Indische Letteren. Jaargang 9
(1994)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||
Bestrijding van Indisch-Nederlands: je-lâh-je-kripoetGa naar eind*
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||
taal is de onlangs verschenen bundel Community languages in the Netherlands (red. Extra en Verhoeven, 1993), waarin wel aandacht wordt besteed aan het in Nederland gesproken Moluks-Maleis (door E. Tahitu), maar niet aan Indisch-Nederlands. Maar behalve dat Indisch-Nederlands als taalkundig fenomeen interessant is, vormt het ook nu nog een rijke bron voor de cultuur-historische kennis van Nederlands koloniale verleden, voor de kennis van de Indo-europese cultuur in Nederlands-Indië, een cultuur die voor een deel nog tot op heden voortleeft, nu echter vooral in kringen van de Indische Nederlanders in Nederland. Wat moeten we eigenlijk verstaan onder ‘Indisch-Nederlands’? De term wordt in feite gebruikt voor een aantal heel verschillende taalvormen, die met elkaar vaak slechts het Indische verleden gemeen hebben, taalvormen die dichter of verder afstaan van standaard-Nederlands. Men kan zich dit voorstellen als een glijdende schaal van standaard-Nederlands met enkele afwijkingen in de uitspraak en in het woordgebruik - eertijds vooral gesproken door een deel van de bovenlaag van de Indische samenleving (Nederlandse ‘trekkers’ en ‘blijvers’ en een deel van de Indo-europeanen, en in de twintigste eeuw ook Nederlands-talig opgeleide Indonesiërs) -, tot vrijwel onbegrijpelijk Nederlands - eertijds vooral gesproken door Indo-europeanen uit de lagere sociale milieus en daarbuiten vrij algemeen functionerend als de taal van de straatcultuur, waaraan vrijwel alle Europese jongeren, vooral de jongens, in meer of mindere mate deelnamen. Aan de ene kant van de schaal staan dan de vormen van ‘Indisch-Nederlands’ die maatschappelijk min of meer aanvaardbaar werden geacht, aan de andere kant die vormen van ‘Indisch-Nederlands’ die in het geheel niet maatschappelijk aanvaard werden: het gaat hier om die vormen van taalgebruik waarin frequent ‘gezondigd’ wordt tegen de grammaticale regels van het standaard-Nederlands en waarin allerlei woorden en uitdrukkingen ‘verkeerd’ worden gebruikt, maar ook om de taalvarianten die worden aangeduid als ‘Petjo’, waarin de grammatica, de uitspraak en voor een deel ook de woordkeus verregaand worden bepaald door Maleis of door een andere Indonesische ‘moeder’-taal. Het is trouwens de vraag of deze Petjo-varianten wel beschouwd moeten worden als vormen van ‘Indisch-Nederlands’ of eigenlijk beter als vormen van ‘Indisch-Maleis’ ofwel ‘Indo-Maleis’, ‘Indisch-Javaans’ et cetera. Qua structuur zijn deze taalvormen immers meer verwant met één van de Indonesische talen dan met het Nederlands, hoewel de woordenschat voor een groot deel aan het Nederlands is ontleend. Het Petjo is dan ook wel aangeduid als ‘Nederlands in Maleise mond’.Ga naar eind3 Wanneer we spreken over de bestrijding van Indisch-Nederlands hebben we niet zozeer op het oog die vormen waarin het Nederlands wordt doorspekt met Maleise woorden, die al dan niet qua vorm worden aangepast aan het Nederlandse taalsysteem - men spreekt bijvoorbeeld van ‘pisangs’, ‘mandiekamer’, ‘gepidjit’ [gemasseerd], ‘tawarren’ [af- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||
