Indische Letteren. Jaargang 10
(1995)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Mevrouw Van Aart. Zij stond in veel opzichten model voor Dermoûts mevrouw van Kleyntjes en Gilbertsz' mevrouw Van Noort.
| |
[pagina 163]
| |
Tweemaal Kleyntjes
| |
[pagina 164]
| |
Kort voor de door Gilbertsz beschreven periode, met andere woorden. De nog jonge Maria, moeder van twee kinderen (haar zoon Frederik Johannes werd op 14 september op Ambon geboren) was vaak lange tijd alleen, doordat haar echtgenoot, werkzaam bij de rechterlijke macht, vele dienstreizen moest maken. Een troost vormde haar vriendschap met Johanna Louisa van Aart, hotelhoudster in de stad Ambon en eigenares van het landgoed Katé-Katé (‘klein’). Mevrouw Van Aart wijdde haar jonge vriendin in talloze facetten van het Ambonese leven in. Ook liet zij haar kennismaken met het werk van de zeventiendeeeuwse natuurvorser G.E. Rumphius, die op even ontzagwekkende als ontroerende wijze flora en fauna van de Mol ukken beschreef in D'Amboinsche Rariteitkamer en Het Amboinsche Kruidboek.Ga naar eind2 Mevrouw Van Aart stond in veel opzichten model voor mevrouw van Kleyntjes, de hoofdfiguur uit De tienduizend dingen: ‘Naar het leven is mevrouw van Kleyntjes,Ga naar eind3 de grootmoeder, haar jeugd zag ik zo’, schreef Maria Dermoût in een brief. ‘Zij sprak, hoewel ik zeer bevriend met haar was, nooit over haar man of haar jeugd. Zij had 2 zoons waarvan de ene op deze wijze sneuvelde (hij werd beschoten door de pijl van een Berg-Alfoer) wat weinig voorkwam. De andere zoon deugde niet veel en teerde zo'n beetje op haar zak. Ze had namelijk een hotel in de stad en dan de tuin waarheen zij alleen goede vrienden mee nam.’Ga naar eind4 Dat Gilbertsz' mevrouw Van Noort en Dermoûts mevrouw van Kleyntjes sprekend op elkaar lijken, zal na het lezen van deze achtergrondinformatie, niemand verbazen. Gilbertsz introduceert haar als volgt: ‘De Oude Dame beheerde haar hotel met ijzeren hand. Gekleed in sarong en witte kebaja, op blote voeten in haar sandalen, soms met een sleutelmandje aan de arm, joeg zij achter haar personeel aan’ (p. 221).Ga naar eind5 In De tienduizend dingen (in ‘Het eiland’, het eerste deel van dit wonderlijk gecomponeerde boek) maakt de lezer aldus kennis met mevrouw van Kleyntjes' uiterlijke verschijning: ‘Iedereen wist hoe zij eruitzag: klein van stuk en gedrongen, in haar batiksarong en eenvoudige witkatoenen kabaai, met een klein kriebelkantje of helemaal zonder kantje, geen mooie kabajaspelden, met veiligheidspelden gesloten; op blote voeten in stevige leren sandalen; bruingebrand, vol zomersproeten en zonneplekjes, altijd blootshoofds, met springerig grijzend haar’ (p. 132).Ga naar eind6 De lezer van De tienduizend dingen weet dan al het nodige over de hoofdfiguur uit het boek: onder meer dat zij de bewoonster is van het oude landgoed Kleyntjes. Gilbertsz evenwel stelt zijn mevrouw Van Noort voor als hotelhoudster, die het landgoed alleen in haar vrije tijd bezoekt. Maria Dermoût vertelt in het deel ‘De tuin Kleyntjes’ over de voorgeschiedenis van haar hoofdfiguur. Daaruit blijkt dat zij nooit een hotel heeft bezeten. Wel heeft zij een pied-à-terre in ‘de stad aan de buitenbaai’, in de vorm van ‘een oud familiehuis’. Later - Felicia is dan, na een periode in Europa, weer op ‘het eiland’ ingeburgerd - is | |
