| |
| |
| |
H.L. Leffelaar.
| |
| |
| |
Aan de ontreddering voorafgegaan H.L. Leffelaar
Joop van den Berg
In het februari/maart-nummer 1954 van het Leidse literaire studententijdschrift Minerva stond destijds een nogal lang uitgevallen verhaal over het leven in een Japans interneringskamp in Nederlands-Indië. De schrijver was een zekere B. Spoenders die - naar uit het verhaal was op te maken - circa 24 jaar oud moest zijn en in zijn jeugd geïnterneerd was geweest in de kampen op Sumatra, eerst in een vrouwenkamp en later in een aantal mannenkampen. Het verhaal, getiteld ‘Op eigen gezag’, beslaat ruim twintig bladzijden van het dertig pagina's tellende tijdschrift, waarin wij bij de leden van de adviesraad, de redactie en de medewerkers een reeks illustere namen aantreffen van auteurs die nog steeds actief zijn: Henk Hofland, Vasalis, Jessurun d'Oliveira, F.L. Bastet en Ronnie Desaur. Het bewuste verhaal van Spoenders is nauwelijks een verhaal te noemen, meer een bundeling van losstaande herinneringen, die te zamen een indruk moeten geven van wat het is geweest om als jong kind geïnterneerd te zijn. De schrijver beseft dit zelf heel goed, want hij noteert: ‘Terwijl ik dit schrijft bemerk ik hoe verschrikkelijk moeilijk het is om een beetje samenhangend al die eigenlijk los staande gebeurtenissen na te vertellen.’
Ondanks dat voorbehoud was het een opmerkelijk relaas. Het was - bij mijn weten - voor het eerst dat de herinneringen aan de Japanse kampen verwoord werden door iemand die die gebeurtenissen als jonge jongen had meegemaakt en ze weergaf (en belichtte) vanuit de optiek van een veertienjarige. Bijzonder voor die tijd - 1954 - waren de openhartige passages over het verstek gaan van het Nederlandse gezag in de kampen, het voorkomen van homoseksualiteit (een geweldig taboe in die dagen) en de weinig piëteitvolle wijze waarop men in de Japanse kampen met de doden omging. Met ‘Nederlands gezag’ wordt bedoeld het Nederlands kampbestuur, dat door de gevangenen was gekozen om hun belangen te behartigen bij de Japanse commandant. De schrijver had er geen goed woord voor over en zijn conclusie in het Leidse studentenblad luidde dan ook: ‘Men heeft kunnen waarnemen dat [in de kampen] de “common man” zijn kansen kreeg, dat het gezag verstek
| |
| |
liet gaan en dat de morele twijfelaars zich onder de intellectuelen bevonden.’
Een boude constatering leek het, want uit de meeste boeken over de Japanse kampen, die in de periode van 1945 tot 1954 waren verschenen, rees een heel ander beeld op: een krachtige Nederlandse kampleiding, die zich bijvoorbeeld ontfermde over de kinderen van tien jaar en ouder die bij hun moeders in de vrouwenkampen waren weggehaald, piëteit jegens de doden, en als er over seksualiteit in de kampen iets werd gezegd, dan toch zeker nooit over hòmoseksualiteit.
Achter het pseudoniem B. Spoenders verschool zich - zoals u wellicht al begrepen zult hebben - de Leidse juridische student Henk Leffelaar, geboren in 1929 en oud-geïnterneerde van een reeks kampen op Sumatra's Oostkust. In het daarop volgende nummer van Minerva (april/mei 1954) is redacteur H.L. Leffelaar opnieuw overtuigend aanwezig. Dat nummer, zegt Leffelaar in zijn inleiding, moet beschouwd worden als een protestnummer. Een protest waartegen dan wel?
Welnu, in 1954 wilde cultureel Nederland de Tweede Wereldoorlog en de Duitse bezetting herdenken. De redacties van negen culturele en literaire tijdschriften vormden voor die gelegenheid één overkoepelende redactie, die een lijvig en zeer gevarieerd nummer samenstelde, getiteld Nationale Snipperdag. Het blad werd op grote schaal door Nederland verspreid en werd in feite zo bekend omdat Vromans prachtige gedicht ‘Kom vanavond met verhalen, hoe de oorlog is verdwenen’ daarin voor het eerst werd afgedrukt.
