Indische Letteren. Jaargang 8
(1993)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Reizend door West-Java
| |
[pagina 128]
| |
[pagina 129]
| |
van zijn familie die een kolonie zou betreden. Zowel zijn vader Auguste als zijn oom Antoine, afkomstig uit Doornik, hadden zich als architect in Brussel gevestigd. Zijn familie van moederszijde telde verschillende schilders. En zo zou de jonge Payen de familietraditie van twee kanten in zich verenigen: die van schilder en die van architect. Geboren op een breekpunt in de geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden groeide hij op in een land dat grote politieke, sociaal-economische en culturele veranderingen onderging, een land dat spoedig door de alomtegenwoordige persoon van Napoleon beheerst zou worden. Hij kreeg zijn sterk door Frankrijk beïnvloede opleiding achtereenvolgens als architect aan de Academie van Doornik en als schilder in het atelier van de landschapschilder Henri van Assche in Brussel. In 1813 won hij een aanmoedigingsmedaille voor zijn architectuurcompositie bij de Salon van Gent en in 1815 een prijs voor zijn landschapschilderij bij de Salon van Brussel. Deze laatste onderscheiding zou bepalend zijn voor de onverwachte wending die het leven van Payen zou nemen, een wending die nauw samenhangt met de koloniale geschiedenis van de verenigde Nederlanden. Als de mogelijkheid van een carrière als landschapschilder in dienst van het Rijk binnen bereik van Payen komt, laat hij deze kans niet liggen. In 1815 werd professor C.G.C. Reinwardt aangesteld als ‘Directeur tot de zaken van landbouw, kunsten en wetenschappen op Java en naburige eilanden’ en daarbij onder meer door koning Willem I belast met het bevorderen van wetenschappelijk onderzoek ‘om het heugelijk tijdstip der herleving van den Nederlandsche naam merkwaardig te maken’. Reinwardt werd bijgestaan door een aantal ambtenaren van zijn departement. In een tijd waarin de fotografie nog niet bestond, was de beschikbaarheid van een tekenaar die allerhande zaken naar de natuur kon weergeven onmisbaar. Wel twee tekenaars werden bij het departement aangesteld, te weten Adrianus Johannes Bik en zijn jongere broer Jannes Theodoor. Daarenboven was de Koning van mening dat ook een landschapschilder naar Oost-Indië zou moeten worden uitgezonden om schilderijen te vervaardigen die, tentoongesteld in de Nederlanden, het publiek in staat zouden stellen de natuur van deze verre contreien te aanschouwen. Twee biografische omstandigheden waarop Payen herhaaldelijk terugkomt in zijn Indische dagboeken zijn doorslaggevend voor zijn beslissing naar deze functie te solliciteren. Als oudste van vier wezen moet hij in het levensonderhoud van zijn jongere broer en zusters voorzien en bovendien moet hij bewijzen dat hij Pauline, met wie hij zich verloofd heeft, waardig is. Nadat hij door de directeur-generaal van Handel en Koloniën, Goldberg, benaderd was, bood hij zich aan voor de functie van landschapschilder aan de Koning voorgesteld te worden. Bij Koninklijk Besluit van 19 mei 1816 werd Payen aangesteld ‘tot kunstschilder voor 's lands dienst in de Oost-Indische Bezittingen, om | |
[pagina 130]
| |
Facsimile van een bladzijde uit het dagboek van Payen waarin hij, ter illustratie, een schets van de Gunung Guntur na de uitbarsting maakt bij zijn notities (12 november 1818). Foto I.C. Brussee, Rijksmuseum voor Volkenkunde, Leiden.
| |
[pagina 131]
| |
aldaar speciaal onder de orders en het opzigt van den Heer Professor Reinwardt werkzaam te zijn’. Hiermee is de loop van zijn toekomst uitgezet: op 4 april 1817 scheept Payen zich in voor Java, de beste juweel aan de kroon Uwer Majesteit zoals Goldberg in een brief aan de Koning schreef. Payen zal zijn geboorteplaats - noch zijn geliefde Pauline - niet voor juli 1826 terugzien.
