Indische Letteren. Jaargang 10
(1995)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
[pagina 31]
| |
Over klipkousen en vliegescheetjes
| |
NaamgevingOm zaken, dieren en planten aan te kunnen duiden, geven we ze een naam. De bestaande hoeveelheid beschikbare ‘naam’ woorden bleek echter volstrekt onvoldoende om de grote hoeveelheden nieuwe levensvormen te benoemen, die als gevolg van de ontdekkingsreizen de Westerse wetenschap in handen vielen. Zowel het Latijn als het Nederlands beschikken slechts over een beperkt aantal woorden om dieren en planten aan te duiden. Aanvankelijk trachtte men dit te ondervangen door de soorten waarover men schreef te omschrijven. Aangezien de | |
[pagina 32]
| |
toen gebruikelijke wetenschapstaal Latijn was, zijn deze beschrijvingen dan ook meestal in het Latijn. Het Loehoneesche Hoorntje, dat bij Rumphius op pagina 111 wordt genoemd, wordt door Gualtieri (1742) als volgt beschreven: ‘Murex, candidus, ex fulvo obscure fasciatus, intus roseus, labio interno linea quadam atropurpurea maculato’. Zo'n beschrijving is wel nauwkeurig, maar niet bruikbaar als naam, terwijl de Nederlandse naam niet bruikbaar is in andere landen. Dit probleem nu is opgevangen door het invoeren van een eenduidige nomenclatuur, waarbij iedere soort wordt aangeduid met een uit twee delen bestaande naam. Carolus Linnaeus (1707-1778) is de eerste geweest, die consequent de binaire nomenclatuur heeft ingevoerd. De tiende editie van zijn Systema Naturae (1758) geldt als het begin van de algemeen gebruikte binaire nomenclatuur, waarbij iedere diersoort wordt aangeduid met een uit twee delen bestaande naam. Het eerste deel van de naam is de geslachts- of genusnaam en het tweede deel is het epitheton specificum. De combinatie van deze twee namen is de soortnaam. In de loop van de tijd is dit systeem verfijnd en het wordt in de diersystematiek nog algemeen gebruikt. Internationaal zijn er regels opgesteld, waaraan namen moeten voldoen om geldig gebruikt te kunnen worden. Een begin van deze binaire nomenclatuur vinden wij reeds bij Rumphius, hoewel hij die niet consequent heeft toegepast. Vele namen uit Rumphius' Rariteitkamer zijn door Linnaeus overgenomen en worden nog algemeen gebruikt. De namen hoeven op zichzelf niets te betekenen, maar vooral bij de oudere namen is dat wel het geval. Het Loehoneesche Hoorntje heet Strombus luhuanus en de Slangekop heet Cypraea caputserpentis. De vele soorten van het geslacht Strombus worden door Rumphius aangeduid als Strombus primus, Strombus secundus, en zo tot Strombus nonus, maar deze namen zijn nooit in zwang geraakt. Aangezien Rumphius voor een Nederlands publiek schreef, moesten voor al deze nieuwe soorten Nederlandse namen gevonden worden en hij heeft de Nederlandse taal dan ook verrijkt met een groot aantal namen voor schelpen, waarvan een aantal inmiddels zo goed als verdwenen is, maar een aantal andere nog steeds gebruikt wordt. Veel van de door Rumphius gebruikte namen zijn niet door hemzelf verzonnen, maar circuleerden al in de kringen van schelpenverzamelaars. Het verzamelen van schelpen was in die tijd een hobby waar vele prominenten, koningen, keizers en kooplieden zich mee bezighielden. Grote bedragen werden voor sommige soorten betaald en men was steeds op zoek naar nieuwe, onbekende vormen. | |
