indische letterkunde en wat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||
hij slecht vond verdween als ‘litteratuur’ in de prullenbak. Dat overkwam ook teksten die traditioneel tot de literatuur gerekend worden, zoals het stededicht Batavia van Jan de Marre. Deze selectie verschafte Nieuwenhuys de basis voor de vaststelling dat de Indische letterkunde een erg ‘onliterair’ karakter had. Er behoorden immers bijzonder veel niet-fictionele teksten toe. Hij zag echter niet dat het onliteraire karakter zijn eigen constructie was.Ga naar eind4 Nieuwenhuys had de Indische letterkunde al tot een onliteraire letterkunde gemaakt. Van Zonneveld en Paasman willen de term ‘letterkunde’ echter nog verder oprekken door ook de teksten uit Nieuwenhuys' prullenbak te vissen en aandacht te schenken aan kinderlectuur en aan wat er in Indische kranten is geschreven.Ga naar eind5 Ik maak, zoals hieronder zal blijken, geen bezwaar tegen deze uitbreidingen van het tekstcorpus en natuurlijk moet men niet te zwaar tillen aan de betekenis van wat holle termen als ‘literatuur’ en ‘letterkunde’. Het is trouwens een ingeroeste gewoonte om dergelijke termen te gebruiken, waar niet zoveel bezwaar tegen bestaat, zolang men zich er maar van bewust blijft wat voor teksten ermee aangeduid worden. Wat de Indisch-letterkundigen echter duidelijker moeten maken is dat hun studieterrein er heel anders uitziet dan het Nederlandse. Ook in het recent verschenen Nederlandse literatuur, een geschiedenis houdt men immers nog steeds vast aan het beschrijven van de canonieke werken, zij het dan (soms) in hun culturele context. Als in andere publikaties uit de neerlandistiek geprobeerd wordt het ‘literaire leven’ te beschrijven, hanteert men meestal eveneens een traditioneel literatuur-begrip, waarbij ‘literatuur’ bijna steeds fictionele teksten betreft of minstens teksten die daarmee in verband staan.Ga naar eind6 Het unieke van de studie van de Indische literatuur is dat men zich daar van dit soort beperkingen heeft bevrijd. Door zonder voorbehouden over de literatuurgeschiedschrijving van ‘wat Nederlandse schrijvers over Indonesië geschreven hebben’ te blijven spreken, wordt de misleidende indruk gewekt, dat het studieobject hetzelfde is, als bij het onderzoek naar ‘wat Nederlandse en Vlaamse schrijvers in Nederland en België geschreven hebben’. Er is immers meer dan een geografisch verschil. Misschien zou het daarom nuttig zijn andere termen dan ‘letterkunde’ of ‘literatuur’ te gebruiken om de andere samenstelling van het tekstcorpus dat (voorlopig) Indische letterkunde genoemd wordt, aan te duiden. Aan de term ‘bellettrie’, die in de neerlandistiek alleen in verbinding met ‘Indisch’ gebruikt wordt, hebben we niets. De esthetische lading van de term is immers nog zwaarder dan die van literatuur of letterkunde. Ik zou daarom naar buitenlands voorbeeld de voorkeur willen geven aan het esthetisch neutrale begrip ‘discours’, koloniaal discours.Ga naar eind7 Terwijl er met slecht passende termen nog valt te leven, heb ik onoverkomelijke bezwaren tegen de afbakening van het studieveld Indische Letterkunde. Een beperking van het studieterrein tot ‘wat Nederlandse | |||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||