Minerva tekende bij monde van Leffelaar protest aan tegen Nationale Snipperdag. Hij doet dat vanwege een ‘GROVE onvolledigheid’ - zoals hij schrijft - en hij vervolgt:
Het nummer is ONVOLLEDIG omdat op twee regels in een vers van Michael Deak na, nergens gewag wordt gemaakt van de in Indië gevallenen. Het is misschien te weinig bekend dat de groep Nederlanders in de voormalige koloniën, verhoudingsgewijs bezien, derde is op de ranglijst van hen die de grootste verliezen leden. Bovenaan staan de Joden, dan volgt de Marine. Dit impliceert dat de Nederlanders in Indië percentage-gewijs grotere slagen te verduren hebben gehad dan de Nederlandse bevolking. Maar aangezien de vierde Mei [...] ook de herdenkingsdag bedoelt te zijn van hen, die in het Oosten voor het Nederlandse koninkrijk het leven lieten, is onwetendheid alleen niet voldoende om dit verzuim te rechtvaardigen. Deze nalatigheid is in zekere zin typerend voor de bejegening, die vele gerepatrieerden van de zijde der regering en het Nederlandse volk hebben ondervonden.
De inleiding eindigt met de volgende woorden:
| |
| |
De Redactie van ‘Minerva’ heeft daarom gemeend in dit nummer onder meer een aantal bijdragen van Indische zijde te moeten opnemen, zonder daarmee evenwel een parallel te willen trekken met de bedoelingen van het gezamenlijke nummer der negen bladen.
Daarmee kreeg het april/mei-nummer van 1954 van het tijdschrift het karakter van een Indonesië-special. Niet nieuw voor die dagen, want het literaire tijdschrift Criterium had zeven jaar eerder al een speciaal Indonesië-nummer uitgegeven. Het Criterium-nummer was evenwel sterk politiek getint en vooral bedoeld als protest tegen de ‘politionele actie’ van midden 1947, en het Minerva-nummer was voornamelijk gewijd aan de toestand in de Japanse kampen. Het bevatte opnieuw een artikel van Leffelaar zelf over de ‘bevrijding’ van de Sumatraanse mannenkampen onder de titel ‘Bevrijding zonder kitsch’, dagboekfragmenten van een gevangene aan de Burma-spoorweg en een aantal gedichten over de Japanse kampen van onder andere Resink en Willem Brandt, gedichten die inmiddels overbekend zijn geworden en op dodenherdenkingen veelvuldig worden gedeclameerd.
In het najaar van datzelfde jaar 1954 wordt bekend dat de belangrijke literaire prijs voor jonge auteurs tot 25 jaar, de Reina Prinsen Geerligsprijs, is toegekend aan Leffelaar voor een wat uitgebreidere versie van - zeg maar - het Spoenders-verhaal in Minerva. Pas vijf jaar later zal het manuscript - inmiddels weer opnieuw bewerkt en herzien - resulteren in het boek Leven op rantsoen, uitgegeven door de Arbeiderspers in Amsterdam. Een bijzonder geschrift, bleek meteen. Het boek rust op drie pijlers: een authentiek dagboek, in het kamp bijgehouden door de veertienjarige Leffelaar, de herinneringen aan die tijd in de woorden van de inmiddels tien jaar oudere auteur en een reeks ‘filosofisch getinte’ bespiegelingen over de invloed van de kampjaren op het latere leven.
De schrijver zal later over Leven op rantsoen schrijven: ‘Het was een nijdig boek waarmee ik dacht afgerekend te hebben met die tijd’, maar een definitieve afrekening werd het niet. Het kampverleden bleef hem achtervolgen en tijdens een verblijf in Groot-Brittannië en de Verenigde Staten als buitenlands correspondent van een persbureau herschrijft hij het boek in het Engels. Het wordt gepubliceerd onder de titel Through a harsh dawn - een ‘veel milder boek’ zal hij later zelf zeggen. Maar nog steeds kan hij het verleden niet verwerken of integreren in zijn leven van alledag.
De schrijver, die over zichzelf opmerkt: ‘Hoe komt het dat ik social-communicatief impotent ben? Hoe kom ik aan mijn rancunes, hoe raak ik ze kwijt’, zou twintig jaar na de bevrijding op Sumatra de kampen bezoeken waar hij gevangen zat, of wat daarvan was overgebleven... Ook zou hij zijn oude kampvoogd gaan bezoeken en een kamergenoot,
| |
| |
die hij bijna een kwart eeuw niet meer had gezien, en zij moesten hem vertellen hoe de veertienjarige Henk Leffelaar zich in de kampen gedroeg, en of het allemaal wáár was wat de laatste zich herinnerde.
