| |
| |
| |
Weerzien zonder terugkeer
Over Maria Dermoût
Kester Freriks
Wij waren een gezin van repatrianten; naast de typische Indische spulletjes stonden er veel boeken uit de Nederlands-Indische literatuur bij ons thuis.
Dat woord, ‘repatrianten’, is mij mijn hele jeugd als een toverwoord bijgebleven. Wat betekende het precies? En als wij repatrianten waren, was Maria Dermoût dat ook, en waren Breton de Nijs en Hella S. Haasse en Tjalie Robinson dat dan ook?
Welke wereld vertegenwoordigden deze auteurs? Eén ding was zeker, hoe jong ik ook was, ik bemerkte meteen dat Maria Dermoût wel iets anders was dan Reve, Hermans of Vestdijk.
Maria Dermoût werd in 1888 op de suikerfabriek Tirto bij Pekalongan geboren. Ze stierf in 1962 in Den Haag. Over haar afkomst is altijd enigszins mysterieus gedaan. Ze zou geen Indisch bloed hebben. Haar eerste biograaf (ik ben voornemens haar tweede te worden) maakt haar in zijn boek Maria Dermoût, de vrouw en schrijfster zo nadrukkelijk niet-Indisch, dat zijn bewijsvoering in het tegendeel omslaat. En iedereen die haar zag, bevestigt dat ze wel degelijk Indisch was tot in haar vingertoppen. Bovendien was ze statig en frêle, in haar bewegingen, maai ook in haar schrijfstijl. Er bestaat een plaatopname van haar, als ze het verhaal De olifanten voorleest. Ze schreef zoals ze sprak, in lange melodieuze zinnen, enumeratief.
Zelden zijn bij een schrijfster als Maria Dermoût vorm en inhoud zo één geweest. Haar Verzameld werk telt zeshonderd bladzijden, dat is niet echt veel. Haar beroemdste werk, De tienduizend dingen, speelt zich af op de Molukken, op Ambon, op de tuin van mevrouw Van Kleyntjes. Dat is haar eigenlijke wereld, althans in geografisch opzicht.
Maria Deimoût is in Indië talloze malen veihuisd, haar man was rechter en kreeg, als alle ambtenaren, telkens een nieuwe standplaats toegewezen. De Dermoûts woonden tussen 1910-1914 op Ambon. Die periode is beslissend voor haar literaire werk geweest; vlakbij de stad, bij de kaap vanwaar je een prachtig gezicht had op de Binnenbaai en de Buitenbaai, woonde een geheimzinnige oude dame. Ze heette
| |
| |
Johanna Louisa van Aart en bewoonde een perkeniershuis. Deze vrouw, mevrouw Van Kleyntjes in de roman, bracht Maria Dermoût in kennis met het werk van de Duitse botanische geleerde Rumphius. Deze had in een boekwerk van twaalf delen, gepubliceerd in het begin van de achttiende eeuw, een volledig overzicht gegeven van de flora en fauna van de archipel. Hij ontsluierde de tot dusver onbekende wereld van kruiden en planten, schaaldieren, vissen en mineralen, al die schepselen van de tropische zeeën en langs de kusten. De man tekende de wonderen der natuur fabelachtig, bovendien schreef hij er beeldende toelichtingen bij. Hoewel hij op latere leeftijd blind werd, nam zijn beeldend vermogen niet af. Dat moet Maria Dermoût sterk hebben aangesproken. Hij gaf haar als het ware de sleutel tot een nieuwe wereld, een wereld waarin het ogenschijnlijk nietige der aarde van evenveel belang is als het grootse. Wie het wonder van een kiezelsteentje niet kan begrijpen, kan evenmin het wonder der walvissen begrijpen of zelfs dat van het universum. Volgens Maria's overtuiging is de ‘mens niet minder of meer dan wat wij als niet levend, niet bezield hebben leren beschouwen: een leeg schelpje zonder bewoner, een kiezelsteentje’.
Deze opvatting van de gelijkheid van al het bestaande, van een wereld waarin geen hiërarchie bestaat, is overheersend in het oeuvre van Maria Dermoût.