Nederlandse namen bij RumphiusOm de vele namen enigszins te ordenen, zullen wij ze hier de revue laten passeren op grond van de naamgevingsmotieven. Daarbij zullen | |
[pagina 33]
| |
niet alle door Rumphius gebruikte namen (en niet alle naamgevingsmotieven) worden vermeld, aangezien dat buiten het bestek van dit artikel valt. Achtereenvolgens zullen de volgende naamgevingsmotieven worden behandeld: geografie, vorm, zoölogie, botanie, mythologie, muziek, godsdienst, gebruiksvoorwerpen, scheepvaart en zee, Stadhouder en overheid, scatologie en seksuologie. | |
GeografieWanneer soorten bekend zijn van bepaalde gebieden is het nuttig dit ook in de naam tot uitdrukking te laten komen. Zo vinden wij namen als Bandasche Pimpeltjes, Loehoensche Horens, Tarnataanse Vleermuyzen (geen vleermuizen, maar schelpen) en Aru Trompet. Dit hoeft niet te betekenen dat deze soorten uitsluitend daar voorkomen, maar meestal wel dat ze daar voor het eerst gevonden zijn. Zo komt de Aru Trompet niet op Ambon voor, maar op de Aru Eilanden. Rumphius kreeg deze soort dan ook van vissers uit dit gebied en heeft de soort nooit op Ambon verzameld. De soort komt ook voor bij Nieuw-Guinea en in Australië. Sommige ‘geografische’ namen zijn misleidend. Zo komen Bataafse Boerejongens niet noodzakelijkerwijs uit Batavia en Caapse Ezeltjes niet uit de Kaap. Hoewel de naam Caapse Ezeltjes onder verzamelaars veel gebruikt werd, noemt Rumphius ze slechts Eseltjes en verklaart de naam als volgt: ‘Eseltjes, zijn wit, maar hebben dwars over den rugge drie breede zwarte streepen, als of 'er drie zakken over een Ezel gelegt waaren, of beter, als of 'er twee witte zakken op eenen zwarten Ezel lagen.’ Het betreft hier een kleine soort porseleinslak, Cypraea asellus (asellus = ezel), ovaal van vorm met drie zwarte overlangse strepen. | |
VormVormeigenschappen kunnen, vooral als ze specifiek zijn, aanleiding geven tot naamgeving. De verdikte buitenlip van de mondopening leidde tot de naam Diklipjes. Een wijde mondopening vinden wij bij de Wijdmonden en van opzij bekeken lijken de twee kleppen van het geslacht Cardium (het Griekse kardia = hart) inderdaad op een hart en worden Hartschelpen of eenvoudigweg Harten genoemd. Zeer populair bij verzamelaars zijn de schelpen van het geslacht Conus. Tegenwoordig heten zij kegelslakken of Conussen, maar in de tijd van Rumphius werden zij algemeen aangeduid als Tooten. Een toot is een spits toelopend eind, en als woord verwant met bijvoorbeeld tuit en tiet. De spits toelopende vorm van deze schelpen is verantwoordelijk voor hun naam. De bekendste soort uit deze groep is Conus gloriamaris, waar grote bedragen voor werden geboden, maar die inmiddels niet meer zo zeldzaam is als vroeger. Bij Rumphius wordt een groot aantal Tooten beschreven, ieder met een eigen naam, zoals Schildpad-Toot, Achaat-Toot en Geneesche Toot. | |
[pagina 34]
| |
Eseltje
Duivelsklauwen of Bootshaken
| |
[pagina 35]
| |
ZoölogieHet dierenrijk is een rijke bron van inspiratie als het gaat om het vinden van nieuwe namen. Overeenkomst in vorm en kleur kan dan aanleiding geven tot namen, die reeds voor dieren gebruikt worden en voor nietkenners verwarrend kunnen werken. Zo worden bepaalde schelpensoorten aangeduid met namen als Kemphaantjes, Kievitseyeren, Kikvorsen, Kakkerlakken en Olifantstanden. Deze namen vinden wij ook terug in veilingcatalogi van verzamelingen en wanneer in een kavel Kemphaantjes en Kakkerlakken worden aangeboden, moet men wel goed weten dat het om schelpen gaat en niet om vogels of insekten. Bij namen als Osseogen, Ossekoppen, Spinnekoppen en Tygerstongen is het duidelijker dat het om een vormovereenkomst gaat. | |