schrijvers over Indonesië hebben geschreven’, zoals de ondertitel van Nieuwenhuys' boek luidt, is niet verdedigbaar. Op die manier wordt het onderzoeksgebied te zeer bepaald door de recente koloniale geschiedenis. Tot ongeveer 1800 was het Nederlandse koloniale gebied ten oosten van Kaap de Goede Hoop anders samengesteld dan na 1816. Wat er geschreven is over de gebieden die in Engelse handen zijn overgegaan, Ceylon, de Kaap, gebieden in Voor-Indië, is tot nu toe niet of nauwelijks aan de orde gesteld. Dat heeft geleid tot ongeoorloofde onevenwichtigheden als je bedenkt dat de culturele sporen die Nederland in een land als Zuid-Afrika heeft nagelaten heel wat dieper zijn dan die in Indonesië. Waar je in het Indonesisch een paar duizend van oorsprong Nederlandse woorden aantreft, vind je in Zuid-Afrika een hele taal die zich uit het Nederlands heeft ontwikkeld. Nederlands was in Zuid-Afrika bovendien tot 1925 een officiële taal. Als schrijftaal heeft het Nederlands nog steeds een langere geschiedenis in Zuid-Afrika achter de rug dan Engels of Afrikaans. Toch stond Zuid-Afrika tot voor kort niet op de agenda van degenen die zich met het Nederlandse koloniale erfgoed bezighouden en als Zuid-Afrika al ter sprake komt, wordt er meestal ten onrechte van uitgegaan dat daar alles in het Afrikaans en Engels is geschreven. Nu de problematiek rond het onderzoek naar beeldvorming die in dit artikel centraal staat. Van Zonneveld heeft sinds 1988 bij herhaling een lijstje met vragen gepubliceerd, die bij het onderzoek van de Indische literatuur aan de orde moeten komen. Deze vragen zijn alleszins zinnig: hoe wordt het koloniale systeem beoordeeld, wat vond men van de inheemse bevolking, etc. Het vragenlijstje is echter verkeerd beredeneerd. Je moet allerlei vormen van beeldvorming onderzoeken omdat de koloniale ervaring een botsing tussen Oost en West is, zegt Van Zonneveld Beekman na. Dat beeldvorming een belangrijk onderwerp van onderzoek moet zijn, aanvaard ik. Alleen heb ik bezwaren tegen Van Zonnevelds motivering van dergelijk onderzoek. Beekman en Van Zonneveld lijken zich er niet van bewust te zijn dat het schema van een botsing tussen Oost en West zelf een produkt is van beeldvorming. Het is een van de hoofdcategorieën waarmee Europeanen de wereld voor zichzelf overzichtelijk hebben willen maken, zoals Edward Said overtuigend heeft aangetoond in Orientalism. Zo'n indeling moet object van onderzoek zijn en niet motivering voor onderzoeksvragen. De vraag moet zijn, hoe men tot zo'n indeling in Oost en West gekomen is. De indeling is een historisch gegeven en geen tijdloze abstractie. Als deze ‘botsing tussen Oost en West’ niet het kader van onderzoek kan opleveren, wat dan wel? Ik denk dat dit kader gevonden kan worden in het verschijnsel dat voorondersteld wordt in de problematiek van beeldvorming: representatie, de vervanging van (aspecten van) de werkelijkheid door een tekst of een beeld. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||
RepresentatieHet vraagstuk van de representatie is een geschikt uitgangspunt voor het onderzoek omdat op die manier een belangrijk aspect van het functioneren van het koloniale discours tot hoofdvraag kan worden gemaakt. De meeste koloniale teksten willen hun lezers informeren over een werkelijkheid die buiten het bereik van deze lezers ligt. Vanzelfsprekend is dit het geval bij de lezers in het moederland. Voor de meeste negentiende-eeuwse lezers van de Max Havelaar is Indië alleen een verzameling teksten waar het boek van Multatuli mee in verband kan worden gebracht. Die vreemde werkelijkheid bestaat voor deze lezers alleen op de wijze waarop zij is voorgesteld in de tekst erover. Zij is voor hen een tekstuele constructie. Dat geldt misschien ook voor de meeste contemporaine lezers in de kolonie. Ook zij hadden in veel gevallen geen directe toegang tot gebieden die ver van hun huis lagen. Als bijvoorbeeld tussen 1659 en 1686 door de VOC in Zuid-Afrika verkenningstochten worden uitgevoerd naar het noordelijke binnenland, zijn het alleen de deelnemers aan de expedities die de vreemde werkelijkheid direct kunnen ervaren. Hun opdrachtgevers aan de Kaap zijn afhankelijk van de berichten die door de reizigers