Na terugkomst in Nederland begint hij opnieuw aan de never-ending-story over de Jappenkampen, die uitmondt in een boek dat in 1980 werd uitgegeven onder de titel De Japanse regeering betaalt aan toonder. In dit boek blijft het bezoek aan de vroegere kampen en zijn herinneringen aan de internering zelf het hoofdbestanddeel, maar hij wisselt die fragmenten af met relazen over de koloniale oorlogen in Vietnam, Aden en Santo Domingo, die hij versloeg als reizend redacteur van de GPD. Hij doet dit kennelijk met de bedoeling het lijden van een kwart miljoen blanken onder de Japanse bezettting te relativeren. Maar ook ziet hij in de glurende oogjes van kinderen achter een opengeschoven gordijn in de door Israel bezette gebieden zichzelf weer terug zoals hij de binnenkomst van het Japanse leger in Medan gadesloeg.
De steuntitel van De Japanse regeering betaalt aan toonder is: Een oorlog die nooit verdween. Voor Leffelaar zelf zeker niet, want wij zagen dat hij tot vier maal toe hetzelfde verhaal van zich af moest schrijven. In 1954 ‘Op eigen gezag’ in Minerva, vijf jaar later het boek Leven op rantsoen, in 1963 Through a harsh dawn en in 1980 De Japanse regeering betaalt aan toonder. Kort na het verschijnen van het laatste boek overlijdt Leffelaar op 51-jarige leeftijd.
Op die drie kampboeken wil ik nader met u ingaan en mij buigen over de vraag waarom zij zo verschillen van veel andere geschriften over de kampen, kortom, waarom zij zo uniek zijn. Ik weet nog goed wat voor een diepe indruk Leven op rantsoen op mij maakte. Voor het eerst las ik het verhaal van iemand die op dezelfde manier tegen de kampen aankeek als ikzelf. Was het omdat Leffelaar een leeftijdgenoot van mij was? Dat heeft er inderdaad veel mee te maken.
Ik denk dat de boeken van Leffelaar toch een heel bijzondere plaats innemen in de kampliteratuur, en wel om twee redenen. De eerste is inderdaad zijn jeugd. Hij schrijft zelf hierover: ‘Mijn beeld van die jaren, mijn indrukken en observaties, verschillen elementair van die der ouderen.’ Het is de optiek van de veertienjarige die er - voor mij zeker - zo'n bijzondere glans aan geeft. Ik kom hier later op terug. In de tweede plaats wilde Leffelaar de lezer nauw betrekken bij de vraag hoeveel schade - in psychische zin - de kampen hem hadden toegebracht. Ook dat was een nieuw element: de lezer niet alleen een inzicht verschaffen in wat er in de kampen was gebeurd, maar tevens de lezer deelgenoot maken van de speurtocht naar ‘hoeveel rancune en hoeveel verdriet er nog in zijn kleren hing’.
Aan deze twee punten is door de critici - zoals ik later zal proberen aan te tonen - volledig voorbijgegaan. Maar laat ik eerst Leffelaar zelf aan het woord laten over het punt waarom hij er over blééf schrijven:
| |
| |
Dat is ook iets wat ik heb gemerkt: je raakt er, naarmate die jaren verder achter je liggen, niet losser van. Integendeel. Het is alsof een decompressie plaats vindt, een opening van de poriën, een toenemende behoefte om de stukjes van de legpuzzel van die jaren in je huidige bestaan te passen om er een overzicht van te krijgen.
Vandaag staat in de krant dat er maandelijks duizenden aanvragen om uitkering volgens de Wet Vervolgingsslachtoffers bij de regering binnenkomen van mensen die ‘dertig jaar na de oorlog nog dagelijks afknappen op grond van kampervaringen’. Dat wil ik best met een flinke dosis zout nemen, al moet ik mezelf dan afvragen waarom ik er, na twee boeken, nog steeds niet klaar mee ben. Waarom ik een album aanlegde van wat ik uit die oorlogsjaren aan ‘souvenirs’ heb overgehouden. [...]
Misschien dat het erop aan komt die jaren in je leven te integreren, zoals dat modieus heet. Maar hoe doe je dat, als die periode een vreemd element vertegenwoordigt in je verleden en zich niet láát integreren, zoals het menselijk lichaam de neiging heeft getransplanteerde organen van iemand anders af te stoten? [De Japanse regeering..., p. 14]
Terug nu naar het eerste uitgangspunt: een opgroeiend kind te zijn in een gevangenenkamp. Wat betekent zoiets? Voor die probleemstelling moeten wij eerst naar de vraag: wat gebeurt er met een kind in de puberteit - die periode die ruwweg loopt van 12 tot 18 jaar -, hoe gedraagt een kind zich in die cruciale periode van het opgroeien van mensen?