[pagina 165]
| |
dit huis ‘goed verhuurd; één paviljoenkamer bleef voor Felicia, als zij in de stad aan de buitenbaai moest overnachten’ (p. 166). Het is een van de vele afwijkingen van ‘de werkelijkheid’ (zoals die in de brief aan de vertaalster werd gememoreerd) in Maria Dermoûts boek. Haar mededeling uit de brief aan de vertaalster dat de ‘echte’ mevrouw van Kleyntjes twee zonen had, komt overeen met wat Gilbertsz vertelt. Allereerst komt bij hem ter sprake: ‘Haar zoon Karel beheerde de tuinen en stallen van haar buitenhuis op Kati-Kati aan de overkant van de baai’ (p. 222). En wat later vernemen we: ‘Haar oudste zoon die, zich aangetrokken voelend tot een militaire carrière, naar Holland was gegaan om de officiersopleiding aan de Militaire Academie te Breda te volgen en gehuwd was teruggekomen, sneuvelde tijdens een patrouilletocht op Ceram. Zijn in verwachting zijnde weduwe was met hun dochtertje teruggegaan naar Holland waar haar moeder woonde’ (p. 242). Mevrouw van Kleyntjes heeft maar één zoon, Willem (algemeen verbasterd tot Himpies), die, tegen de zin van zijn moeder, officier wordt in Breda en kort na zijn terugkeer naar Indië sneuvelt tijdens een expeditie op Ceram. Maar Himpies is niet getrouwd en heeft geen kinderen. Op het moment van zijn dood heeft hij alleen een ongelukkige verhouding achter de rug met de vrouw van een collega-officier.Ga naar eind7 Gilbertsz' hoofdfiguur Edo wordt met mevrouw Van Noort geconfronteerd wanneer hij uit de keuken van haar hotel een fraaie schelp probeert te ontvreemden. Hij wordt daarbij betrapt door de Oude Dame, die hem niet straft wanneer ze hoort dat hij schelpen verzamelt. Zijzelf bezit een magnifieke schelpenverzameling, die ze Edo vervolgens laat zien. Wie bekend is met De tienduizend dingen voelt bij het lezen van deze scène onmiddellijk een schok der herkenning, want ook Felicia van Kleyntjes wordt beschreven als een fanatiek verzamelaarster van schelpen - en andere dingen. Felicia benoemt de schelpen met hun prachtige Rumphiaanse namen: mevrouw Van Noort niet. Zij houdt het op de Latijnse benamingen voor de schelpen, maar blijkt wel over een grote kennis van deze schepseltjes te beschikken. Mevrouw Van Noort schenkt Edo enkele schelpen en terloops komt ter sprake dat zij op Banda heeft gewoond. Hierna laat Gilbertsz zijn jonge hoofdfiguur even in de steek en behandelt, vanuit het perspectief van mevrouw Van Noort, haar levensgeschiedenis. Die vertoont nauwelijks overeenkomsten met de biografie van Felicia van Kleyntjes uit De tienduizend dingen. Mevrouw Van Noort is, anders dan Felicia, die op de tuin Kleyntjes is geboren en opgegroeid (althans de eerste zeven jaar van haar leven), afkomstig van Banda. Zij is daar getrouwd met ‘een van de laatste nakomelingen van een oude perkeniersfamilie’ (Felicia trouwt met een levensgenieter die bij haar wegloopt vóór haar terugkeer naar Kleyntjes). Om economische redenen verkopen mevrouw Van Noort en haar echtgenoot hun bezittingen op Banda en vestigen zich op Ambon, waar zij een hotel beginnen. Na | |
[pagina 166]
| |