Laten we eerst teruggaan tot de titel, De tienduizend dingen. Zover ik weet gaat iedereen ervan uit dat het boek, zoals gebruikelijk, in het verlengde ligt van de titel, dat de vlag dus de lading dekt, maar nadere beschouwing leert dat ze elkaar uiteindelijk tegenspreken. Welke wereld drukt nu de titel uit? Een wereld van ‘dingen’. Welke zijn nu die dingen? Die wereld der dingen is een wereld van behekste parels, van opgegraven stenen uit iemands graf die de dood van het kind van de vrouwelijke hoofdpersoon aankondigen. Het zijn dus allemaal beladen voorwerpen, betoverde, behekste zou je bijna kunnen zeggen. Goedbeschouwd is er dus helemaal geen sprake van dingen ofwel dode dingen in de traditionele, westerse betekenis van het woord. Die dingen zijn levende wezens, voorwerpen met een ziel, zelfs voorwerpen met een verleden. Want schelpen die aan iemand zijn meegegeven in het graf, voor zijn reis van het rijk der levenden naar dat van de doden, zijn op gevaarlijke wijze ‘besmet’. Namelijk met de dood. Alle personages die in de roman ten onder gaan, gaan ten onder door toedoen van dingen, van voorwerpen. Zo zou de dood van de posthouder in het derde hoofdstuk te wijten zijn aan zijn rijke bezit aan parelsnoeren. En de professor in het voorlaatste hoofdstuk deelde in de wildernis zoveel muntjes uit, dat hij bloedig werd vermoord - vanwege die muntjes.
Bezien we in het licht van deze opvatting nu eens nader het beroemde motto van de roman: ‘Wanneer de “tienduizend dingen” gezien zijn in hun eenheid, keren wij terug tot het begin en blijven waar we altijd geweest zijn.’ Die befaamde tienduizend dingen zijn dus meer dan een
| |
| |
gewone opsomming der dingen; het zijn dingen die onheilspellende krachten bezitten. Dat is het omineuze van het werk van Maria Dermoût, en dat is ook haar wereld: een wereld vol dreiging, angst, magie, raadselachtigheid. Niets is ‘gewoon’; geen ding is slechts een ‘ding’.
Neem nu de allereerste bladzijden van De tienduizend dingen, en je proeft al na enkele regels dat hier niet op realistische wijze een Hollands landschap wordt geschilderd en evenmin een Hollandse binnenkamer, maar een andere wereld.
Van de huizen stond er niet een meer in zijn geheel overeind, zij waren ingestort bij een aardbeving en daarna opgeruimd; er was nog wel eens een stuk van een oud huis blijven staan: een vleugel, een kamer alleen, daar werd dan later weer tegenaan gebouwd, een paar armoedige houten vertrekken meestal. Wat was er over van alle glorie?
Toch scheen er soms op die tuinen iets te zijn achtergebleven van het oude voorbijgegane, van wat al zo lang geleden was.
Op een zonnige plek tussen de kleine bomen, het gaat er zo sterk naar specerijen ruiken als het warm wordt.
In zo'n stille vervallen kamer, met nog een echt Hollands opschuifraam en een diepe vensterbank.
Op een stukje strand onder de platanen, waarop de golfjes van de branding uitvloeien: drie golfjes achter elkaar, achter elkaar, achter elkaar.
Wat was het?
Een herinnering aan iemand, aan iets dat gebeurde, kan ergens bijna tastbaar blijven hangen; misschien is er nog iemand die ervan weet, aan denkt soms, dat was nog anders: zonder ergens enig houvast, enige zekerheid. Niet meer dan een vraag, een wellicht?
Die ‘tienduizend dingen’ uit de titel geven de taoïstische gedachte weer waarin de schepping, van nietig steentje tot mens, als een alomvattend geheel wordt beschouwd. Toch is het te weinig de ‘tienduizend dingen’ kortweg als metafoor te zien voor al het bestaande. Dat zou betekenen dat de dingen los op zichzelf staan, onafhankelijk van elkaar. Maar haar werk verraadt juist de samenhang tussen alle verschijnselen van de schepping, zowel de zichtbare als de onzichtbare. Alles staat tot elkaar ‘in een bezield verband’, om met de dichter Marsman te spreken. In haar aan het taoïsme verwante visie ziet ze de wereld als een eeuwige kringloop, als een zichzelf herhalende cyclische rondgang. Er heerst harmonie, en wie harmonie zegt, spreekt ook van de eenheid der tegenstellingen: de dag die niet zonder nacht kan, leven niet zonder dood, liefde niet zonder scheiding. Mevrouw Van Kleyntjes, Felicia heet ze, herdenkt elk jaar met Allerzielen de vermoorden op het eiland. Maar ze verzet zich niet tegen de dood. Ze gedenkt dan ook niet de gestorvenen,
| |
| |
Maria Dermoût met haar kinderen Ettie en Hans (1912).