teruggebracht zijn. Op basis van de voorstellingen van de reizigers worden aan de Kaap en in Amsterdam besluiten genomen.Ga naar eind8 Zelfs met de moderne communicatiemiddelen is deze situatie niet wezenlijk veranderd. Beeldvorming is ook nu nog, met de moderne communicatiemiddelen, afhankelijk van representaties. Alleen de vorm van het aanbod is veranderd. De studie van geschiedschrijving laat zien dat het centraal stellen van onderzoek naar representatie in ons geval een goede weg is. Sinds de publikatie van Hayden White's Metahistory (1973), staat het onderzoek naar representatie daar hoog op de agenda van de narrativistische geschiedtheorie. Geschiedschrijving wordt binnen deze benadering opgevat als het vertellen van verhalen over het verleden. Afhankelijk van hun voorkeuren zien de theoretici de binding aan de historische feiten als meer of minder groot. Geschiedverhalen en voorstellingen van vreemde landen en volken, die de hoofdschotel van het koloniale discours vormen, vertonen belangrijke overeenkomsten. Zoals teksten over vreemde werelden zijn ook geschiedverhalen referentieel. Ook het geschiedverhaal is een verhaal over gebeurtenissen die buiten het bereik van de lezer in het verleden liggen. Daardoor is de voorstelling van zaken in de historische tekst bepalend voor de ‘kijk’ van de lezer op het verleden. Het verschil met teksten over vreemde werelden is dat de historische werkelijkheid uitsluitend in de vorm van tekstuele sporen bestaat, in documenten die verband houden met het gebeuren uit het verleden. Hoewel ver weg, is de vreemde werkelijkheid nog steeds toegankelijk, waardoor het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||
voor sommigen mogelijk is om op grond van nieuwe ervaringen andere representaties aan te bieden.Ga naar eind9 Deze parallel tussen koloniale en historische representatie kan ook richtinggevend geacht worden voor de hier voorgestelde uitbreiding van het onderzoeksgebied van koloniale representaties. Vooral de Britse geschiedschrijver van geschiedschrijving Stephen Bann heeft ervoor gepleit om het veld van onderzoek naar historische representatie ruim te nemen. Voor hem behoren hiertoe evengoed de historische kostuumfilm en de historische roman als professionele geschiedschrijving.Ga naar eind10 Ook bij het onderzoek naar koloniale representaties kun je je niet beperken tot tekstmateriaal. Veel boeken over de vreemde werkelijkheid waren geïllustreerd en deze afbeeldingen bevatten voor eigentijdse lezers misschien meer informatie dan de begeleidende tekst. De studie van koloniale teksten moet daarom worden aangevuld door die van afbeeldingen, kaarten, en, voor de twintigste eeuw, films. Het onderzoek naar representaties zou in drie subvragen kunnen worden opgesplitst: (1) welke voorstelling biedt een representatie precies; (2) hoe is zij tot stand gekomen; (3) wat waren de effecten van de representatie. Dit zijn vragen die ook regelmatig aan de orde komen in het onderzoek naar historische representaties. De vragen kunnen afzonderlijk of in combinatie in het onderzoek aan bod komen. | |||||||||||||||||||||||
1. Welke voorstelling?De eerste vraag sluit aan bij traditioneel onderzoek naar beeldvorming. Met inachtneming van de interpretatieve problemen - dubbelzinnigheden, conventies, filologische problemen - kan een bepaalde voorstelling in een of meer teksten onderzocht worden. Bijvoorbeeld: welk beeld van de Indische samenleving wordt er gegeven in één boek of het hele werk van P.A. Daum. Of een voorbeeld uit mijn eigen studieterrein: welke representatie wordt er gegeven van het binnenland van zuidelijk Afrika in de zeventiende eeuw in VOC-materiaal: kaarten, reisjournalen, memories en resoluties. Hierbij komt