Indische Letteren. Jaargang 9
(1994)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| ||||
Omslag van Tjo. Een brokje Indoleven (1930). De omslagillustratie is van de hand van Eppo Doeve.
| ||||
[pagina 21]
| ||||
‘Indisch-Nederlands’ in de Indische letteren
| ||||
[pagina 22]
| ||||
beschouwingen? De drie eerstgenoemden hoegenaamd niets, maar ook Rob Nieuwenhuys is zeer summier. Hij brengt het Petjo ter sprake bij de behandeling - hoe kan het ook anders - van de figuur Tjalie Robinson, en wat over het karakter van het Petjo in de Spiegel wordt gezegd is in feite van Robinson zelf uit een artikel in het tijdschrift Oriëntatie. Het artikel ging over het gebruik van Surinaams- en Antilliaans-Nederlands in literaire werken, en Robinson concludeerde onder meer dat in die gebieden de vraag of ‘het Creools een taal is of een patois geen academisch probleem is, maar een springlevende strijdvraag’. Hij vervolgt aldus: ‘Het is wel te betreuren dat de Indo-Europese groep hier te lande [bedoeld wordt Indonesië] altijd zo stijfkoppig en fatsoenlijk aan het model-Hollands heeft gehangen’ en enige regels verder zegt hij: ‘Wat echter niet algemeen betreurd wordt, is ook niet de moeite waard om te bestaan [...] Sterker dan ooit is bij het lezen van deze “textes Antillais” mijn besef geworden dat de Indo in Indonesië zijn tijd heeft gehad voordat hij zich er zelfs nog maar van bewust is kunnen worden. Met de intrede van het nieuwe politieke en sociale tijdperk is het kindje gestorven voordat het nog een gearticuleerde klank heeft kunnen voortbrengen.’Ga naar eind1 Eerlijkheidshalve moet ik hieraan toevoegen, dat Robinson deze tekst in 1950 schreef en dat hij in latere artikelen de zaak heel wat genuanceerder naar voren heeft gebracht. Overeind blijft staan de opmerking dat het Indisch-Nederlands geen ‘gearticuleerde klank’ heeft kunnen voortbrengen, in literaire zin wel te verstaan. Omdat het Surinaams-Nederlands toch redelijk veel overeenkomsten biedt met het Indisch-Nederlands veroorloof ik mij even een zijsprong naar dat taalgebied. Want wat dus - volgens Tjalie Robinson - in het voormalige Nederlands-Indië niet is gelukt, is - onder een zeker voorbehoud - wèl gelukt in Suriname. En wel ruim dertig jaar later, maar het toont weer eens hoe visionair de blik van Tjalie Robinson vaak was! Immers, in 1980 verschijnt in Nederland het boek Ik ga dood om jullie hoofd van de Surinaamse schrijver Edgar Cairo. In deze bundel verhalen probeert de schrijver een vorm van Surinaams-Nederlands tot een literaire taal te verheffen met als uitgangspunt het A.B.N. en het Sranan (dat net als het Indisch-Nederlands in eerste instantie gesproken en ontwikkeld werd door de kinderen van een blanke bakra en een zwarte vrouw). Cairo schiep in het boek nieuwe Surinaams-Nederlandse woorden en constructies naar analogie van Srananwoorden, maar ook vertaalde hij veel woorden heel letterlijk uit het Sranan, en tenslotte bedacht hij ook geheel nieuwe woorden. Ik kan niet beter doen dan een stukje uit het boek - dat mij destijds sterk aan het Petjo deed denken - voor te lezen om u zijn bedoelingen duidelijk te maken. En dan maar meteen het openingsverhaaltje om niet de verdenking op mij te laden dat ik een bijzonder illustratief fragment heb uitgezocht. Het gaat over een Surinaamse kamerbewoner, die een fles butagas wil kopen: | ||||
[pagina 23]
| ||||