| |
| |
wel de moedwillig vermoorden. Dood en leven horen in haar gedachten bij elkaar, maar moord op het leven niet. Een moord verstoort de harmonische samenhang der schepping.
De bezieling van voorwerpen en de dreiging die daarvan uitgaat voor de westerling vormt de spil van het Indische oeuvre van Maria Dermoût. Zo beschouwd bestaat haar wereld uit tal van contrasten: het rationele westerse denken tegenover het aan mythen en bijgeloof onderhevige denken van de oosterling; ook in geografisch opzicht domineert het contrast tussen Oost en West. Maria Dermoût leefde eigenlijk in beide werelden tegelijkertijd; ze is doordrenkt van het Europese denken, ze las ook het werk van Bergson, Eliot, Byron, Novalis. Tegelijkertijd bezocht ze in de tijd dat ze in Yogyakarta woonde regelmatig Dick Hartoko, een man die haar inwijdde in de boeddhistische levenswijsheid. Kennis van de symboliek van het Boeddhisme vormt in haar werk de filosofische achtergrond. In het verhaal De boeddharing bijvoorbeeld is het leven uitgebeeld als een rondgang langs de verschillende stoepa's van de Boroboedoer, de boeddhistische tempel op Java. Het verhaal dateert uit 1948; het is haar altijd dierbaar geweest. Het gaat over een tuinopzichter die een tempelring vindt, waarna hij zich gaat verdiepen in de betekenissen die de tempel uitdrukt. De ‘handhoudingen’ van de zittende boeddhabeelden in de stoepa's, de klokvormige opengewerkte koepels die op de verschillende terrassen van de tempel zijn aangebracht, vertellen hem over de levensloop van de mens. De beide handen gekromd over elkaar symboliseren ‘Het Wiel, de Wetmatigheid, waaraan alle schepselen gebonden zijn’. Begrippen als ‘Overpeinzing’, ‘Belofte’ en ‘Schenking’ passeren de revue. Elk abstract begrip uitgedrukt door een concrete handhouding. Dit nu is kenmerkend voor het werk van Maria Dermoût, namelijk dat het zo concreet is in de uitbeelding van abstracte begrippen.
Wie anders dan zij kan zo goed weergeven dat de doden nooit dood zijn, en dat vroeger nooit voorgoed in de vergetelheid is verzonken. Wie, zoals Maria Dermoût, beschikt over de gave van het herinneren roept het verleden vanzelf weer terug naar de tegenwoordige tijd. Kort of lang geleden maakt geen verschil, zolang men zich maar niet laat leiden tot de gemakkelijke weg van het vergeten: ‘Een goed, een veilig woord, “voorbij”, maar het duurde nooit lang. Als het een voorbij was, kwam het ander, en de erge storm moest nog opsteken boven hun hoofden.’
Ergens in haar nooit gepubliceerde ‘Dagboek’ schrijft Maria Dermoût over ‘the terrifying sens of loss’. Ik denk dat het begrip verlies, en daarmee verwant het begrip afscheid, een van de sleutelwoorden uit haar oeuvre is; ze schrijft boeken van afscheid en herinnering. Ze schrijft over weerzien zonder terugkeer, over weerzien in de verbeelding. Meer nog dan haar oeuvre ontsluit dit ‘Dagboek’ voor ons haar wereld. Ze schreef het in de jaren vijftig, in de tijd dat ze omging met professor
| |
| |
A. Brouwer, een geoloog. Dankzij de generositeit van haar familie heb ik inzage in dit nooit eerder prijsgegeven materiaal. Het ‘Dagboek’ is een samenstel van oosterse en westerse citaten, overpeinzingen, mijmeringen. Ze schrijft tal van verzen en versregels over van onder andere Marsman en Vasalis. Van Vasalis citeert ze in die luttele jaren tijd vaak dezelfde aangrijpende regels over het ouder worden:
Als daar muziek voor is, wil ik het hooren:
ik wil muziek voor oude menschen, die nog krachtig zijn
en omgeploegd met lange, diepe voren
en ongeloovig. Die de wellust en de pijn
nog kennen. Die bezaten en verloren.