Laten wij eerst eens te rade gaan bij de literatuur voor een uitspraak over die periode. Shakespeare omschrijft de puberteit in nog geen zes woorden, flitsend en trefzeker: ‘Green in judgement, cold in blood...’ Groen als gras in het oordeel, en koud van bloed... Waarom zo groen als gras? Omdat de puber zo onzeker is in zijn oordeel over anderen, naar wordt aangenomen omdat hij nog niet weet wie de ‘anderen’ zijn. Koud van bloed, omdat hij nog niet weet wat warmte is, of liefde, of trouw tussen volwassenen. Het is voor hem of haar nog een onbekend land... Even vooruit lopend op het laatste deel van mijn beschouwing over de kritiek op het boek nu alvast de opmerking dat dat juist de punten waren die de meeste critici naar voren brachten: Leffelaar oordeelde zo hard over de oudere mannen in het kamp en had zo'n onbekookte mening over de liefde tussen volwassenen. Mijn commentaar hierop kan kort zijn: waar had hij dat dan moeten leren - dat objectieve en welwillende oordeel over anderen? In het ‘strafkamp’ Si Rengo Rengo?
Laten wij na de uitspraak van Shakespeare ons maar eens wenden tot de wetenschap voor een uitspraak over de puberteit. Hoe omschrijft
| |
| |
de psychologie de adolescentie? Volgens die wetenschap rust de puberteit op drie pijlers:
a. | De biologische rijping van het lichaam |
b. | Het socialisatieproces, d.i. het proces van de sociale rollen te leren en het gedrag dat daarbij hoort |
c. | De psychische groei, d.i. het ordenen en integreren van alle opgedane ervaringen |
Over het eerste punt, de biologische rijping, kan ik kort zijn. Dat proces ging in de kampen waarschijnlijk gewoon door, al zal de langdurige ondervoeding het misschien hebben vertraagd.
Het gaat mij vooral om het tweede punt: het socialisatieproces, het leren en vervullen van rollen en het daarbij horend gedrag. Vooruitlopend op wat Leffelaar erover schrijft kan ik nu vast wel zeggen dat daar in de jongenskampen weinig van terechtgekomen is. Welke sociale rol moest een veertienjarig kind in het Jappenkamp vervullen? Allereerst in het vrouwenkamp zonder vader en dus de verdediger van de moeder en de andere broertjes en zusjes tegen de buitenwacht, en later in het jongenskamp veelal moederziel alleen of ook dáár verantwoordelijk voor een jonger broertje. Hoe moet je rol zijn als je als kind van veertien jaar naar een jongenskamp moet vertrekken? Ik citeer Leffelaar:
Ik denk dat het transport uit ongeveer dertig, misschien wel vijftig jongens bestond en god verhoede dat iemand je zag huilen. De vrouwen huilden wel. We klommen op de bultzakken en reden weg. Het laatste dat ik zag was mijn moeder die langs het prikkeldraad meeholde en bij ons kamertje bleef staan zwaaien totdat we om de bocht van de stoffige zandweg verdwenen. Wat ik nu wil uitleggen is moeilijk onder woorden te brengen, omdat Freud en die hele rataplan eraan te pas komt, en niet minder omdat ik hardnekkig blijf proberen de waarnemer te blijven van mijn eigen emoties. Maar toen ik er dertig jaar later mee werd geconfronteerd, had het 't effect van een geheim dat ik, diep begraven, voor mijzelf verborgen had gehouden.
Dat vertrek uit Pulu Brayan is in mijn officiële voorraad herinneringen geboekstaafd als een avontuur. Eindelijk groot genoeg om naar een mannenkamp gestuurd te worden, voor vol te worden aangezien! Dat was, vooral in die tijd van oorlog, soldaten en krijgsgevangenen, het brevet dat alleen voor de werkelijk gekwalificeerden was weggelegd. De werkelijkheid was anders, en logischer. En ik heb het nu over een innerlijke werkelijkheid. In díe werkelijkheid wilde ik natuurlijk allerminst van mijn moeder vandaan en stelde ik haar, als machtige ouder die het had moeten kunnen voorkomen als zij het maar gewild had, verantwoordelijk voor die scheiding. Zij had mij
| |
| |
uit eigen vrije wil en keuze laten gaan en, erger, er de ‘voorkeur’ aan gegeven mijn broer bij zich te houden. Ik ging naar het mannenkamp, niet met de overmoed van een veertienjarige die voor vol wordt aangezien, maar met een wrok die ik jarenlang koesterde tegen haar die ervoor had moeten zorgen dat die laatste scheiding, na die van mijn vader, ongedaan werd gemaakt. De logica van een kind is niet die van het verstand. [De Japanse regeering..., pp. 22-23]
Hoe kan een kind - zo gehavend door verlatingsangsten - zijn sociale rol en het bijpassende gedrag leren, als de vader en moeder, de belangrijkste ‘doorgevers’ van levenswijsheden en inzichten, minimaal aanwezig of geheel afwezig zijn? Ook Leven op rantsoen staat vol met citaten als die ik net heb aangehaald, en ik meen hiermee te hebben aangetoond dat vooral het aanleren van de sociale rollen in het leven in een Japans interneringskamp heilloos op niets uitliep.