Gasbom Wat men ook in linguïstische zin mag opmerken bij deze vorm van taalbeheersing van Edgar Cairo, ik zou het op zijn minst een verrijking van de Nederlandse taal willen noemen. Snel terug naar onze eigen doelgroep. Het Indisch-Nederlands is in feite nooit zo ‘hoog’ gekomen, het heeft die bovenste treden van de trap op weg naar het taalcontinuüm helaas niet bereikt, al zijn er in de Piekeram van een straatslijper een aantal vertellingen te vinden die qua taalvaardigheid en vindingrijkheid het verhaal van Cairo evenaren. Ter illustratie een vergelijkbaar stukje proza uit de Piekerans over hoe een Indisch kind 's morgens onder de klamboe vandaan komt: Verlehen seh. Opstaan. Brèt! Adoeh, de klamboe weer gescheurd. Dat is de schuld van Ma natuurlijk: te diep ingestopt gisteravond. Niks zeggen maar. Voorzichtig en wijd open de klamboe nou en dan tjup! d'r uit. Njk! Kenjantol jouw neusgat aan de klamboehaak. Adoeoeoe-óeh!! Lellen dat ding! Twee keer mis in 't donker, de derde keer njngng - plok! op de hemel van het bed. Even voelen, de neus. Gelukkig maar niet bebloed. Maar tjoba jouw oog getjokèr! Kom je buiten met één oog op je wang - bloedendé. Bleek maar kalm. Nou, gehuil en gejammer natuurlijk van Ma.... ‘Wat kijk je idioot! Kan je niet groeten als je opstaat?’ Lo!! Al buiten. ‘Wat mankeert je! Ben je met je verkeerde been uit bed gestapt?’ ‘Nog niet eens d'r uit één been, | ||||
[pagina 24]
| ||||
goed of slecht, al dipatol mijn neus door de klamboehaak!’ ‘Kijk dan uit je ogen!’ ‘Hoe kéén! Pikkedonker! Goddank maar niet mijn oog weg!’ Maar ouders zijn ongevoelig voor kinderleed.Ga naar eind3 Een prachtig stukje sfeerbeschrijving in een taal, die net als de taal van Cairo nogal ver af staat van het Algemeen Beschaafd Nederlands. Misschien dan wel niet boven aan de trap van het taalcontinuüm, maar toch wel in de buurt van de bovenste treden. Laten wij nu maar eens even op die trap naar beneden roetsjen - van het tot literaire taal verheven Indisch-Nederlands naar het Petjo als spreektaal, sterker nog, als spreektaal van de straat. Een taal die zo sterk aansloot bij de Indische werkelijkheid, die van de twee werelden, een Indonesische en een Nederlandse met elk eigen wetten, waarden en woorden. Waarom - kan men zich afvragen - hebben zoveel schrijvers van de Indisch-Nederlandse letterkunde, die toch gebaat waren bij het weergeven van dat leven tussen die twee werelden, dan zo weinig gebruik gemaakt van die - bij uitstek - sfeertaal? Een korte verkenning nu naar de mate waarin van het Indisch-Nederlands gebruik werd gemaakt door auteurs die in hun geschriften vooral het vraagstuk van de rassenscheiding in de koloniale samenleving centraal stelden. Bij studies over de wereld van de Indo-europeaan, en met name zoals die vanuit de bellettrie is beschreven, wordt steevast genoemd het boek De paupers uit 1912 van Victor Ido, pseudoniem van Hans van de Wall, en wel omdat het boek - zo schrijft de socioloog Han Surie in zijn nawoord bij de laatste druk - ‘een voortreffelijk beeld’ geeft van de Indo-europese groep in ons vroegere Nederlands-Indië en hij vervolgt: ‘Wie iets van deze merkwaardige en in zekere zin tragische groep weet herkent het authentieke in Victor Ido's roman.’ Een authentiek beeld derhalve van de wereld van de kampong-Indo zoals deze rond de eeuwwisseling bestond. Heeft Victor Ido - en uit recente voordrachten en publikaties van Reggie Baay weten wij hoe hecht Victor Ido verbonden was met deze groep - in zijn boek De paupers ook authentiek Indisch-Nederlands gebruikt? Het antwoord hierop luidt: nee, de hoofdfiguren uit zijn boek spreken wat lapidair Nederlands met hier en daar een Indonesisch woord, of een Indonesische zinsconstructie, maar Indisch-Nederlands is het niet geworden! Ik kan mij tenminste niet voorstellen dat Boeng - een van de hoofdfiguren - rond 1910 zijn medebroeders toesprekende zou hebben gezegd: ‘Oh ja, ik heb het altijd gemeen en onrechtvaardig gevonden dat de totoks die ons in de wereld hebben geschopt ons aan ons lot overlaten als we naar een betrekking zoeken.’ Of bijvoorbeeld: ‘Geloof me, ze hebben het land aan ons, omdat we bruin zijn als inlanders. Tjoba, mijn grootvader was blank, dan zouen ze 'm zeker 'n gratificatie of 'n prachtig cadeau of 'n lintje gegeven hebben.’Ga naar eind4 Indisch-Nederlands? Welnee, het woord tjoba moet een beetje voor de authentieke | ||||