En àls er wijsheid is, die geen vermoeidheid is,
en helderheid, die geen versterving is,
wil ik die zien, wil ik die hooren.
En anders wil ik zot en troebel zijn.
Op dit kruispunt, tussen westerse opstandigheid en oosterse berusting, speelt zich het werk van Maria Dermoût af. Over haar is weleens gezegd dat ze een ‘wijze’ vrouw is, met diepte, dat zij als het ware dingen zag die anderen niet zagen. Ik zal nog een citaat uit haar ‘Dagboek’ geven, waarin dit aspect van het vermoeden van een wereld achter de tastbare wereld de boventoon voert. Ze schrijft:
Ik zou je graag naar het Paradijs geleiden; voor mezelf geef ik er niet zoveel om. Is er geen verband tussen dit, tussen dat - de vreugde - en ik weet niet maar ik geloof nog altijd (er zullen misschien wel andere wegen ook zijn) dat we die andere wereld niet zullen kennen, deel aan hebben zonder aan deze in diepste wezen deel gehad te hebben? Die ‘liefde’ niet zullen kennen dan door onze menselijke ‘liefde’? Zijn zij ook ergens, in weten niet een en hetzelfde? Worden er niet bijna dezelfde woorden gestameld hebben wij wel - zijn er wel woorden?
Voor afscheid en verlies zijn er bijna geen woorden. Dat is het besef van Maria Dermoût. In de bundel Donker van uiterlijk staat de volgende passage, gezegd door een kapitein tegen een grootvader: ‘Deze twee kinderen leren jong afscheid te nemen. Ik ben een zeeman, en een zeeman kan het weten.’ En in haar debuut Nog pas gisteren heet het over het meisje Riek, de hoofdpersoon, die afscheid neemt van Java:
Er was zoveel: behalve de mensen ook het andere dat zij liefhad - haar plaats op aarde tot nu toe: het grote huis met de witmarmeren vloer, en de zwarte ster, en de gouden vogels op de tochtdeuren, de groene ommuurde tuin, alle bomen, de berg, de Lawoe achter het tuinmuurtje. Alle andere bergen, de hele rij - zij kende ze nu alle goed uit het hoofd. Java en zijn blauwe
| |
| |
bergen, en de blauwe zee eromheen. In het noorden de Javazee, in het zuiden de Zuidzee, links straat Soenda, rechts straat Madoera, zoals het stond op de kaart in de leerkamer. Zij moest tijd hebben het alles te verliezen.
Opvallend in dit citaat is het herhaaldelijk gebruik van het woordje ‘alle’. Dat stemt overeen met haar obsessie voor Rumphius, de botanicus, die in zijn standaardwerken Het Amboinsch kruid-boek (1697) en D'Amboinsche rariteitkamer (1705) op dezelfde manier naar volledigheid streefde, naar de benoeming van ‘alle de dingen’. In dit opzicht is Maria Dermoût heel duidelijk een schrijfster die leermeesters nodig heeft, of meesteressen, zoals Johanna Louisa van Aart die haar in kennis bracht met het werk van Rumphius. We kunnen natuurlijk nooit in de werkkamer, in het laboratorium, van een schrijver kijken, maar ik heb sterk de indruk dat door het werk van Rumphius Maria's besef van een wereld achter de tastbare vaste vormen en contouren heeft gekregen, alsof ze altijd al vermoedde wat Rumphius haar openbaarde.