Het derde punt nu: de psychische groei, dus het ordenen en het integreren van de ervaringen. Wat waren die ervaringen die je opdeed in een kamp? Wat zagen wij om ons heen en wat vond je daarvan op die leeftijd? Leffelaar spreekt over ‘zweven tussen zelfstandigheid en afhankelijkheid’. Hij schrijft:
Hoe was het, achteraf, ook uit te leggen? Hoe je van de ene dag op de andere geen speelgoed en geen huis meer had, hoe je geen vader en tenslotte ook geen moeder meer had, ook geen broer. Hoe je als kind temidden van zestienhonderd mannen alleen was, zwevend tussen zelfstandigheid en afhankelijkheid, hoe je je best deed diensten te bewijzen in ruil voor wat genegenheid, en steeds die onzekerheid over je vader en je moeder. Waar ze waren, òf ze er nog wel waren. En als ze er niet meer waren, wat dan? Hoe langer die vragen onbeantwoord bleven, hoe meer mijn onzekerheid ging omvatten: woede, angst, wraakgevoelens, bitterheid, wrok. Had mijn vader er dan op z'n minst niet voor kunnen zorgen, als hij werkelijk iets om mij gegeven had, dat hij bij mij gebleven was? [De Japanse regeering..., p. 51]
Waren dat dan de ervaringen die geordend en geïntegreerd moesten worden: woede, angst, wraakgevoelens, bitterheid en wrok? Wie zou je trouwens kunnen helpen bij het ordenen van de wat schaarse andere ervaringen zoals hulp, vriendschap en medeleven. Je had er letterlijk geen idee van. In het authentieke dagboek van de veertienjarige Leffelaar vertelt hij over een begrafenis van een vrijmetselaar. Er staat: ‘De hier in het kamp aanwezige vrijmetselaars deden hem uitgeleide met de woorden: Liefde, Schoonheid, Trouw. Ik vraag me af wat dat betekent?’ Ik herhaal: ‘Ik vraag me af wat dat betekent?’ Wie kon je dat
| |
| |
Omslag Leven op rantsoen (1959) met een tekening van Pim van Boxtel.
| |
| |
vertellen? De ouderen? Moesten die je helpen om bijvoorbeeld het verschil te leren tussen macht en gezag, twee uiterst belangrijke factoren bij de groei van de puber?
‘Daar begon het dus mee’, zei Paul-Jan, ‘onze vaders waren er niet en met de bezetting verdween het Nederlandse gezag. Het nieuwe Japanse gezag had wel macht maar geen gezag. Als kinderen werd ons geleerd het niet te respecteren. In de kampen werd het ook visueel duidelijk: de macht, de Japanners, zaten buiten het prikkeldraad - het gezag, je ouders als die er waren, de kampleiding en blokhoofden, zaten erachter.’
‘Met als gevolg dat je ook leerde dat je de Japanners mocht bestelen en saboteren, maar niet je eigen kampleiding of wie dan ook in het kamp. Daar stonden wel straffen op.’
‘Met andere woorden, er waren twee maatstaven, en onze verwarring werd er niet kleiner op. Bedenk ook dat onze eigen kampleiding wel gezag had, maar zo goed als geen macht. Dat is voor kinderen moeilijk te accepteren, en misschien wel de reden dat ze de ouderen vaak de schuld hebben gegeven voor dingen die er gebeurden.’
‘Gezag hebben en toch machteloos zijn is voor een kind moeilijk te begrijpen.’ [De Japanse regeering..., pp. 156-157]
Wie van de ouderen in de kampen kon je helpen bij het afbakenen van macht en gezag of daar enige helderheid in aanbrengen, zo broodnodig voor je latere functioneren in de maatschappij? De Nederlandse kampleiding zeker niet, aldus Leffelaar, want hij schrijft:
In de kampen heeft men kunnen waarnemen dat de ‘gewone man’ op de voorgrond trad, dat de morele twijfelaars zich vooral onder de intellectuelen bevonden en dat het zogeheten gezag doorgaans verstek liet gaan. Het gezag dat zich in steeds keurig gewassen kleren tussen het grauw bewoog, zich voor de meeste corvees te goed achtte onder het voorwendsel dat het zijn taak voor na de bevrijding had voor te bereiden, het gezag dat in de kampen uit angst voor zijn kwetsbaarheid de leiding aan anderen overliet. [Leven op rantsoen, p. 103]
Het waren weinig opwekkende citaten, die ik voor u uit de boeken van Leffelaar haalde, maar ik denk wel te hebben aangetoond waarom er zoveel ‘rancune en verdriet in zijn kleren hing’. Drie boeken heeft hij er voor nodig gehad, een tiental manuscripten, die hij uiteindelijk toch afkeurde, een paar honderd gesprekken met psychotherapeuten, maar nooit heeft hij die periode kennelijk kunnen verwerken. Hij blijft zijn leven lang een verscheurde persoonlijkheid.