de geboorte van hun zonen komt de echtgenoot van mevrouw Van Noort om tijdens een zeereis. Zij vindt een steun en toeverlaat in haar bediende Marcus en herinnert zich, mede door een geheimzinnige droom, dat een oom van haar, ‘oom Theo de Alfoer’, een huis op Ambon bezat - dit nu is Kati-Kati. Samen met Marcus bezoekt zij het huis, dat volledig in verval is geraakt en waar alleen nog een stokoude bediende in een van de bijgebouwen verblijft. Van hem horen mevrouw Van Noort en Marcus hoe het oom Theo is vergaan. Na de dood van zijn geliefde echtgenote, die was verdronken bij de befaamde ‘zeetuinen’, was hij een gebroken man, die zijn bezit verwaarloosde. Na zijn dood wilde hij niet worden begraven, maar neergelaten in de ‘zeetuinen’ waar ook zijn vrouw zich moest bevinden. Mevrouw Van Noort blijkt de wettige erfgename van Kati-Kati. Ze besluit zich er te vestigen en het huis in oude glorie te herstellen. Dankzij veel doorzettingsvermogen slaagt zij hierin: in de wijde omtrek verwerft zij zich faam omdat zij alle venduties afreist om aan fraai huisraad voor haar bezit te komen. Ze legt bijzondere collecties porselein en schelpen aan, die menigeen haar benijdt. Ook begint zij op het landgoed een boerenbedrijf, waar onder meer een grote veestapel wordt gehouden. In het jaar waarin op Kati-Kati alles weer op orde is gebracht, sneuvelt mevrouw Van Noorts oudste zoon. Na enige tijd leert zij in haar verdriet berusten. In de Ambonese gemeenschap neemt zij intussen een bijzondere plaats in: ‘In de loop van de jaren was zij een onafhankelijke vrouw geworden. Of het nu de resident was of een schrijver eerste klas, de commandant van het garnizoen of een Javaanse sergeant, de kapitein der Chinezen of haar toekang kajoe, allen werden door haar naar rang en stand bejegend en gerespecteerd’ (p. 243). Zij houdt zich ‘buiten de coterietjes van de kleine Europese samenleving’, nodigt geregeld gasten uit op haar landgoed maar sluit geen ‘diepgewortelde vriendschappen’. Ook mevrouw van Kleyntjes in De tienduizend dingen ontwikkelt haar landgoed tot een bloeiend bedrijf, maar verwaarloosd is het nooit geweest: steeds heeft immers haar oude grootmoeder er de scepter gezwaaid. Zij is op Kleyntjes gebleven terwijl Felicia elders vertoefde en een man trouwde die niet verdronk, maar haar in de steek liet. De verdere exploitatie van de ‘tuin’ heeft een uitgesproken reden: de opvoeding van Himpies moet bekostigd worden (pp. 161/162). Er is hier nu eenmaal geen sprake van een hotel in de stad! Wanneer Himpies in Nederland studeert, verwerft Felicia, evenals haar tegenhangster bij Gilbertsz, allerlei kostbaarheden voor haar huis. Zij bemachtigt die op de vele tochten die zij over het eiland maakt. ‘Het huis op Kleyntjes raakte vol mooie dingen: grote rekken met borden aan de muren: “familie verte”, “familie rose”, gekleurde kommen en waterkannen (Felicia hield niet van blauw), kristallen muurkandelaars, martavanen op de grond: met draken of leeuwekopjes, en een met de | |
[pagina 167]
| |