eveneens de vraag aan de orde of en hoe de voorstelling in de loop van de tijd veranderd is. Zo had men voordat de expedities naar het noorden van zuidelijk Afrika trokken een heel ander beeld van de inboorlingen en de geografie in het binnenland dan na de expedities.Ga naar eind11 Deze vraag naar de structuur van de representatie is bij koloniale representatie uiterst belangrijk. Het beeld dat opgebouwd wordt, is immers tegelijk een interpretatie van de vreemde werkelijkheid en moet met middelen van tekstinterpretatie geanalyseerd worden. In recente publikaties uit de neerlandistiek die iets met koloniale representatie te maken hadden - vooral reisteksten - wordt veel te weinig rekening gehouden met betekenis-problemen. Men is er meer om bekommerd de feiten te traceren dan het verhaal te analyseren waarvan ze deel uitmaken. Binnen het onderzoek naar representaties komen de verba, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||
vooral de verhalen, op de voorgrond en krijgen de res een ondergeschikte plaats toegewezen. Voor het verhaal over een vreemde werkelijkheid doet het er voorlopig immers niet erg toe of de feiten foutief zijn: ze zijn toch bijna niet controleerbaar voor de tijdgenoten. De feiten doen er alleen toe als ze tot polemieken leiden. In dat geval komen ze bij de tweede vraag aan de orde.Ga naar eind12 | |||||||||||||||||||||||
2. Omstandigheden van representatieDe tweede vraag, de vraag onder welke omstandigheden de representatie tot stand gebracht is, is voor neerlandici lastiger dan de eerste, doordat er nu factoren in het spel gebracht worden die buiten hun traditionele interessegebied liggen. De onderzoeker van koloniale teksten moet zich hier op het terrein van de cultuurhistoricus begeven. De volgende zaken komen dan aan de orde: sluit een representatie aan bij oudere representaties of is ze in enkele opzichten nieuw?Ga naar eind13 Welke factoren zijn het die de aansluiting of de nieuwheid van de representatie bepalen? (Hier gaan de feiten onder andere een rol spelen, als inzet van twisten over de geldigheid van representaties.) In hoeverre kan de ervaring van de vreemde wereld een rol spelen bij afwijkingen van geldende representaties? Wat is de rol van cognitieve brillen waardoor de werkelijkheid wordt waargenomen? Hoe zijn deze cognitieve brillen samengesteld? Bij deze vragen gaat de aandacht vooral uit naar de representeerder, bijvoorbeeld naar zijn rol als waarnemer, zijn mogelijkheden om iets van de vreemde werkelijkheid te zien en de beperkingen waaraan zijn waarneming onderworpen is. Afwijkingen van geldende representaties hoeven niet veroorzaakt te zijn door betere waarnemingen, maar kunnen evenzeer veroorzaakt worden door andere kaders voor de representatie: andere categorieën, andere theorieën. Op dit punt lijkt me een waarschuwing op zijn plaats. In navolging van Michel Foucault beweren invloedrijke schrijvers over representatie van vreemde werelden zoals Edward Said (Orientalism, 1978) en Peter Mason (Deconstructing America, 1990) dat er niets anders dan dit aan de hand is. We zijn opgesloten in een gevangenis van representaties, van woorden en beelden die de toegang tot de dingen verhinderen. Als we andere woorden spreken over de in beginsel onkenbare werkelijkheid dan is dit een gevolg van een andere grammatica, een ander paradigma van onze representaties, niet van ervaringen die strijdig zijn met geldende representaties. Vooral Said weet dit soort opvattingen aannemelijk te maken in zijn studie Orientalism. Said laat zien dat de westerse voorstelling van het Nabije Oosten na de middeleeuwen veranderde. In de middeleeuwen stonden godsdienstige aspecten op de voorgrond (de islamieten als renegaten); in de moderne tijd, na de secularisering van de wetenschap, zijn het veeleer maatstaven van beschaving en evolutie: de achterlijkheid en maatschappelijke achteruitgang van het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||