dingen], geboenkoest’ [ingepakt] -; en ook doelen we niet zozeer op het gebruiken van weliswaar Nederlandse woorden en uitdrukkingen, maar die een typische Indische betekenis hadden gekregen - bijvoorbeeld ‘klimaat schieten’ [relaxen in een ‘krossi males’, een luie stoel], ‘uitkomen’ [naar Indië gaan], ‘naar boven gaan’ [de bergen in], en voor het aanduiden van specifiek Nederlandse manieren en gewoonten sprak men zelfs wel van ‘onze adat’. Elke juist in Indië gekomen Nederlander paste zich min of meer aan dit Indische gebruik van het Nederlands aan, en zelfs werd uit pedagogische overwegingen toegestaan dat in de Indische schoolboekjes het taalgebruik in deze zin in meer of mindere mate werd verindischt, omdat een zekere aanpassing aan de Indische leefwereld van de schooljeugd wenselijk zou zijn.Ga naar eind4 Kennelijk werden deze vormen van Indisch-Nederlands maatschappelijk wel aanvaardbaar geacht, zolang men zich voor het overige maar keurig hield aan de regels van de Nederlandse grammatica en zich niet teveel liet verleiden tot een Indische uitspraak en intonatie, zolang men ook zijn voorliefde voor het gebruiken van allerlei Indische woorden en uitdrukkingen niet al teveel de boventoon liet voeren. Dat dit laatste voor de ‘echte’ Nederlander toch al snel te ver ging, blijkt bijvoorbeeld uit de parodie die de schrijver Conrad Busken Huet in één van zijn brieven van 1870 hiervan geeft. Ga naar eind5 Overigens verminderde met de toenemende vernederlandsing van de Europese bevolkingsgroep die in het laatste kwart van de negentiende eeuw, maar vooral ook in de eerste decennia van de twintigste eeuw, plaatsvond - hierover straks meer - ook het gebruik van deze ‘geaccepteerde’ vormen van Indisch-Nederlands. Vormen van Indisch-Nederlands die daarentegen van oudsher onaanvaardbaar werden geacht, waren de vooral in Indo-europese kring gesproken vormen van Fetjo - vooral gesproken in informele kring, thuis en op straat -, en de door dit Petjo beïnvloede vormen van ‘verbasterd’ Nederlands met een ‘foutief’ gebruik van zinsbouw, woorden, uitdrukkingen en uitspraak - gesproken in formelere situaties zoals in de werkkring en door de kinderen op school. Overigens gaat het hier om een niet geringe groep Indisch-Nederlandssprekenden: in het midden van de negentiende eeuw was maar liefst 85% van de circa 24.000 in Indië wonende Europeanen ook in Indië geboren, het aantal Indo-europeanen was toen naar schatting 80%. In 1900 waren deze percentages iets lager (respectievelijk 80% en 74% van 76.000 Europeanen), en in 1930 (voor latere jaren zijn geen gegevens meer voorhanden) is 70% van de in totaal 240.000 Europeanen in Indië geboren en is het percentage Indo-europeanen een kleine 60%, ofwel 140.000. Voor de in Indië opgroeiende Europese kinderen was het Nederlands vaak slechts de ‘vader’-taal (de moedertaal van de vader). Zij groeiden vooral op met de ‘moeder’-taal (de moedertaal van de moeder) en de ‘baboe’-taal (de moedertaal van de baboe), zelden dus met Nederlands maar meestal met Maleis of een andere Indonesische taal, of eventueel daar weer een | ||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||
Schoolklas van de Europese Lagere School te Pekalongan (Midden-Java) in 1899. De onderwijzeres is Marie Daum, dochter van de schrijver P.A. Daum (KITLV, Fotoarchief 16.617).