Een volgende vraag dringt zich aan ons op. Waarom was vaak het gezin, de vader en de moeder, na de oorlog niet bij machte de draad
| |
| |
weer op te nemen en te steunen bij het verwerken van de doorgestane ellende? Ook daarop geeft Leffelaar een mijns inziens sluitend antwoord. Hij beschrijft het weerzien van zijn ouders aldus:
Het was een vreemd weerzien, anders dan wanneer je iemand na een lange reis weer begroet en in je midden opneemt. We herkenden elkaar wel, maar we kenden elkaar niet. Hoe worden vier jaren overbrugd waarin ieder een afzonderlijk en in veel opzichten letterlijk niet voor te stellen leven heeft geleid? Het was al moeilijk een overzichtelijk en samenhangend beeld te vormen van je eigen ervaringen en gevoelens, laat staan die te integreren tot de gemeenschappelijke belevenissen van een gezin. Wij namen echter zonder meer aan dat wij met de terugkeer van mijn vader zouden terugvallen op het vooroorlogse patroon, zoals wij ook nog steeds verwachtten ons vooroorlogse leven te kunnen hervatten. Maar dat patroon was voorgoed uitgewist. [De Japanse regeering..., p. 73]
Het patroon uitgewist, èn, zegt hij wat verderop: ‘Eén ding is zeker: wij, alle kinderen van de leeftijd die we toen hadden, zijn niet aan een volledige jeugd toegekomen, ook nà de oorlog niet.’
Leffelaar heeft met zijn constatering dat men van een kampverleden eigenlijk nooit meer loskwam en dat het blijvende beschadigingen aan de ziel had opgeleverd, in historische zin zijn gelijk gehaald, maar de critici van Leven op rantsoen wisten er in 1959 nauwelijks raad mee, temeer omdat in tal van andere boeken over de Japanse bezetting een ander beeld naar voren was gekomen.
| |
De kritiek op Leffelaars debuut
Laat ik beginnen met een globaal overzicht van de Indisch-Nederlandse kampliteratuur van 1946 tot het verschijnen van Leffelaars debuut. De eerste drie boeken die in 1946, kort na het beëindigen van de Tweede Wereldoorlog, over de Japanse kampen verschenen (geschreven door ooggetuigen, zeg ik er nadrukkelijk bij) hebben sterk hun stempel gedrukt op de beeldvorming van de toestand binnen de Japanse interneringsboeken. Het waren in successie: De gele terreur van Willem Brandt, Tot beter dagen van Cr.B. Droste en Indië onder Japanschen hiel van W. Elias. Vooral dat laatste boek was zeer populair en werd in grote oplagen verspreid.
In datzelfde jaar, 1946, verschenen in Nederland nog zestien andere boeken over oorlog en verzet in Nederlands-Indië (Ik baseer mij hierbij op Persoonlijke documenten van Dorothée Buur.) In 1947 waren dat er elf en in 1948 nog maar vijf. In de jaren daarop nam de belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog zienderogen af en tot 1959 verschenen er over de oorlog in het Verre Oosten hooguit één tot twee boeken per
| |
| |
jaar. Gaandeweg ontstond er steeds meer een gevoel van gêne om maar steeds over die oorlog te willen blijven doorpraten en te publiceren, en zo men wilde omzien, dan toch zeker niet in wrok...
Ook Leffelaar was deze verandering in denken over de Tweede Wereldoorlog opgevallen, want hij schrijft in het slothoofdstuk van Leven op rantsoen:
Er is zich na de oorlog een gevaarlijk element op de voorgrond gaan dringen: schaamte. Men schijnt zich min of meer gegeneerd zijn gaan voelen voor wat men meemaakte, misschien omdat die belevenissen met het vorderen van de tijd hoe langer hoe ongeloofwaardiger werden. [...] Ik kom op tegen de omstandigheid dat wij ons zijn gaan schamen voor onze belevenissen omdat een aantal charlatans de lucht voor deze belevenissen, op schrift en mondeling, onzuiver heeft gemaakt, [p. 197]
Een constatering die - denk ik - hard aankwam en daarom leek het mij zinvol om eens na te gaan hoe de kritiek in Nederland heeft geoordeeld over Leffelaar. Ik heb een aantal recensies over Leven op rantsoen verzameld en nauwkeurig bekeken.