Nabije Oosten. Het Oosten als zodanig had de categorieën niet veranderd. De veranderingen werden veroorzaakt door ontwikkelingen die inherent zijn aan de cultuur waarvan de representeerders deel uitmaken. Niettemin is de opvatting dat de ervaring niet van invloed is op de representaties in absolute zin onhoudbaar. Om dit te illustreren wil ik kort stilstaan bij Peter Masons Deconstructing America. In Masons boek over de representatie van Amerika in (vooral) de zestiende eeuw, wordt ten onrechte de indruk gewekt dat men in de vroegmoderne tijd, zo ongeveer tot de achttiende-eeuwer Lafitau, geen moeite had het bestaan van fantastische wezens, zoals hondhoofdigen, te aanvaarden. Het doel van Masons studie is minder om een beschrijving van voorstellingen van de Nieuwe Wereld te geven dan de gedachte aannemelijk te maken dat de representaties los van de werkelijkheid kunnen bestaan. Zoiets wordt bewezen als men het onbestaanbare als bestaanbaar lijkt te aanvaarden. Mason kan zijn these echter alleen verdedigen door selectief gebruik te maken van gegevens over de representatie van Amerika. Naast de zeldzame gevallen waarin het bestaan van fantastische wezens wordt aangenomen, staan de vele malen talrijkere teksten waarin hierover niets gezegd wordt. Juist daarom acht Roemer Visscher het in de Sinnepoppen (1614) bewezen dat de hoofdloze wezens met gezichten in de borst (Blemmyae) niet bestaan. Zeelieden hebben ze immers nooit waargenomen.Ga naar eind14 Natuurlijk is het serieus nemen van waarnemingen op zichzelf ook afhankelijk van een cognitieve bril die waarde toekent aan de empirie. Maar dit kom je niet tegen in de tegenwoordig talrijke Engelstalige publikaties met een postmodern kleurtje die steeds weer de intuïtie willen tergen met de bewering dat de taal alles is, dat we voor eeuwig in ‘the prison-house of language’ gevangen zitten.Ga naar eind15 Het moet worden toegegeven dat de rol van cognitieve brillen vermoedelijk altijd groot is geweest. In sommige gevallen zijn deze brillen gedocumenteerd, zoals in de ars apodemica, de wetenschap van het reizen die ook zijn koloniale uitlopers had binnen de kringen van de VOC. Expedities moesten binnen de gedachtengang van de ars apodemica hun ervaringen beschrijven met inachtneming van vragen die werden meegegeven. Alleen op deze wijze kon verwacht worden dat er bruikbare informatie zou worden verzameld. Als je de vragen kent die beantwoord moesten worden, dan kom je ook min of meer te weten hoe men naar de werkelijkheid keek.Ga naar eind16 In de meeste gevallen werden de categorieën die voor representaties gehanteerd zijn, stilzwijgend gebruikt. Je moet ze uit de representaties destilleren. Het zijn impliciete poëtica's van de representatie. Impliciet is bijna altijd de poëtica van de representatie van niet-Europeanen. Niet-Europeanen zijn om allerlei redenen afkeurenswaardig in de meeste koloniale teksten. De gehanteerde regel is echter alleen indirect | |||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||
af te leiden uit de veelal afkeurende beschrijving. Grondslag van deze regel voor representatie is vanaf de vroegmoderne tijd de vanzelfsprekendheid van de Westeuropese levensstijl. Naarmate mensen meer afweken, waren ze minder beschaafd en werden ze lager geklasseerd in ‘the great chain of being’. Vanaf de achttiende eeuw komen de fysieke eigenschappen daar nog bij. Ook hier is een waarschuwing op zijn plaats voor wie zich wil oriënteren in buitenlandse publikaties. In veel politiek-correcte Engelstalige literatuur die zich beroept op de theoreticus van de dekolonisatie, Franz Fanon, wordt beweerd dat iedereen kritiekloos stond tegenover dergelijke, wat Fanon noemt, ‘manicheïsche’ voorstellingen van de inboorlingen.Ga naar eind17 Er zijn echter wel degelijk uitzonderingen, vooral ook in de Nederlands-Indische geschriften.Ga naar eind18 Denk maar aan Multatuli. | |||||||||||||||||||||||