BotanieHet zijn vooral vruchten die hun naam gegeven hebben aan bepaalde schelpensoorten, hoewel ook namen voorkomen als Ajuynschillen en Rijs(t)korrels. Wij komen ook namen tegen als Dadels, Vijgen, Aardbesien, Olyve-tooten en Kanaries. Bij Kanaries moeten wij niet denken aan vogels, maar aan de vruchten van de Kanarieboom, de Kanarienoot, waarmee de betreffende schelp een min of meer duidelijke vormovereenkomst vertoont. | |
MythologieHet is niet verwonderlijk dat bij vele groepen van mariene organismen namen gevonden worden die met Neptunus of Venus te maken hebben. Zo vinden wij bij de schelpen Neptunusschachten en Venusharten. Maar ook andere mythologische figuren komen voor. De ronde vlekken op de schelp van Cypraea argus gaven aanleiding tot de naam Argusogen en de naam Midasoren heeft betrekking op de vorm van de schelp. Enig inbeeldingsvermogen is hier echter wel gewenst. | |
MuziekAan de muziekwereld zijn slechts enkele namen ontleend. Als je de regelmatige ribben van de Harpen bekijkt, doen deze inderdaad denken aan de snaren van een harp. De Muzykhoren (Muziekhoren) ontleent zijn naam aan het patroon op de schelp, dat aan muzieknoten doet denken. Rumphius bedoelt hiermee Conus litteratus, door hem ook A.B.-boekjes of Letterhoorn genoemd, aangezien het patroon eveneens aan letters doet denken. Overigens wordt de naam Muziekhoren ten tijde van Rumphius ook gebruikt voor een soort Voluta uit West-Indië, toepasselijker omdat deze een patroon heeft dat sterk doet denken aan notenbalken en noten. Naamgeving kan dus zeer verwarrend werken en het is zaak goed op te letten welke soort met een bepaalde naam bedoeld wordt. | |
[pagina 36]
| |
GodsdienstDe vorm van Mitra papalis (papalis = pauselijk) doet sterk denken aan de vorm van de pauselijke tiara en deze soort draagt daarom ook de Nederlandse naam Pauskroon. De schelpen van het geslacht Lambis zijn gekenmerkt door lange, scherpe uitsteeksels, waaraan ze de naam Duivelsklauwen te danken hebben. Minder duidelijk is wellicht de naam Lazarusklep, die wordt gegeven aan schelpen van het geslacht Spondylus. Een lazarusklep is een klepper die door melaatsen gebruikt werd om voorbijgangers te waarschuwen. De twee kleppen van deze schelpen sluiten zeer goed in elkaar en gaan niet gemakkelijk van elkaar, zodat door ze op en neer te bewegen een klepperend geluid kan worden gemaakt, of zoals Rumphius op pagina 159 meldt: ‘om dat zy in haar slot met kromme haaken dicht in een sluiten, en niet van een vallen, schoon men met dezelve als met een Lazarus-klap klapt’. Vader Noachs-Schulpen worden ook op Ambon gevonden als fossielen en gezien als overblijfselen van de zondvloed, vandaar de naam. Rumphius schrijft hier zeer uitgebreid over en het is duidelijk dat hier wrijvingen optreden tussen geloof aan de ene kant en natuurwetenschappelijke interpretatie aan de andere kant. De bekendste naam uit deze categorie is de St. Jacobs Schulp, waarmee soorten van het geslacht Pecten worden aangeduid. Deze schelp speelt een belangrijke rol in de Christelijke symboliek als teken van St. Jacobus en afbeeldingen hiervan zijn vooral in de omgeving van Santiago de Compostela veelvuldig te vinden. | |