Allereerst dient te worden opgemerkt dat de literaire kritiek in dagen weekbladen in die dagen een zaak was van mensen die de vijftig - en in veel gevallen de zestig - waren gepasseerd. Dat is er - meen ik - debet aan dat in zoveel kritieken voortdurend wordt gewezen op de jeugd van de auteur; Leffelaar is dan 25 jaar. Natuurlijk draagt het feit dat de auteur het Jappenkamp wil bezien met de ogen van een veertienjarige daartoe bij, maar de teneur van de vaderlandse kritiek is toch algemeen dat hij met de publikatie beter had kunnen wachten tot hij meer ‘gerijpt’ zou zijn.
Wat citaten nu uit de belangrijkste kritieken in een aantal dag- en weekbladen. Jan Greshoff in Het Vaderland (15-8-1959) schrijft:
Letterkundig gesproken kan ik er geen enkel steekhoudend bezwaar tegen in brengen. Mijn tegenwerpingen vallen buiten het gebied der schone kunsten.
De schrijver als mens, zoals hij uit dit boek tot mij spreekt, hindert mij door zijn wrokkig en daardoor redeloos foeteren tegen hen, die naar zijn persoonlijke mening niet tot zijn klasse behoren; of alleen maar omdat zij gezagsdragers zijn.
[...] Ik heb geen genegenheid voor stille misnoegden die niet vergeven en vergeten kunnen en jaar in jaar uit rondzeulen met de last van een haat, die oorspronkelijk deugdelijke redenen en bestaansrecht had, doch deze in de loop der jaren verloor. Er moet, althans naar mijn opvatting, een tijd komen, waarop men een streep haalt door alle oude rekeningen.
Garmt Stuiveling in het Haagsch Dagblad (29-8-1959) schrijft:
| |
| |
Een authentiek verhaal over de Jappenkampen, op literair niveau, hoort nog tot de zeldzaamheden. Vandaar dat Leffelaars boek stellig ook documentaire waarde bezit en mee het beeld helpt vormen dat wij van die periode hebben.
[..] Vandaar dat wij dit drievoudig verslag met aandoening lezen, ook waar we het niet volledig begrijpen, of het niet mee eens zijn.
Want wat Leffelaar ook tot schrijven heeft gedrongen, is een gevoel van onbehagen, van wrok jegens de Nederlanders te midden van wie hij nu woont en werkt.
J.W.H. Veenstra in Vrij Nederland (18-8-1959) - zelf een overlevende uit het Jappenkamp:
Dat een naar zuiverheid speurend jongmens, dat naar eigen zeggen van huis uit beschikt over een onbuigzame rechtlijnigheid, door de weinig verheffende kampomstandigheden een klap krijgt is begrijpelijk, maar gezien de aanhef had ik in de conclusies van de volwassen Leffelaar minder ‘jeugd’ en dus meer afstand tot zijn eigen ervaringen verwacht. Ook in wat hij vertelt - kampervaringen zijn stereotiep voor wie ze heeft meegemaakt - is die jeugd te tastbaar. Niet dat dit aan de echtheid doet twijfelen, maar het onbelangrijke is er te weinig in het (voor ons) belangrijke afgewogen.
W. Wagener in het Rotterdams Nieuwsblad (11-7-1959) maakt het wel heel erg als hij zijn recensie besluit met de volgende woorden:
Neen, de satiriek vertekende kinderherinneringen van Leffelaar snijden geen hout. Zij zijn aangepast aan zijn hedendaagse visie.
[...] Was de ‘vent’ Leffelaar literair meer mans geweest, dan had hij aan de hand van zijn kostbare dagboekbladen zich uitsluitend bepaald tot een evocatief verhaal van een jongen, die rijpend in verrotting leefde en daar nòg heimwee naar kan hebben. En dat zonder commentaar en vervalste voorhistorie.
Het ergst van allen maakt mijns inziens Richter Roegholt het wel in het maandblad Sextant (oktober 1959). Roegholt (nota bene een leeftijdgenoot van Leffelaar) schrijft:
Het is misschien wel waar, dat de gruwelen der kampen ‘vergeten’ zijn. Maar komt dit niet mede doordat het eenvoudig niet mogelijk is, deze gruwelen voortdurend in het bewustzijn paraat te houden? Geen mens kan daarmee leven. [...] Het is niet verachtelijk, zoals sommigen ons willen doen geloven zich tegen deze herinneringen met hand en tand te verzetten. [...]