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||
combinatie of mengsel van. In de formulering van Van den Berg (1990: 25): ‘Het waren de kinderen met een “vader”taal - het Nederlands - en een “moeder”taal - het Indonesisch - maar die in de regel iets spraken dat er tussenin lag, soms meer aan de kant van de vader, maar meestal meer aan de kant van de moeder.’ In extreme vorm zou dit Petjo aangetroffen zijn onder de kinderen van de (Indo-) Europese soldaten in de kazernes, en bijvoorbeeld op de in 1848 opgerichte Militaire Pupillenschool te Gombong (Midden-Java), waarvan de schoolpopulatie bestond uit 99% in Indië geboren jongens - 94% van de leerlingen was Indo-europeaan -, en waar een speciale ‘pupillentaal’ werd gebezigd met ‘verschrikkelijk verbasterde Hollandsche woorden [...] vermengd met alle denkbare Indische talen’ (Prell 1904: 110-112). Ruim een eeuw later zou ook Tjalie Robinson het taalgebruik van deze in de kazerne levende kinderen, de ‘anak kolong’, waaronder ‘Javanen, Surinamers, Ambonnezen, Menadonezen, Timorezen, Indo's en een handvol totoks’ voorkwamen, karakteriseren als ‘“ultra-Indisch’, d.w.z. er zaten hoofdzakelijk Europese bastaardwoorden in, aaneen gesamboengd met veel Maleis, van een hardnekkige petjo-zinsbouw en gelardeerd met ontzaglijk veel militaire termen’ (cit. in Van den Berg 1990: 64). Het gebruik van deze vormen van Indisch-Nederlands is om allerlei redenen vanaf de vroegste koloniale tijden bestreden, uiteraard vooral via het onderwijs. Maar waarom accepteerde men eigenlijk dit Indisch-Nederlands der Indo-europeanen niet gewoonweg? Waarom paste men zich niet aan aan deze door de meerderheid van de Indo-europeanen gesproken taalvormen? Hiervoor waren een aantal zeer uiteenlopende argumenten. Al in de VOC-tijd werd het Nederlands beschouwd als het middel bij uitstek om zich van de loyaliteit van de Indo-europese bevolkingsgroep aan het Nederlandse bestuur te verzekeren: kennis van het Nederlands zou namelijk leiden tot een beter wederzijds begrip en vertrouwen, en zou de band van Indië met het moederland kunnen verstevigen. Bovendien bestond reeds toen de angst dat elk Nederlands cultuurelement uit de Indische samenleving zou verdwijnen als men geen halt wist toe te roepen aan de allesoverheersende Indische mestiezencultuur, waardoor ook de levensstijl van de nieuw naar Indië gekomen Europeanen al snel werd beïnvloed. Het Nederlands werd dan ook als belangrijk instrument beschouwd in het streven naar cultureel zelfbehoud. Maar er waren behalve deze argumenten van staatkundige en cultuur-historische aard, ook leerpsychologische en pedagogische argumenten om het Indisch-Nederlands tegen te gaan. De vormen van Petjo waren immers gebaseerd op het zogenaamde Laag-Maleis, een taalvorm waarvan gedacht werd dat het de verstandelijke ontwikkeling te enen male in de weg zou staan. Daarom moest niet alleen de strijd aangebonden worden met het Indisch-Nederlands, maar juist ook met dit zo verderfelijke Maleis, immers - in de woorden van Conrad Busken Huet in 1869 - ‘De gemakkelijke taalvormen van het Maleisch | ||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||
dooden, schijnt het, bij de geboorte een gedeelte van het denkvermogen’ (Busken Huet 1890: 233). Het op dit Maleis geënte Petjo kon dan ook niet anders dan schadelijk zijn voor de geestelijke ontwikkeling van het opgroeiende kind. Het Indische onderwijs was bovendien volledig op Nederlandse leest geschoeid, en moest ook zoveel mogelijk concordant aan het Nederlandse schoolsysteem blijven voor wat betreft het lesprogramma en de exameneisen, in verband met de veelvuldige verhuizingen van Nederlanders van en naar Indië. Een goede beheersing van het Nederlands was trouwens voor de Indo-europeanen zelf ook van het grootste belang; alleen een goede kennis van de Nederlandse taal kon immers zorgen voor een baantje als klerk - lange tijd het Indo-beroep bij uitstek - bij de overheid of op een handelskantoor. Vooral dit laatste argument van sociaal-economische aard speelde des te sterker naarmate er - vooral na 1900 - een steeds grotere groep Nederlandssprekende Indonesiërs ontstond waarmee de Indo-europeanen hadden te concurreren op de arbeidsmarkt. Het Indisch-Nederlands der Indo-europeanen zou, zo dacht men, met name via het onderwijs bestreden kunnen worden. Het moet een heel probleem geweest zijn voor al die overgezonden Nederlandse onderwijzers en onderwijzeressen, die in Indië op de Europese Lagere Scholen werden geconfronteerd met schoolklassen vol met voor het overgrote deel niet of nauwelijks Nederlandssprekende kindertjes, aan wie ze dan toch geacht werden ‘moedertaal’-onderwijs te geven. Het onderwijs zal dan ook wel vooral in de eerste leerjaren het karakter hebben gehad van vreemde-taalonderwijs, hoewel een speciale didactiek daarvoor nog niet was ontwikkeld - dit gebeurde pas in de jaren twintig van de twintigste eeuw door de taalpedagoog G.J. NieuwenhuisGa naar eind6 -, en hoewel de onderwijzers vaak nauwelijks kennis bezaten van het Maleis, laat staan van het Javaans of van een andere Indonesische taal. Een onderwijsverslag uit 1831 bijvoorbeeld karakteriseert dit probleem als volgt: Verre de meesten der leerlingen zijn inboorlingen, geheel of gedeeltelijk van Europesche afkomst. De Nederlandsche taal is hun geheel vreemd. Zij verstaan alleen de Maleidsche of eene andere Inlandsche taal. Bovendien, tot den tijd toe, dat zij naar de school worden gezonden, zijn zij nagenoeg aan Inlandsche bedienden of slaven overgelaten geweest, zoodat niet alleen hunne eerste opvoeding, vorming en ontwikkeling geheel is verwaarloosd, maar velen zich reeds de ondeugden en verkeerde hebbelijkheden der Inlanders hebben eigen gemaakt. Zoo zijn er kinderen, die op hun vijfde of zesde reeds veel bekwaamheid aan den dag leggen in stelen, liegen, schelden, koppigheid, veinzerij en dergelijke ondeugden, en in welker ziel de bijgelovigheid en grilligheden der Inlanders reeds diepe wortelen hebben geschoten. Deze kinderen moeten de Neder- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||
landsche taal eerst genoegzaam aanleeren, voor en aleer aan hunne onderwijzing en opvoeding iets van belang kan gedaan worden. Maar hoe hun deze taal te leeren? Zij bezitten zulk eene geringe mate van verstandelijke ontwikkeling, dat het bijbrengen van de geringste denkbeelden en begrippen reeds zeer moeilijk valt. [Algemeene narigten 1831: 578-579] Dat de onderwijzers hun best doen om de kinderen het Nederlands bij te brengen blijkt wel uit de grote hoeveelheid door hen samengestelde schoolboekjes die vanaf de jaren dertig van de negentiende eeuw in Indië op de markt verschijnen voor het onderwijzen van de Nederlandse taal, en waarvan een aantal meer het karakter heeft van een vreemdetaalmethode dan van een moedertaalmethode. Zo verschijnt er al in 1833 te Batavia een boekje voor de Europese Lagere School met als titel Vragen voor kinderen in het Hollandsch en het Maleisch.Ga naar eind7 Het eerste boekje dat echter specifiek gericht was op het bestrijden van het Indisch-Nederlands, is het door de Bataviase onderwijzer H.G.P. Obdeyn samengestelde boekje Indische spreek- en schrijffouten uit 1882 (tweede druk 1895), dat bestaat uit honderden te verbeteren zinnen vol Indische fouten. Was het al in de negentiende eeuw een gewoonte in ‘totok’-kringen zich te vermaken met de ‘krompraat der Indo's’,Ga naar eind8 laten we dat dan ook nu nog maar eens doen met een willekeurige greep uit Obdeyns te verbeteren Indische zinnetjes: ‘De hond beet hem in het been, en het bloed rolde op den grond.’, ‘De beet der vlieg is pijn.’, ‘Zonder geweten zakte hij in den modder.’, ‘Zijn buik kan bijna niet meer in.’, ‘Het spek is zeer vetachtig; daarom maakt men van het olie.’, ‘Gelukkig was de brand gered.’, ‘De broek mijner zuster is losbandig.’, ‘Door het ongunstige weder zijn de wolken betrokken.’, ‘Als het regen is, dan komt de zon niet op.’, ‘Het jongetje van het varken heet big.’ En de schoolkinderen zich maar afvragen wat er nu eigenlijk fout aan was. Speciaal voor het verbeteren van de Indische uitspraakfouten verscheen in 1909 het indertijd bekende schoolboekje Gehoor, uitspraak en leesoefeningen voor de Indische scholen van H.A.J. van Waesberge.Ga naar eind9 Met behulp van dit boekje oefenden de kinderen zich in het eindeloos - in koor - herhalen van klankreeksen: ‘pla-plàlala, platala, pladala, planala, plarala, plahala; pra-pràlala, pratala, pradala, pranala, pralala, prahala’; enzovoort. Hoezeer het zogenaamde moedertaalonderwijs op de Europese Lagere School aanvankelijk wel vreemde-taalonderwijs moest zijn, bleek trouwens nog eens duidelijk in 1900, het jaar waarin een enquête uitwees dat van de Europese kinderen die voor het eerst naar school gingen slechts dertig procent Nederlands kende, nog eens dertig procent kende het nauwelijks en de overige veertig procent kende helemaal geen Nederlands.Ga naar eind10 De meerderheid van deze kinderen sprak van huis uit geen Nederlands, maar Maleis - op Java vaak met een geprononceerd | ||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||
Javaans accent -, vaak ook vermengd met elementen uit het Nederlands dat in veel gevallen wel hun ‘vader’-taal was. De taalpolitiek van de overheid om het gebruik van Maleis en van Indisch-Nederlands in Indo-europese kring tegen te gaan, bleek overigens redelijk succesvol, in die zin dat er in het laatste kwart van de negentiende eeuw een proces van vernederlandsing op gang kwam bij deze bevolkingsgroep. Dit was niet zozeer alleen het gevolg van het onderwijs, maar vooral ook het gevolg van een toenemende instroom in Indië van Nederlandse ‘trekkers’ met een relatief toenemend aantal vrouwen, en voorts ook van de kortere en snellere verbindingen met het moederland sedert de opening van het Suezkanaal in 1869, de oprichting van de Stoomvaartmaatschappij-Nederland in 1870, en de ontwikkeling van het telegraaf- en postverkeer, waardoor Nederland plotseling veel ‘dichterbij’ was gekomen en een sterkere en directere Nederlandse invloed op de Indische samenleving kon doen gelden. Het percentage Europeanen dat thuis of op de werkplek Nederlands sprak nam toe van circa vijfentwintig procent in 1875 tot veertig procent in 1900. Dit proces van vernederlandsing zette zich in de eerste twee decennia van de twintigste eeuw versneld door met als resultaat dat in 1920 bijna de gehele gealfabetiseerde Europese bevolkingsgroep (15 jaar en ouder) Nederlands kende, hetgeen overigens niet zo veel zegt over de taal die ze in het thuismilieu spraken en die in veel gevallen Maleis of een vorm van Indisch-Nederlands bleef. Een groot deel van de kinderen groeide ook toen nog niet-Nederlandstalig op en in het onderwijs bleef het Indisch-Nederlands van de in Indië geboren en getogen Europese kinderen een bijna onoverkomelijk probleem. Hoezeer de buitenschoolse taalsituatie verschilde van die op school, laat op treffende wijze Tjalie Robinson ons zien in zijn verhaal Een spreekles in het jaar 1919. Hierin wordt een sfeervolle indruk gegeven van hoe het er in het onderwijs op een Europese Lagere School soms aan toe ging, en hoe de gebrekkige kennis van Nederlands bij de Indische kinderen en het ontbreken van kennis van Maleis bij de onderwijzer, kon zorgen voor voortdurende misverstanden. In deze spreekles vertelt het jongetje Johan, bijgenaamd Boengkie, hoe hij met zijn vader op jacht is geweest de vorige zondag, waarop de volgende dialoog tussen Boengkie en de meester ontstaat: ‘Ga je zondag dan niet naar de kerk?’ ‘Als jahen niet, natierlijk!’ ‘Laat dat natuurlijk maar gerust weg. Kan je het niet op een andere dag doen?’ ‘Hoe ken! de hele week flijtih!’ ‘Ik hoor het je zeggen! Maar er zijn toch nog wel andere vrije dagen in het jaar?’ ‘Ha-ah, maar - hoe deze? - te hooi en te gras’. ‘Wat? - eh, ga maar door, Zondagsjager!’ ‘Ja! (verheugd) Zondahjaher. Ken wel doorhaan? Na! Deze week wij haan naar Tjibèèt...’ ‘Wat blaat je nou weer.’ ‘Tjibèèèèèèèèt.’ ‘Ja, dat gemekker is | ||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||