GebruiksvoorwerpenEen ieder die wel eens langs het strand schelpen heeft gezocht, kent de scheermessen, doch bij Rumphius worden zij Baard(k)nypers genoemd. Waarom heten Lobbetjes Lobbetjes? Rumphius legt het uit: ‘Met haare gedaante verbeelden ze de oude kraagen, die men Lobbetjes noemt.’ Op en rond Ambon komen vele soorten Pimpeltjes voor, die echter niet alle door Rumphius beschreven worden: ‘Dit slag van hoorentjes bestaat schier uit enkele knobbelen, gelykende zekere kleine en geknopte glaesjes, Pimpeltjes genaamt, waar uit men brandewyn drinkt; men kan ze niet wel onder zekere soorten brengen, om dat schier ieder Eiland een byzondere heeft; derhalven ik maar de volgende en meest bekende zal voorstellen.’ Vele andere gebruiksvoorwerpen zijn gebruikt om schelpen een specifieke naam te geven. Wij noemen slechts Speldewerkskussen, Boterwegje, Kuipersbooren, Trommelschroeven, Naalden, Pennen, Stormhoeden en Beddetyken. | |
[pagina 37]
| |
Scheepvaart en de zeeDe eerder genoemde soorten van het geslacht Lambis worden behalve Duivelsklauwen ook wel Bootshaken genoemd. Het Bezaantje is een Strombus-soort met een verbrede, zeilvormige uitstulping, waaraan deze schelp zijn Nederlandse naam ontleent. De bezaan is het achterste gaffelzeil op een driemaster. De Kompas-Schulpen zijn ‘genaamt naar de streepen, dewelke men op de vlakke schaalen ziet’. Gebaseerd op gelijkenis met planten, dieren of voorwerpen op het land zijn in het Nederlands tientallen namen van mariene organismen gevormd door het voorvoegsel zee-. Zo vinden we bij Rumphius als namen van schelpdieren: Zeekatten, Zeenavels, Zeetonnen, Zeenaalden, Zee-ooren en Zeepenzeelen. Zowel in deze categorie als in de categorie gebruiksvoorwerpen vallen de namen gegeven aan Nautilus tenuis, ‘by de zeevaarende lieden 't Schippertje, (om dat zy die veel over de zee zien vaaren) doch by de oude liefhebbers, de doekehuyf genaamt, wegens haare gedaante en teerheid, want zij eer een kamerdoeks huyfje, zoo als eertyds gedraagen wierden, gelyken’. | |
Stadhouder en overheidOnder deze categorie vallen namen als Prinsevlaggetjes, Nassauwers, Schout-by-nachts, Opper Admiraals en Vice-admiraals, doch de aardigste is zonder twijfel Prinse Begraaffenis, in het Latijn Oliva sepultura (= begrafenis). Het patroon op deze schelp bestaat uit ‘zwarte plekken en streepen, die in ordre staan, en niet qualyk een sleep of statie van mannen verbeelden, die met lange mantels een lyk volgen, waarom ze in 't gemeen Sepulturae, of Prinse begraaffenis genoemt worden’. | |
Scatologie en seksuologieWaar mooie schelpen vaak door ruwe zeebonken werden verzameld en mee teruggenomen naar het vaderland, is het niet te verwonderen dat sommige van deze schelpen werden aangeduid met namen die niet bepaald op verfijnd taalgebruik duiden. Zo worden soorten van het geslacht Trochus - grote gedraaide schelpen - aangeduid als Bagynedrollen, doch in beschaafder kringen spreekt men van Tollen. Onder de kegelslakken van het geslacht Conus bevindt zich een aantal soorten, die op een witte ondergrond voorzien zijn van zwarte puntjes of vlekjes. Een dergelijk patroon wordt ook gevonden bij soorten van het geslacht Voluta. Hier wordt enige entomologische kennis van de verzamelaar verwacht, want zij worden aangeduid als Vliegescheetjes, Muggescheetjes en Vlooienscheetjes. Van subtiel en liefelijk taalgebruik geeft Rumphius blijk bij de beschrijving van Pecten virgineus (virgo = maagd), waaraan hij overigens geen Nederlandse naam geeft: ‘het vleesch is hardachtig, en heeft een | |