[pagina 25]
| ||||
sfeer zorgen, maar voor de rest wordt in deze zinnen alles correct verbogen en vervoegd zoals het in het A.B.N. gebruikelijk is. Mijn conclusie luidt dan ook: De paupers van Victor Ido geeft weliswaar een goed beeld van de wereld van de kleine boeng - levend in de marge van blank en bruin - maar bij het schetsen van deze beklagenswaardige wereld wordt door Ido geen gebruik gemaakt van Indisch-Nederlands. De vraag ‘waarom niet’ is in dit korte bestek moeilijk te beantwoorden, maar ik denk dat Van de Wall - in het leven van alledag hoofdredacteur van een krant - vooral gedacht heeft aan het belang van zijn boodschap en aan zijn - hopelijk - véle Hollandse lezers. Hij heeft kennelijk die laatste groep niet willen afschrikken door het intensieve gebruik van Petjo. Een ander voorbeeld uit de Indisch-Nederlandse letterkunde. Het boek Tjo. Een brokje Indoleven van P.J. d'Artillac Brill uit 1930, bevat drie verhalen die spelen in het wereldje van de kampong-Indo. Slecht geschreven - dat moet gezegd worden - maar wel verhalen waaruit blijkt dat de schrijver die wereld goed kent, en over die wereld - in sociologische zin - geen woord ‘verkeerd’ schrijft. Inderdaad, een brokje Indo-leven, met bijvoorbeeld bladzijdenlang beschrijvingen van een stamboelvoorstelling maar dan wel - in tegenstelling tot veel andere schrijvers - met veel oog voor wat er òp het toneel gebeurt, terwijl andere scribenten dat meestal wat elitair afdoen met ‘melodramatisch volkstoneel’ en zich vooral verliezen in het beschrijven van het uiterst gemêleerde publiek. Maar ook bij d'Artillac Brill - zelf Indo-europees - geen gebruik van Indisch-Nederlands. Dialogen komen in de verhalen nauwelijks voor en het Indische karakter moet hoofdzakelijk komen van een met Maleise woorden doorspekte taal. Een voorbeeld: ‘De buurman, een onsmakelijke hadji, vertelde Anton, dat Meitak al een paar dagen geleden zijn barang op een grobag had geladen en verdwenen was.’ Conclusie: Meitak ‘was geminggat met Francina’ - dus, was er vandoor gegaan met Francina.Ga naar eind5 Kortom, ook bij deze auteur - net als bij Victor Ido, hoewel bij beiden de Indo-wereld centraal staat - géén of heel weinig gebruik van Indisch-Nederlands. Komen wij dan nu aan de groep auteurs, die zijdelings aan de wereld van de Indo aandacht schenkt, maar die er vooral van buitenaf tegenaan kijkt, of is het beter te spreken van: van buitenaf op neerkijkt? Voor velen van hen is het gebruik van Indisch-Nederlands vooral een techniek om zo ‘oosters’ mogelijk over te komen, net als de eeuwig ruisende kokospalmen en de kortstondig ruisende sarongs... Het heeft een decorfunctie, het is niet meer dan couleur locale. Dit benoemend besef ik pas hoe Freudiaans-duidelijk dit klinkt: couleur locale, de plaatselijke kleur. Voor de schrijvers die ik op het oog heb is die kleur steevast de huidskleur, die halftint tussen blank en bruin. Het feit dat hun sujetten half-Nederlanders zijn is voor hen vaak bepalend voor het gebruik van een soort half-Nederlands met tal van komisch bedoelde versprekingen. | ||||
[pagina 26]
| ||||
Een voorbeeld nu. De monoloog van een Indische dame uit het boek Indrukken van een totok van Justus van Maurik: - O! menèer Bôsman, zegt de dikkert, wel bedankt voor die assistens! U kom gauw eens naar Solo, jà? - Mijn man heel verlang naar u, en eensklaps terzijde ziende: - O, lô! - dáár heel toevallig dáár! Mevrôuw Klaassèn, - dáár, dáár! Zij wenkt en roept: - Margrèta! sini sini! - mooi plaats Margrèta! O, meneer Bôsman! Zij niet hooren, jà! U haar even roepen; zoo lekker, sama, sama - zij ook naar Sòlo...Ga naar eind6 Dit nu is voor mijn gevoel helemaal niets, zeker geen Indisch-Nederlands. Het is wat primitief gebruikt Nederlands met hier en