Gedurende zijn reizen en zijn verblijf in Indië hield Payen dagboeken bij die, tezamen met vijf brieven die ons zijn overgeleverd, een waardevolle getuigenis geven van deze negen jaren van zijn leven. De dagboeken en één brief bevinden zich sinds 1967 in het Rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden, terwijl de overige vier brieven deel uitmaken van de particuliere collecties Elout en Reinwardt in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag. Deze manuscripten worden gecompleteerd door een belangrijke verzameling tekeningen en olieverfstudies faits d'après nature en een groep schilderijen die tijdens zijn verblijf en na zij terugkeer in België werden gemaakt, (bijna) alle bewaard in het Rijksmuseum voor Volkenkunde te LeidenGa naar eind1
Van deze dagboeken wordt hier het eerste besproken, geschreven tussen 1817 en 1819. Payen beschrijft hier vooral een aantal reizen: de overtocht Vlissingen-Batavia, zijn eerste verkenningstochten in de omgeving van Buitenzorg, en twee expedities in de Priangan. Zo vinden wij de passage terug over zijn installatie in Buitenzorg die aan het begin van dit artikel geciteerd is. Dan resumeert hij zijn eerste excursie, in maart 1818, naar de particuliere landerijen van Sadang, Darmaga en Ciampea in de residentie Buitenzorg. Op 1 juli 1818 maakt hij zich op voor een tweede tocht naar dezelfde streek. Deze twee tochten zijn als het ware een voorbereiding voor de expedities die hem naar het hart van het Soendanese land zullen voeren. Hij krijgt alle gelegenheid om te wennen aan het soort van leven dat hij jarenlang zal leiden. Klimaat, wijze van reizen en materiële condities zijn tenslotte geheel nieuw voor hem. Ook kan hij zich wijden aan een tweede liefde naast de schilderkunst, een onderwerp dat in zijn dagboeken een grote plaats inneemt: de natuurlijke historie. Want Payen is, typerend voor zijn tijd, in zijn eigen woorden une sorte de naturaliste geworden. In de loop van zijn verblijf in Indië verzamelt hij een grote collectie vogels en insekten, maar ook richt hij zijn aandacht op de fauna in het algemeen, en in mindere mate op de flora. In die tijd was Java een nog nauwelijks ontgonnen paradijs voor natuuronderzoekers. Talloze soorten waren nog niet beschreven en zo kon een vlinder naar Payen genoemd worden: de Papilio payeni.
Met de uitbarsting van de Gunung Guntur van 23 oktober 1818 krijgt Payen de kans om zijn eerste expeditie naar de Priangan te ondernemen. Nadat Reinwardt tegen het middaguur van 25 oktober de berichten | |
[pagina 132]
| |
over deze uitbarsting heeft ontvangen, beslist hij zich onverwijld naar de vulkaan te begeven om dit natuurverschijnsel te onderzoeken en nodigt Payen uit hem te vergezellen. Payen aarzelt geen moment. De twee heren stappen vervolgens in een postwagen en bereiken ondanks het noodweer Bandung - toen nog slechts een groot dorp - de volgende avond. Na een korte nachtrust zetten zij vóór zonsopgang hun reis te paard voort, in oostelijke richting. In de loop van de ochtend komen zij te Cicalengka aan. 27 oktober. Er werd besloten om in Tjijalinka te overnachten. De volgende negorij is te ver. Tjijalinka ligt twintig mijlen van Bandong. Wij werden begeleid door de verschillende hoofden van de dorpen waar wij op onze tocht doorheen trokken. Overal werden wij met de grootste voorkomendheid ontvangen. | |
[pagina 133]
| |
van Trogong en ontwaarden wij de Gonong Goentoer. Ik besloot om er een olieverfstudie van te maken. Terwijl Reinwardt de volgende dag een gevaarlijke tocht naar de top van de Guntur onderneemt, verkent Payen de omgeving op zoek naar schilderachtige landschappen of ‘treffende natuurtonelen’. Als hij niet tekent schiet hij vogels of vangt insekten voor zijn groeiende collectie. Na tien dagen de omgeving samen verder te hebben verkend, keren de twee heren naar Buitenzorg terug. Het succes van deze reis wakkert Payens verlangen aan een volgende reis te ondernemen.