twee konijnen; zwarte gebeeldhouwde meubels of van dat roodachtig glanzende bloemen-djatihout, ingelegd soms; koper, tin’ (p. 192). Niet genoemd in deze opsomming worden schelpen: die zijn er namelijk al lang. De grootmoeder bezat al een uitgebreide collectie, terwijl Felicia zich in Himpies' kinderjaren voornam hem ‘de mooiste, de grootste schelpenverzameling in de Molukken’ te bezorgen (p. 182). Net als mevrouw Van Noort is Felicia van Kleyntjes een centrale figuur in de gemeenschap waarvan ze deel uitmaakt: ‘Mevrouw van Kleyntjes kende niet alle mensen op het eiland, - natuurlijk niet! - maar wel velen’ (p. 126) en ‘Er gebeurde niet veel op het eiland dat mevrouw van Kleyntjes niet te horen kreeg’ (p. 134). Maar berusten in haar verdriet is er voor mevrouw van Kleyntjes niet bij - integendeel. Haar obsessie met de dood van haar zoon (door haar beschouwd als een moord), haar betrokkenheid bij alle moorden die op het eiland plaatsvinden en haar onvermogen de ultieme onrechtvaardigheid in de wereld (dat de ene mens de ander vermoordt) voor lief te nemen, maken haar tot een figuur tegen wie soms vreemd wordt aangekeken: ‘Maar er was iets, daarin overdreef zij toch’ (p. 133). Deze eigenschappen staan bovendien in rechtstreeks verband met het hoofdthema van De tienduizend dingen: hoe een mens moet leren ondraaglijk verdriet te dragen. Bestaan er dus, in de hoofdzaken, allerlei verschillen tussen mevrouw Van Noort en Felicia van Kleyntjes, het is interessant om te zien hoe vele ‘kleinigheden’ uit het ene boek parallellen in het andere hebben, ook al worden ze heel anders ‘uitgewerkt’. Deze kleinigheden zijn er in hoge mate verantwoordelijk voor dat je als lezer de beelden van mevrouw van Kleyntjes en mevrouw Van Noort over elkaar ziet schuiven, en dat Gilbertsz' Ambon soms even Maria Dermoûts ‘eiland’ wordt. Maria Dermoût en Gilbertsz noemen bijvoorbeeld beiden de autoritaire, stijfkoppige inslag in het karakter van mevrouw van Kleyntjes / Van Noort, haar hartelijkheid en haar muzikaliteit: zowel mevrouw van Kleyntjes als mevrouw Van Noort speelt piano. Ook hun geboortejaren kloppen bij benadering: Gilbertsz geeft als geboortejaar van zijn ‘Oude Dame’ 1853 of '54 (p. 234), terwijl een omslachtige berekening kan leren dat Felicia van Kleyntjes in 1860 of '61 ter wereld kwam.Ga naar eind8 Maar laten we van de hoofdpersonen even overgaan naar de bijfiguren, enkele essentiële locaties en de bijna even belangrijke ‘dingen’: zo beschrijft Gilbertsz de oude graven die op Kati-Kati aanwezig zijn en die mevrouw Van Noort bij haar eerste bezoek aan het landgoed bekijkt (de grafzerken bezorgen mevrouw Van Noort een soort ‘déjà-vu’-ervaring, die verband lijkt te houden met haar al genoemde vreemde droom over de tuin): ‘In gedachten verzonken stond ze voor de verweerde, door mos en onkruid overwoekerde grafstenen in het halfduister van een paar hoge bomen. [...] Een ervan bleek nog een kleine marmeren plaat te hebben maar de inscriptie was nagenoeg onleesbaar’ (p. 235). Bij Maria Dermoût lezen we: ‘Aan het eind van het bos, maar nog | |
[pagina 168]
| |
onder de bomen, lagen drie kindergraven naast elkaar in het gras en struikgewas; de stenen afgebrokkeld en zonder opschrift meer’ (p. 124). Het gaat hier om de graven van ‘de drie meisjes’, die nog als spoken op Kleyntjes zouden rondwaren en die, als onheilspellend leitmotiv, een belangrijke rol in de roman spelen. Even opmerkelijk is het verhaal over het in de ‘zeetuinen’ te water gelaten lichaam van oom Theo, die heeft verklaard: ‘Bind een stevig touw om alles heen en laat mij zinken in de zeetuinen van mijn vrouw’ (p. 237). Zijn laatste rustplaats wordt beschreven als: ‘een schimmenrijk onder water waar in het gedempte licht