daar een Maleis woord of een Indische uitdrukking. Nu zullen neerlandici onder u mij toewerpen: ‘Maar Van Maurik behoort toch niet tot de bellettrie’, en de Indische jongens onder mijn lezers: ‘Ach, het zijn maar de indrukken van een totok’, maar ik haal het toch aan omdat ook in veel bellettristische werken een dergelijk soort Indisch-Nederlands wordt opgevoerd, van Johan Fabricius tot aan Louis Couperus toe! Het is in mijn ogen een ongepast en misplaatst gebruik van Indisch-Nederlands: ongepast omdat het ten onrechte suggereert dat de Indo-europeaan niet bij machte zou zijn zich duidelijk te uiten, en misplaatst omdat de plaats (en de functie) van het Petjo een heel andere was dan een komisch aandoende samenspraak. Uit deze vaststelling vloeit een aspect voort dat niet onbesproken mag blijven in een beschouwing over Indisch-Nederlands, namelijk het portretteren van de Indo als iemand die door onvolkomen of gebrekkig taalgebruik ook verstandelijk wat achter was gebleven. Immers, een goede taalbeheersing en een heldere denkstructuur zijn functies van elkaar. Met andere woorden: het zich niet goed kunnen uitdrukken in het Nederlands werd maar al te vaak door de totok geassocieerd met een gebrek aan intelligentie. Er is een aantal boeken te noemen waarin het Indisch-Nederlands op die wijze wordt gebruikt en dat kan - zeker door de lezer van nu - als discriminerend en/of racistisch worden ervaren. In Soebatten, sarongs en sinjo's en in enkele andere publikaties heb ik het gehad over de laatdunkende toon van een dergelijk taalgebruik en gewezen op het grievende karakter ervan. Hoewel ik deze woorden niet wil terugnemen of verwerpen, moet mij van het hart dat - hoe meer ik mij in het onderwerp heb verdiept - ik toch moet ervaren dat het misschien destijds niet als zodanig werd ervaren. Het gebruik van Indische krompraterij om de desbetreffende groep te typeren was kennelijk tot het midden van deze eeuw een ‘grapje dat mocht’, want zo werd in veel Nederlandse streekromans bijvoorbeeld het spreken van Brabants of Limburgs toch ook vaak in negatieve zin gebruikt. | ||||
[pagina 27]
| ||||
Opmerkelijk is dat óók schrijvers van Indo-europese oorsprong in hun romans en verhalen vaak het komisch aandoende brabbeltaaltje hanteerden. Bijvoorbeeld, de schrijfster Dé-Lilâh, die rond de eeuwwisseling een vijftal Indische romans publiceerde, maakt veelvuldig gebruik van een dergelijke krompraterij, maar in feite wordt in de vijf lijvige romans geen kwaad woord gezegd over de Indo-europese groep als geheel. De groep volbloed-Nederlanders daarentegen wordt door de schrijfster, die van haar Javaanse grootmoeder geen geheim maakt, veelal afgeschilderd als wreed en despotisch. Aan het eind gekomen van mijn tour de horizon door het Indisch-Nederlandse taalgebied, kunt u misschien nu mijn reserves tegen de wellicht wat te haastig gekozen titel begrijpen. ‘Indisch-Nederlands’ in de Indische letteren! Maar dan wel met een groot vraagteken, moet mijn conclusie luiden. Immers, de grote schrijvers van de Indisch-Nederlandse letterkunde gebruikten hoogst zelden Indisch-Nederlands. Ten tweede: een literaire taal om Indische begrippen en toestanden beter te omschrijven is het nooit geworden. En ten derde: als er dan zo nu en dan sprake is van Indisch-Nederlands, dan is het meestal op een ongepaste en misplaatste manier. Zo kan men - de balans opmakend van de Nederlandse aanwezigheid in Indonesië - ook ten aanzien van het Indisch-Nederlands vaststellen dat ook dat niet meer is geweest dan een krasje op de rots. En dan nog met de aantekening dat dat kleine krasje op de rots in feite door één man is gezet: Tjalie Robinson. Hij is de grote krasser geweest, de tukang corek. Daarom ook wil ik eindigen met een citaat van hem: ‘Het is om te njengen, sèh...’ | ||||
[pagina 28]
| ||||
Aanbevolen literatuur
|
|