3. Effecten van representatiesBij dit laatste punt aangekomen kunnen we de effecten van representaties ter sprake brengen. Het veronderstelde gebrek aan beschaving, lees: Europese eigenschappen van de inboorlingen, vormde in de negentiende en twintigste eeuw een belangrijk argument ter verdediging van koloniaal bestuur of apartheid. Representaties die een dergelijk beeld van de inheemse bevolking propageerden, ondersteunden daarmee de koloniale heerschappij. Omgekeerd zijn welwillende voorstellingen van de inheemse bevolking steun voor een of andere vorm van ‘ethische politiek’. Representaties kunnen politieke gevolgen hebben. De historische invloed van representaties is bijvoorbeeld onderzocht door Said (Orientalism) en Mitchell (Colonising Egypt, 1988) voor het Nabije Oosten. Kern van de westerse voorstelling was dat deze gebieden bevroren waren in hun achterlijkheid. Alleen westers ingrijpen kon vooruitgang bewerkstelligen. Dergelijke gedachten hebben geleid tot Brits ingrijpen in onder andere Egypte om daar een moderne samenleving op te bouwen. Aan de andere kant zijn dergelijke voorstellingen overgenomen door de inheemse elite. Egyptische nationalisten gingen door een westerse bril naar hun eigen land kijken. Ook zij constateerden de achterlijkheid. Alleen dachten ze, anders dan Britse koloniale ambtenaren, daar op eigen kracht wel een eind aan te kunnen maken. Wat Said en Mitchell doen, zou ook voor de Nederlandse koloniale representaties onderzocht kunnen worden. Een aanzet hiertoe bestaat al in de inaugurele rede van C. Fasseur, Onhoorbaar groeit de padi; Max Havelaar en de publieke zaak (1987), waarin Fasseur ook aandacht geeft aan de politieke gevolgen van Multatuli's aanklacht tegen het Nederlandse bewind in Nederlands-Indië. Een vruchtbaar onderzoeksterrein ligt echter vooral buiten het terrein van de canonieke literatuur in het onderzoek naar reisteksten, een genre dat bij uitstek politieke implicaties had. Veel reizen zijn immers in opdracht van koloniale bewindhebbers ondernomen. De informatie uit de reisjournalen zal vermoedelijk op haar beurt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||
ook weer de koloniale politiek beïnvloed hebben. Uit het onderzoek zal moeten blijken hoe de koppeling precies heeft gewerkt. | |||||||||||||||||||||||
BesluitIn dit artikel heb ik enkele voorstellen gedaan voor onderzoek naar koloniale teksten, vooral om bij te dragen tot een voortzetting van de discussie. Zo'n voortgezette discussie lijkt me zeer gewenst, omdat er in de neerlandistiek eigenlijk nooit goed is getheoretiseerd over de manier waarop je het koloniale discours moet bestuderen. Om dit probleem op te lossen volstaat het niet methodes die binnen de reguliere neerlandistiek gebruikt worden, toe te passen op het koloniale discours. Daarvoor verschillen het tekstcorpus en zijn historische context te veel. Meer toepasselijke benaderingen zullen eerder bij disciplines, zoals de anglistiek en de culturele antropologie, gevonden worden die zich met andere onderdelen van het westerse koloniale discours bezighouden.
Siegfried Huigen doceert Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Stellenbosch in Zuid-Afrika. Hij bereidt een proefschrift voor over Nederlandse teksten uit en over Zuid-Afrika. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||
|
|