[pagina 38]
| |
't Schippertje of Doekehuyf
Prinse Begraaffenis
| |
[pagina 39]
| |
minierood toegespits handeken, waarmede het groot gewelt kan doen, van zich gevende een lichtrood sap, 't welk d'Inlanders vergelyken by de eersten bloem van een Maagt, waar van ze den naam heeft’. Eén van de populairste groepen onder verzamelaars zijn de porseleinslakken of kauri's. Exemplaren van de soort Cypraea moneta werden (en worden wellicht nog hier en daar) gebruikt als wettig betaalmiddel en door de VOC met scheepsladingen tegelijk vervoerd en verhandeld. Op sommige plaatsen langs de Nederlandse kust kunnen soms ook exemplaren gevonden worden afkomstig uit vergane VOC-schepen. De mondopening van deze slakken nu doet denken, indien men over voldoende fantasie beschikt en daaraan ontbreekt het in dergelijke gevallen vaak niet, aan een vrouwelijke schede. Rumphius beschrijft dit als volgt: ‘Hedendaags noemt men ze Porcellanae, uit navolginge van de Grieken, die ze Charinae noemen: Apud utrosque nomen acceperunt a similitudine pudendi muliebris, quod Graeci Chaeron, Latini porcum & porculum vocant, cujus aliquam similitudinem refert hujus Conchae rima; zommige Duitschen noemen ze uit gelyke reden Klipkoussen; doch met eenen fatzoenlyken naam mag men ze wel Porcellanae noemen’ (p. 113). Iets verder, op pagina 116, vermeldt hij: ‘Van deze Hoorntjes nu, heeft dat kostelyk Chineesche aardewerk, Porsellein, zynen naam, of, om dat men eertyds gelooft heeft, dat het uit derzelven stof gemaakt wierd; of, 't welk gelooflyker is, om dat de Porselleine vaten in wittigheid en gladdigheit overeenkomen met deze Hoorntjes.’ Ons woord porselein heeft dus een wat onverwachte etymologie! Weinigen zullen het woord porselein beschouwen als van bedenkelijke betekenis en het woord klipkous kennen de meesten niet, laat staan dat het als onfatsoenlijk zou worden beschouwd. Doch in Rumphius' tijd was het dat kennelijk wel. Kous zou dan iets betekenen als ‘oud wijf’, vergelijk ons kletskous. Op grond van de vermeende overeenkomst met een vagina waren er echter nog andere namen in gebruik, nog veel onfatsoenlijker. Rumphius schrijft: ‘De Porcellanae majores, worden alle by ons Klipkoussen, en bij de Varensgasten noch slimmer genaamt.’ Helaas zijn deze namen niet overgeleverd.
Er blijven nog vele namen over die hier niet genoemd zijn: Knoddekens, Poelorontjes, Camelotjes, Amouretjes, en wat te denken van Droomhoorntje (Voluta vespertilio). Rumphius schrijft hierover: ‘De Boetonders leggen ze de kinderen in 't slapen onder 't hoofd, om voor het nachtelyk verschrikken en schreeuwen bevrydt te zijn. Zy hieten op 't Boetons Cantaruga, om dat ze, als boven gezegt is, droomen verwekken en de kinders gerust doen slapen, als men ze hun onder de kussens legt.’ Zo'n schelp leg ik ook maar onder mijn kussen om te dromen van een publikatie waarin àlle namen van Rumphius aan de beurt komen. | |
[pagina 40]
| |
Dr. W. Backhuys, uitgever en malacoloog. Nam deel aan de Rumphius-expeditie naar Ambon in 1990. |
|