Payen zwijgt over de vier maanden die hij nu in Buitenzorg doorbrengt en vat zijn dagboek pas in maart 1819 weer op. Zich richtend tot Pauline schrijft hij dat Reinwardt een belangrijke wetenschappelijke expeditie in de Priangan gepland heeft. Vijf van de zeven ambtenaren van zijn departement zullen hem vergezellen. 19 maart 1819 breekt de grote dag aan: Reinwardt en zijn reisgenoten, onder wie Payen en de twee tekenaars Jan en Theodoor Bik, zijn gereed om te vertrekken. Dit tafereel spreekt tot onze verbeelding. Een handvol Europeanen, gehuld in lange jassen met hoge kragen, een zijden das om de nek, een hoge hoed op het hoofd, toonbeeld van de koloniale macht, stijgt te paard en zet zich langzaam in beweging over de grote allee van het paleis. Ze worden gevolgd door een lange stoet bedienden zoals knechten, jagers, botanisten enz., plus nog eens honderddertig dragers. Uitgezwaaid door Van der Capellen en zijn ambtenaren, toegejuicht door de Javaanse en Chinese bevolking die zich bij de ingang van de tuin verdringt, vangen de reizigers plechtig hun tocht in zuidelijke richting aan. Bijna acht maanden zullen ze trekken door de streek die grofweg een driehoek vormt tussen Sukabumi, Bandung en Tasikmalaya. Men kan zich de stomme verbazing en de nieuwsgierigheid voorstellen van de dorpelingen die deze vreemde stoet zien aankomen. Waar ze ook stoppen worden ze feestelijk ontvangen. Reinwardt wordt snel bekend als een Dukun besar! | |
[pagina 134]
| |
Antoine Payen na het werk zoals geschetst door A. J. Bik op de expeditie in de Priangan in 1819. Foto I.C. Brussee, Rijksmuseum voor Volkenkunde, Leiden.
| |
[pagina 135]
| |
Met Payens vertrek uit Buitenzorg begint een nieuw hoofdstuk in zijn leven als schilder in Indië. Als wij zijn dagboek lezen stappen wij in een wereld die opmerkelijk verschilt van de andere grote regio's van Java. Redelijk geïsoleerd door zijn bergachtig karakter en zijn onherbergzame zuidelijke kust, vormt de Priangan het hart van de Soendanese cultuur en een vanzelfsprekende bewaarplaats van haar tradities. Dit door Javaanse regenten bestuurde gebied (uiteraard onder toezicht van de Nederlandse resident van de Preanger Regentschappen) werd gekoesterd door het koloniale gouvernement vanwege de koffieproduktie die een onmisbare bron van inkomsten was voor de schatkist. Vóór Payen hebben weinig Europeanen dit land doorkruist en daardoor is zijn getuigenis des te waardevoller.