dik in orde, maar wat stelt het voor?’ ‘Deze is een lan, hij is bij Kedunggedeh. Met de trein tot daar, druit, met de dokar één paal en doormaardoor lopende tot bij 't kebon singkong van menir Sjardjan...’ ‘Kebon wat?’ ‘Singkong! Masa U weet niet! Ketella! Wat is voor peujem, lekkerrr.’ Ga er maar aan staan als onderwijzer. Dat een dergelijk Indisch-Nederlands zich nauwelijks liet bestrijden, blijkt ook wel uit het feit dat ook nog in het voortgezet en middelbaar onderwijs, op de M.U.L.O. en de H.B.S., expliciete aandacht werd besteed aan het verhelpen van de ‘Indische fouten’. Zo verscheen in 1922 het boekje ‘Indische fouten’ (Een hulpboekje bij alle Nederlandse spraakkunsten) ten dienste van het voortgezet onderwijs in Nederlandsch-Indië, samengesteld door de onderwijzer te Soekaboemie A. de Geus, waarvan meerdere drukken zijn verschenen.Ga naar eind12 Hierin wordt systematisch aandacht besteed aan onder meer uitspraak-fouten - met uitspraakoefeningetjes als ‘Er loopt een kuiken in de keuken.’, ‘De mier kruipt op de muur.’ -, aan zinsmelodie en woordaccent, aan fouten in idioom en zinsbouw, en tenslotte laat ook De Geus weer allerlei foute zinnetjes verbeteren - een geliefd didactisch middel in die dagen -: ‘Brutale nest jij bent!’, ‘Ik pas gekomen, de dokter mij gevoeld.’, ‘Zijn naam wie?’, ‘Hij woont waar?’, ‘Jouw buik is nog ziek, of niet?’, ‘Boos jij maar!’, ‘De lamp is dood.’. Aardig is onder meer de instructie die De Geus geeft aan de onderwijzers om op vragen die gewoon met ja of nee beantwoord kunnen worden ook geen ander antwoord dan ja of nee te tolereren, om de kinderen af te leren altijd ‘op zijn Maleis’ te antwoorden: ‘Heb je je werk al af - Al!’, ‘Heb je veel plezier gehad - Veel!’, ‘Ken je die meneer ook? - Ken!’ Vanwege de lage status die het Indisch-Nederlands in Indië had door de verbondenheid met de mestiezencultuur der Indo-europeanen, en vanwege het feit ook dat men in Indië reeds de beschikking had over het Maleis - en in de VOC-tijd aanvankelijk ook het Portugees - als algemene verkeerstaal in de archipel, is er in Nederlands-Indië - anders dan in Zuid-Afrika - geen algemeen door de Europeanen gesproken Algemeen-Indisch-Hollands ontstaan. De toenemende stroom ‘trekkers’ met een relatief steeds groter percentage Nederlandse vrouwen zorgde er, samen met de steeds betere kwaliteit van het onderwijs, voor | ||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||
dat de Europese bevolkingsgroep steeds meer vernederlandste en het Indisch-Nederlands langzaam maar zeker werd teruggedrongen naar de lagere maatschappelijke klassen. Het leefde overigens ook toen nog voort als informele omgangstaal tussen Indo-europeanen onderling, maar meer en meer werd het Petjo verbannen naar de straat, waar het als de taal van de Indische straatcultuur zich steeds meer ontwikkelde als typische jongenstaal. Een Algemeen-Indisch-Hollands mocht er koste wat kost niet ontstaan. Een poging in 1906 van de taalkundige A.A. Fokker om het Indisch-Nederlands de status te geven van Nederlands dialect, ondervond dan ook felle weerstand. Het in Indië gesproken ‘Passer-Hollands’ zou immers slechts het leren van standaard-Nederlands belemmeren, terwijl de dialecten in Nederland daar juist een ondersteuning voor betekenden. Pas aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog ontbrandde er alsnog een serieuze discussie over het al dan niet accepteren van het onuitroeibare Indisch-Nederlands. Voor