Dit is een zielig boekje, omdat het niets met de genoteerde ervaringen poogt te doen, geen afstand neemt, geen humor in
| |
| |
het spel brengt; omdat de schrijver zich zelf dodelijk serieux neemt.
De kritieken op Leven op rantsoen overlezend moet men tot de conclusie komen dat de kritiek de literaire waarde van het werk heeft onderkend maar hem toch vrij algemeen verweet dat hij geen ‘volwassen’ visie op zijn kampverleden had gegegen, terwijl hij - voor wie goed leest - juist bij voortduring laat weten dat hij door datzelfde Jappenkamp nooit volwassen heeft kunnen worden in de sociale betekenis van het woord. Hij is een vertegenwoordiger van de ‘breuklijn-generatie’, voor de oorlog geboren en opgegroeid, en puber tijdens die oorlog, dus nooit echt volwassen geworden en in zekere zin in psychisch opzicht ‘vleugellam’ geworden. Voor Leffelaar gaat helemaal op wat journalist Jan Vrijman over Ed van der Elsken schreef in zijn ‘In memoriam’ (NRC 4-1-1991):
Voorgoed gestempeld door de absurditeit van hun oorlogsjeugd raakten ze nooit thuis in enig establishment, maar bleven gefascineerd door de identiteit van geweld en geborgenheid, waarheid en bedrog, achterdocht en geloof. Een romantische belevingswereld met een Winkel-van-Sinkel van gevoelens, een uitdragerij van aandriften, ideeën en emoties en het levenslange gevecht daar structuur in te brengen.
De literaire kritiek in de jaren vijftig was kennelijk niet bij machte te constateren dat de ‘uitdragerij van aandriften, ideeën en emoties’ bij Leffelaar geen gevolg was van een vorm van onzindelijk denken, maar een vorm van onmacht.
De tragiek is mijns inziens niet dat Leven op rantsoen het werk was van een puber - zoals men wilde doen geloven - maar juist van iemand die geen puberteit in de ware zin des woords had gehad, iemand aan wie het noodzakelijke socialisatieproces en de psychische groei waren ontnomen en die uit zelfbehoud tegen emoties een dam had opgeworpen.
Opvallend is wat de Tsjechische schrijver Ivan Klima in dit verband schreef over zijn jongensjaren in het Duitse concentratiekamp Theresienstadt in het tijdschrift Granta: ‘If you construct such an inner wall when you are still a child, you must spend the rest of your life tearing it down, and the question is, can you manage to destroy it completely?’ (Granta 44, augustus 1993). Ook Leffelaar is daarmee zijn hele leven bezig geweest, die muur te slechten en de ontreddering van zich af te schrijven. Zijn boeken zijn van grote literaire en historische waarde om de vorm en de intensiteit waarmee hij heeft beschreven wat er voor hem in die kampen echt verloren is gegaan: de mogelijkheid om uit te groeien tot een volledig mens.
Eens las ik een gedicht van de jong gestorven dichter Wilfred Smit - ook een kind uit het Jappenkamp - waarbij ik meteen moest denken
| |
| |
aan het werk van Leffelaar. Een regel daaruit is dan ook de titel van dit artikel. Tot besluit nu het hele gedicht:
Oiseau Tristes
Aan de ontreddering voorafgegaan:
verloren, twee vleugels twee veren
Onbeschrijvelijk verwoest trof ik hen aan
voor men van deernis weten kon
en maakten nog een slagzij in de zon.
| |
Voornaamste geschriften
1951 |
Bedrogen dromen en Alles staat genoteerd - gedichten onder pseudoniem Louis van Laar. |
1958 |
Het kaartenhuis in Dixie, Scheltema en Holkema, Amsterdam. |
1959 |
Leven op rantsoen, Arbeiderspers, Amsterdam. |
1963 |
Through a harsh dawn, Barre Publishing Cy., Mass. USA. |
1964 |
Through a harsh dawn, Frederik Muller Ltd., London Gr. Brit. |
1966 |
Apartheid (met anderen), Paris, Amsterdam. |
1967 |
Israel - de langste week. Erven J.S. Tijl, Zwolle. |
1980 |
De Japanse regeering betaalt aan toonder, A.W. Sijthof, Alphen aan den Rijn. |
1982 |
Werkers aan de Burmaspoorlijn (samen met E. van Witsen), Weever, Franeker. |
|
|