Oom Theo de Alfoer en zijn Maria één waren geworden met de bloeiende koralen’ (p. 237). Wie bekend is met De tienduizend dingen denkt onwillekeurig bij het lezen van deze woorden meteen aan ‘de’ professor, die door een waarzegster eens een ‘zeemansgraf’ is voorspeld, dat hij op een wonderlijke manier ook krijgt. Hij wordt vermoord door enkele op geld beluste Binongko's, die zijn lichaam vervolgens in zee laten zinken. Niet lang voor zijn dood maakt hij gewag van visonaire dromen, waarin hij talloze kwalletjes (in Rumphiaanse terminologie: ‘besaantjes’) voorbij ziet komen: ‘“En je kunt me geloven [...] of niet, het verzoent me met mijn zeemansgraf, als het dan zo zijn moet.”’ (p. 270). Trouwens, ook die Binongko's, voor wie in De tienduizend dingen geen al te mooie rol is weggelegd, duiken bij Gilbertsz op. In het tweede hoofdstuk dat wordt gewijd aan ‘de Oude Dame’ brengt Edo, samen met zijn familie, zijn vriend Wimpie en het gezin van landrechter Haverkamp (de opvolger van landrechter Dermoût?) een bezoek aan Kati-Kati. Bij een zwerftocht over het landgoed stuiten Edo en Wimpie op een armoedige kampong: ‘De huisjes stonden op dikke palen en de bewoners staarden hen aan met een duistere blik. Ze toonden zich weinig toeschietelijk. Niemand groette hen. Vreemd. Ze zagen er anders uit dan Ambonezen. Waarschijnlijk kwamen er zelden Europeanen, laat staan blanke kinderen. Een paar gemeen uitziende honden begonnen verwoed te blaffen. Er hing een ondefinieerbare, haast dreigende sfeer van wantrouwen en nauwelijks bedekte vijandigheid’ (p. 254). Heel wat dreigender nog is de sfeer die Maria Dermoût oproept wanneer de professor en zijn Javaanse assistent Soeprapto een Binongkonederzettinkje passeren: ‘Soeprapto voelde in het voorbijgaan een bijna wurgende angst, of zijn keel dichtgesnoerd werd en zijn knieën hem begaven’ (p. 267). Mevrouw Van Noort relativeert de onvriendelijke houding van de kampongbewoners wanneer de jongens over hun belevenissen vertellen: ‘[...] het zijn Binongko's. Dat is een apart slag, maar ze doen niemand kwaad’ (p. 256). Helaas doen de Binongko's in De tienduizend dingen, zoals gezegd, wel degelijk kwaad... Ook de andere gevaarlijke bevolkingsgroep uit De tienduizend dingen, | |
[pagina 169]
| |
die van de Ceramse Bergalfoeren, komt in het gezelschap bij mevrouw Van Noort ter sprake. Landrechter Haverkamp merkt op:‘“Het is daar in de binnenlanden op Ceram een moeilijk volkje. Dat zijn de Bergalfoeren. Ze hebben nog weinig contact met ons. En ze begrijpen niet waarom wij ze straffen als ze weer een sneltocht hebben gehouden. [...] Ze geloven in kwade geesten, doen aan voorouderverering en ze brengen offers op platte offerstenen.”’ (p. 257). Over de griezelige gewoonten van de Bergalfoeren wordt in De tienduizend dingen gerept, maar de kennis ervan is niet wijd verbreid en beperkt zich tot mensen die ‘weet hebben’ van zulke dingen. Dit blijkt in de cruciale scène uit De tuin Kleyntjes waarin een sinistere oude vrouw, de ‘bibi’, het jongetje Himpies zich heeft laten tooien met prachtige schelpensnoeren. Felicia ziet hierin niets kwaads, maar haar grootmoeder ontsteekt in razernij en voegt de bibi onder meer toe: ‘“Het kind is nog een klein kind [...] en dom! Zijn moeder [...] zij is ook dom. Maar jij en ik, wij zijn oud en wij zijn niet meer dom! Wij weten, er is ons geleerd - of zijn dit soms niet de schelpensnoeren voor de berg-Alfoeren op Ceram voor als zij op sneltocht gaan.”’ (p. 178). Met de gruwelijke gewoonten van de Alfoeren zal Himpies later in het boek nog kennismaken, tot ongeneeslijk verdriet van zijn moeder. Mevrouw Van Noort daarentegen reageert onbewogen wanneer de landrechter de Alfoerse gewoonten heeft belicht. Evenals bij Maria Dermoût spelen bij Gilbertsz de magische aspecten van de Alfoerse cultuur een rol. Edo en Wimpie worden angstig van het idee dat ze hebben uitgeblazen bij een platte steen op een berg op Kati-Kati, die een oude offersteen blijkt: ‘Onwillekeurig huiverden de jongens. Door angst besprongen keken ze elkaar aan. Ze hadden op zo'n verboden steen gezeten! Als de boze geesten en vertoornde voorouders hen maar niet zouden straffen voor zoveel onbeschaamdheid!’ (p. 258). In verband met de offerstenen komt tevens een ‘heilige kruik’ ter sprake, ‘een toverkruik of een betoverde kruik’: ‘“Hij staat tussen de planten onder de bomen [...] Er is altijd helder water in, hoe droog het ook is. [...] Als het water gaat bewegen of borrelen, dan zegt de bevolking dat er storm komt, als het troebel is, dan is dat een slecht voorteken. [...] En als het lang droog is, dan sprenkelt de radja water uit die kruik in 't rond en dan gaat het regenen.”’ (p. 259). We herkennen hier uit De tienduizend dingen ‘de porseleinen martavaan, in de bossen hoog op het gebergte achter Kleyntjes; binnen in de martavaan welde de kleine bron op, die met de zee in verbinding moest staan - hoe anders zou het water zo bitter gesmaakt hebben in de mond? Er werd om regen gebeden in tijden van grote droogte, en er werd nog geofferd - maar dat mocht niemand weten’ (p. 126). Gilbertsz brengt mevrouw Van Noort in direct verband met het vele geheimzinnigs op Kati-Kati: ‘En ging ook niet het verhaal rond dat zij | |
[pagina 170]
| |
“dingen” kon “zien” en dat zij “krachten” had? [...] Zij geloofde in stille kracht. Zij kende verhalen, legenden, overleveringen, voorouderverering en adat op dit eiland’ (p. 259). Eerder al, bij de beschrijving van het eerste bezoek van mevrouw Van Noort aan Kati-Kati, is natuurlijk haar déjà-vu-ervaring ter sprake gekomen. Daarbij is verondersteld dat mevrouw Van Noort de gave van ‘het tweede gezicht’ bezit (p. 235). In De tienduizend dingen staat: ‘Sommige ouderen, die het nog wel eens over “zulk soort dingen” hadden, fluisterden of zij toch geheime krachten bezat [...] maar er was niets van bekend dat zij aan “zulk soort dingen” deed. [...] Haar grootmoeder! Nou ja, die! Dat was iets anders, die had wel geheime krachten bezeten, zo zeker als wat! Zij niet; anders zou zij toch wel eens de drie spookmeisjes op haar eigen tuin gezien hebben - terwijl Jan-en-alleman en iedereen ze immers zag’ (p. 134). Opvallend is hier, dat Maria Dermoût een nuchterder standpunt inneemt dan Gilbertsz. Steeds benadrukt zij dat mevrouw van Kleyntjes geen bovennatuurlijke gaven bezit en er ook niet - tenminste niet zonder scepsis - in gelooft. De bovennatuurlijke krachten, de tovenarij en de metafysica zitten in De tienduizend dingen dan ook niet zozeer besloten in de geest van de hoofdfiguur, als wel in de strekking en de sfeer van