Ik kom nu terug bij het begin van mijn lezing, bij het verhaal De olifanten en dat ik zei dat ik geen werk ken waarin de eenheid tussen vorm en inhoud zo groot is. Ik heb veel gestudeerd en gelezen in haar Verzameld werk maar mij is nog nooit opgevallen dat Maria Dermoût een ingewikkelde, ingebedde zinsstructuur gebruikt. Altijd schrijft ze op opsommende wijze, de woorden en de zinnen naast elkaar plaatsend, het ene woord naast het andere. Het sterkst gebeurt dat in De tienduizend dingen. Een voorbeeld uit het begin: ‘Soms luisterde mevrouw van Kleyntjes naar het eiland: hoe de baaien ruisten, de binnenbaai anders dan de buitenbaai, en de open zee daarbuiten nog weer anders. Zo suisde de landwind, en zo de zeewind, en zo gierde de stormwind.’ Herhaling en het naast elkaar plaatsen van de zelfstandige naamwoorden bepalen het ritme. Dat Maria Dermoût zo schrijft, is het resultaat van haar luisteren naar de orale, inlandse verteltraditie. Tegelijkertijd drukt deze vertelwijze op hoger niveau haar levensovertuiging uit, namelijk dat alles in de schepping van gelijke waarde is: niets is meer of minder dan het andere.
Maria Dermoût deed altijd heel bescheiden over haar literaire werk. Over haar meesterwerk, De tienduizend dingen, schrijft ze bijvoorbeeld in een brief: ‘Van mij kwam er een klein Molukkenboekje uit, dat ik U hierbij toezend. Het is wel geen Java, heel anders, maar het was er vol kanaribomen, waar U en ik zoveel van houden.’
Een zin als deze typeert haar; in alle eenvoud geeft ze haar band weer met de Molukken. Elders in dezelfde brief schrijft ze over een Javaanse vrouw uit Yogyakarta: ‘Zij is een het Westen hatende moeder van haar uit het lood geslagen en tussen Oost en West geslingerde zoon.’ Zo is ook de wereld van Maria Dermoût, heen en weer geslingerd tussen
| |
| |
Oost en West. Daarbij moet gezegd worden dat Ambon in al die tijd dat ze in de Oost verbleef voor haar van beslissende invloed is geweest. Daar, onder de hoede van mevrouw Van Kleyntjes, heeft ze geleerd met verdriet verder te leven, zoals de laatste bladzijde van het boek zegt: mevrouw Van Kleyntjes wier zoon is vermoord moet ‘opnieuw proberen verder te leven’. Wie eenmaal, zoals Maria Dermoût, verbonden is met de Oost en gedwongen is als repatriant in het Westen te leven, zal dit dilemma herkennen. Verder gaan, al wil je terug. Elk woord dat Maria Dermoût schreef is van dit besef doordrenkt. Symbolisch en dramatisch is in dit opzicht het verhaal Old men forget, waarin een oude man aan het woord is die weigert zich neer te leggen bij de ouderdom, iets wat in hoge mate van toepassing is op Maria Dermoût; hij mijmert voor zich uit:
Old men forget. Is dat zo? Ik ben oud, erg oud zelfs, goed Lien is erg oud en onze lieve kinderen zijn oud (ik vind om en na de vijftig oud), maar vergeten? Soms, niet altijd, God zij gedankt en geprezen ben ik weer de luitenant van toen, op dat Piroe, dat gat der gaten op Ceram, en ik ben weer de man van Mary en wij wonen weer in het huis van hout en bamboe waar een boom dwars doorheen groeit. Soms denk ik was dat maar weer zo. Wel rustig, misschien moet het dan ook wel zo zijn dunkt me als je oud wordt: het is niet alleen zo, old men forget.
| |
Literatuur
Dermoût, Maria, Verzameld werk (Amsterdam: Querido, 1982). |
Salverda, Murk (eindred.), In Indië geweest. Maria Dermoût. HJ. Friedericy. Beb Vuyk ('s-Gravenhage/Amsterdam: Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum/Querido, 1990). |
Woude, Johan van der, Maria Dermoût. De vrouw en de schrijfster ('s-Gravenhage/Rotterdam: Nijgh en Van Ditmar, 1973). |
Kester Freriks (Jakarta, 1954) publiceerde o.a. de verhalenbundel Grand Hotel Lembang over de repatriering in 1957 van een Hollands gezin en de romans Hölderlins toren (Van der Hoogt-prijs 1982) en Domino. Vertaalde de brieven van de Duitse dichter Friedrich Hölderlin: Onder een ijzeren hemel. Is medewerker toneel en literatuur van NRC Handelsblad. Bereidt een biografie voor over Maria Dermoût.
|
|