het eerst gingen er toen ook in kringen van Indo-europeanen zelf stemmen op om het Indisch-Nederlands te aanvaarden als de eigen Indische taal, zoals dat in het verleden toch ook was gebeurd met het Kaaps-Hollands in Zuid-Afrika. Juist in deze tijd van spanning zou het Indisch-Nederlands de rol kunnen vervullen als ‘bindmiddel’ van een homogene Nederlands-Indische samenleving, en bovendien zou het de band tussen Nederland en de Indo-europeaan in deze tijd van oorlog kunnen aanhalen, aldus H.B. Meelhuysen in het orgaan van het Indo-Europees Verbond Onze Stem van 18 oktober 1940: Nederland zal niet herrijzen, en de Nederlandsche Zaak wordt niet gediend door het wijzen en nadruk leggen op het ‘slechte Nederlandsch’ van den Indischen Jongen, maar juist door het bezigen - en dan niet hoonend of neerbuigend - van dit ‘slechte Nederlandsch’ - de taal van den Indo - om in zijn innerlijk die snaar te doen trillen, welke nauwgezette en toegewijde plichtsbetrachting en onwrikbare vasthoudendheid als gevolg heeft. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||
Maar letterkundige waarde zou dit Indisch-Nederlands in Indië niet meer krijgen. Het is als typische spreektaal slechts zelden op schrift gesteld en dan nog voornamelijk na 1950 door in Nederland wonende Indische Nederlanders. In literaire vorm heeft het vooral bekendheid gekregen door het werk van Tjalie Robinson en met een laatste citaat van hem wil ik hier dan ook eindigen. Het betreft een fragment, waarin de worsteling met die moeilijke Nederlandse taal centraal staat: Si Bentiet hij seh, ‘ik chep lust om deze bibih-petjel te bekruipen foor plahen’. Naar het Petjo in al zijn varianten is tot op heden vrijwel geen wetenschappelijk onderzoek verricht. Volgens Tjalie Robinson komt dit omdat het Petjo nooit is beschouwd als een werkelijke taal, ook niet door de Indo-europeanen en Indische Nederlanders zelf, die zich altijd hebben geschaamd voor hun eigen taal uit angst om aangezien te worden als van lage komaf: ‘Het ellendigste [...] is dat de doorsnee Indischman praktisch met spot en kritiek is opgegroeid en in voortdurend verzet daartegen of super-Nederlands is gaan spreken of zich voor petjo diep schaamt’ (Robinson 1964: 7). Hij roept dan ook op om alsnog de vormen van Petjo te beschrijven: Het petjo is een stervende taal van een stervende generatie. [...]. De volgende generatie spreekt zelfs geen perfect Nederlands meer, maar Mokums, Limburgs, Rotterdams of Zaans. [...] en hoe verschrikkelijk tragisch is dat! Want ook wij en zelfs onze nagedachtenis zijn dan volkomen weggewist. [Tong-Tong 30-9-1958: 9] Het cultuur-historisch en sociolinguïstisch belang van een onderzoek naar het Indisch-Nederlands in al zijn variatie is nog niet geheel door de tijd achterhaald. Het Petjo kan nog steeds - maar wel steeds minder - als levende maar langzaam uitstervende taal worden aangetroffen bij de nog levende Petjo-sprekers in Nederland, en wellicht ook nog wel hier en daar in Indonesië. De methode voor een dergelijk onderzoek heeft Tjalie Robinson (1964: 9) ons al aangegeven: ‘Krab zijn Europese huid en de Inlander hij kom druit!’ | ||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||
Het was dit Indisch-Nederlands bij uitstek, maar evenzeer het erdoor beïnvloede ‘verbasterde’ Nederlands, dat op de scholen bestreden werd, maar dat steeds weer onbestrijdbaar bleek. Bestrijding van Indisch-Nederlands: je-lâh-je-kripoet-seh.Ga naar eind14
Kees Groeneboer (1952) is in de jaren 1985-1990 werkzaam geweest als docent Nederlandse taalkunde en taalbeheersing aan de Universitas Indonesia te Jakarta-Depok. Thans werkt hij als onderzoeker bij het International Institute for Asian Studies (IIAS) te Leiden aan een bronnenuitgave van de brieven van H. Neubronner van der Tuuk aan het Nederlands Bijbelgenootschap, 1847-1873. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|