het boek. Er doen zich buitengewone gebeurtenissen voor, die niet te verklaren zijn - of je nu in het bovennatuurlijke gelooft of niet.Ga naar eind9 Voortdurend wordt in beschrijvingen benadrukt dat zelfs de kleinste dingen meer zijn dan ze lijken. Zo creëert Maria Dermoût haar buitengewone, onbenoembare atmosfeer. Als voorbeeld noem ik ‘het gifbordje van Ceram’, een van de vele onvergetelijke ‘bijvoorwerpen’ in het aan buitengewone voorwerpen zo rijke De tienduizend dingen. Gilbertsz beschrijft het als volgt: ‘[...] een celadon-schaal of een piring radja, een groot blauwgroen geglazuurd bord dat, zo wilde de overlevering, door een verandering van kleur de vorst waarschuwde dat zijn maaltijd vergiftigd was’ (p. 241). Dan Maria Dermoût: ‘De schat lag midden in de la en bestond uit drie dingen: een bord en twee witspanen doosjes. Een klein bord van grof aardewerk, effen lichtgroen, iets gecraqueleerd - een echt gif bordje van Ceram. “Het waarschuwt voor gif”, zei de grootmoeder. Als er iets giftigs inkwam, schrok het bordje en verschoot van kleur; iets erg giftigs maakte er barsten in; iets heel erg giftigs zou het zo ineens middendoor kunnen breken’ (p. 142). Gilbertsz gebruikt, zoals in dit citaat, vele Maleise woorden en uitdrukkingen, die weliswaar de couleur locale versterken, maar de lezer zonder Indische achtergrond dwingen geregeld het - helaas onvolledige - woordenlijstje achterin het boek te raadplegen. Maria Dermoût gebruikt, uitzonderlijk voor een Indisch auteur, vrijwel nooit een Maleise term. Wel put zij in De tienduizend dingen veelvuldig uit het buitengewone vocabulaire van Rumphius, iets wat Gilbertsz nimmer doet. Natuurlijk kent hij hem wel (zoals blijkt op p. 159, waar hij hem noemt | |
[pagina 171]
| |
in verband met de ‘zeetuinen’), en ook zijn hoofdfiguur Edo ‘ruikt’, wanneer hij op Kati-Kati in de boekenkast snuffelt, even aan Rumphius' werk: ‘Opnieuw een boek er uit halend zag hij dat de inhoud over schelpen ging. [...] De bladzijden waren van dik papier, bedrukt met ouderwetse letters. Het stond vol afbeeldingen van schelpen en vreemde koralen. Een erg oud boek, dat zag hij wel. Enkele schelpen herkende hij. Er stonden rare namen bij’ (p. 264). Tot besluit van het bezoek aan Kati-Kati krijgt Edo van mevrouw Van Noort nog negen prachtige schelpen cadeau. Daarmee is in Gilbertsz' boek het gedeelte over de ‘Oude Dame’ rond: begonnen met de diefstal van een schelp, geëindigd met het ten geschenke krijgen van een aantal schelpen. ‘Om nooit te vergeten’, zijn de laatste woorden die Gilbertsz aan de Van Noort-episode wijdt (p. 271). Ook Maria Dermoût heeft ongetwijfeld weinig vergeten van haar jaren op Ambon en haar vriendschap van mevrouw Van Aart. Toch wijst alles erop dat zij de werkelijkheid niet getrouw heeft weergegeven. Het blijkt uit haar aan het begin van dit stuk aangehaalde brief, uit de vergelijking met Gilbertsz (al weten we natuurlijk niets van Gilbertsz' betrouwbaarheid: ook hij zal vast weleens van de feiten zijn afgeweken), en tevens uit de persoonlijke waarneming van Dick Hartoko, die De tienduizend dingen in het Indonesisch vertaalde. Hij bezocht in de jaren zeventig Kati-Kati en concludeerde toen dat Maria Dermoûts verbeelding, al dan niet opzettelijk, de werkelijkheid sterk had vervormd.Ga naar eind10 Eerlijk gezegd twijfel ik geen moment aan de opzettelijkheid van die vervorming. Immers, De tienduizend dingen is, hoezeer de schrijfster ook putte uit eigen ervaringen, een werk van fictie met een weloverwogen thematiek en geen memoire-achtige autobiografie. De werkelijkheid is ‘herschikt’ tot een imaginaire verhaalwereld, waarin andere wetten bestaan dan in de ‘echte’. Binnen die sterk magische wereld heeft de in wezen nuchtere mevrouw van Kleyntjes bijvoorbeeld een grootmoeder nodig die een brug kan slaan naar het bovennatuurlijke: daarom moest het mogelijk ware verhaal over de jeugd op Banda in De tienduizend dingen plaats maken voor het verhaal van een jeugd op Kleyntjes. Bovendien, uit welke ervaringen putte de schrijfster? Alleen uit haar Ambonese herinneringen? Een laatste maal keren we terug naar Gilbertsz. Hij vermeldt: ‘Maar ieder jaar legde zij [mevrouw Van Noort, G.H.] op Allerzielen bloemen, meestal rozen uit haar tuin, bij de oude graven en wierp eigenhandig een bloemenkrans in de baai voor haar huis nadat zij zich daarnaartoe had laten roeien’ (p. 243). Allerzielen: in De tienduizend dingen is het de titel geworden van het aangrijpende laatste gedeelte van het boek, waarin mevrouw van Kleyntjes haar zoon en de andere vermoorden van het eiland op welhaast transcendente wijze herdenkt. Dit ritueel, dat overigens niet op Allerzie- | |
[pagina 172]
| |
len plaatsvindt, maar op de sterfdag van Himpies (p. 133), komt voort uit mevrouw van Kleyntjes' onvermogen de moord op haar zoon te aanvaarden. Zoals we zagen, is Gilbertsz' mevrouw Van Noort daartoe wel in staat geweest: zij houdt alleen haar jaarlijkse bloemenritueel. Zou hetzelfde voor de echte mevrouw Van Aart hebben gegolden? Zou Martia Dermoût de herinnering aan het ontroerende rozen strooien hebben gebruikt als startpunt voor haar Allerzielen-episode? Een episode waarin zij wellicht haar eigen ongeneeslijke verdriet om haar in Japanse gevangenschap omgekomen zoon projecteerde in haar oude, tot Felicia van Kleyntjes ‘vervormde’ vriendin mevrouw Van Aart. Dat Maria Dermoût zelf niet kon aanvaarden en tot op hoge leeftijd werd gekweld door verdriet en bittere emoties, blijkt uit haar in de jaren vijftig gemaakte dagboeknotities.Ga naar eind11 Het doen van gissingen als deze moet natuurlijk met enige voorzichtigheid gebeuren. Niettemin lijkt het mij zeker dat veel van de verschillen tussen De tienduizend dingen en Ambon, daar hebben wij gewoond te verklaren zijn uit het doelbewuste werk van Maria Dermoûts verbeelding. Dat ook maakt het vergelijken van de twee boeken, zogezegd ontsproten uit dezelfde aarde, zo interessant. Het werpt immers een uniek licht op de wijze waarop de grote schrijfster Maria Dermoût werkelijkheid en fantasie vermengde en waarop zij haar eigen unieke sfeer en persoonlijkheid ‘aanbracht’ in materiaal dat, zoals blijkt, door andere handen tot volstrekt andere vormen werd gekneed.
Guus Houtzager (1955) studeerde in 1981 af als neerlandicus aan de Universiteit van Amsterdam. Sindsdien is hij werkzaam als free-lance redacteur, journalist en schrijver. Over Maria Dermoût publiceerde hij in 1986 een artikel in Indische Letteren. In 1991 verscheen bij Dimensie in Leiden zijn studie Het een-én-het-ander, over De tienduizend dingen. |
|