Gedurende bijna zes maanden - hij houdt op met schrijven in september - geeft Payen een verslag van zijn zwerftochten waarvan hij de route nauwkeurig noteert. Het lezen van zijn dagboek roept uiteraard vragen op die hun antwoord onmiddellijk vinden in de onderwerpen die hij behandelt, of juist verzwijgt. Voor de lezer is de verleiding groot om Payen met andere schrijvers te vergelijken. Men denkt natuurlijk in de eerste plaats aan de zee-officier, tekenaar en natuuronderzoeker, Maurits Ver Huell, de turbulente en nijvere Johannes Olivier, de ijverige taalkundige Philips Roorda van Eysinga en de landmacht-officier Jean Baptiste van Doren. Alle vier waren tijd- en lotgenoten van Payen en evenals hij in dienst van het gouvernement. In tegenstelling tot Payen hielden deze auteurs aantekeningen bij met eenzelfde oogmerk: uiteindelijk hun Herinneringen, Reizen en Lotgevallen te publiceren met een min of meer didactisch doel. Dit was niet het geval voor Payen. Door een toevallige samenloop van omstandigheden kwam zijn dagboek meer dan een eeuw na zijn dood terecht in Leiden. Zijn dagboek is uniek en kent geen herziene of bijgewerkte versie. Payen laat zich leiden door zijn gevoeligheid en zijn scherpe waarnemingsvermogen en schrijft uitsluitend voor zichzelf of voor Pauline. De zinnen vloeien uit zijn pen zonder dat hij zich bekommert om spelling, syntaxis of interpunctie. Het maakt zijn stijl soms wijdlopig, soms soepel, zelfs lyrisch, soms sentimenteel, afhankelijk van de stemming van het moment. De betrouwbaarheid is groot, omdat Payen alleen optekent wat hij beleeft, ziet en hoort (want voor hem zijn geluiden ook heel belangrijk). Als hij toevallig informatie overneemt van Reinwardt of andere reisgenoten noemt hij zorgvuldig zijn bron. Ce que j'écris, je l'ai vu. ‘Wat ik beschrijf heb ik gezien.’ Hoewel deze zin ontleend is aan een ander dagboek (Yogyakarta, 1825) en geschreven in een geheel andere context kan hij dienen als ondertitel van dit dagboek; dit geldt overigens voor al zijn geschriften.
Wij mogen ons gelukkig prijzen dat de dagboeken en een paar brieven overgeleverd zijn. Laten wij hem dankbaar zijn dat hij de moeite heeft | |
[pagina 136]
| |
genomen op te tekenen wat hem na aan het hart lag. Voor een man die niet van schrijven hield is dit een grote prestatie. Want schrijven lag hem in het geheel niet! ‘Schrijven is het moeilijkste wat er is. God heeft mij niet als schrijver geschapen en ik geloof dat een schilderij mij makkelijker valt dan een brief.’ Aan een vriend zegt hij dat hij een te slecht schrijver is om een beschrijving van het land te kunnen geven en hij raadt hem het boek van Raffles, The History of Java aan.
Maar laten wij terugkeren naar Payen op zijn tochten in de Priangan. Wat opvalt bij het lezen van zijn dagboek is de grote vrijheid die hij geniet. Hij prefereert de eenzaamheid boven het gezelschap van zijn ruziënde reisgenoten. Bovendien wil hij zich voor zijn werk graag afzonderen en zo reist hij vaak alleen, dat wil zeggen als enige Europeaan, want Payen verplaatst zich altijd met zijn acht bedienden, die hij in zijn dagboek voorstelt: Hier zijn de namen van mijn mensen: Augusto, mijn factotum. Busus, mijn kok, kletst veel en laat mijn maaltijd aanbranden. Kahiran houdt toezicht op mijn vogelcollectie en rijdt paard met mij; hij is nog jong en ik moet hem regelmatig wakker maken met een klap of een schop onder zijn k... Gamet en Hamite verzorgen mijn paarden. Laatstgenoemde is bijzonder getalenteerd in het prepareren van vogels. Rariam snijdt gras, evenals Tjandra die een brave en aardige jongen is op wie ik kan rekenen onder moeilijke omstandigheden. Blijft nog Ki Hankas, een oude man die insekten, vogels, rupsen enz. verzamelt. Hij zingt erg goed ‘Radja Poelang’ en menige andere verhalen. De heren hebben een paar trommen en een soort viool bij zich, waarmee zij vaak een hels kabaal maken. Verder heb ik vier paarden drie honden en twee apen... Waar hij gaat wordt Payen door regenten en dorpshoofden ontvangen die hem gidsen en dragers aanbieden en al het mogelijke doen zijn werk te helpen organiseren. Wij betreden met hem een bergachtig land waar ongerepte natuur contrasteert met een door de mens bedwongen landschap. Dan weer lopen wij door een koffieplantage met rijen boompjes die hij vergelijkt met een Engelse tuinaanplant, dan weer bevinden wij ons aan de voet van een waterval gevangen in een bonte verstrengeling van bomen, lianen en planten, dan weer laten wij ons voeren naar de dorre anorganische wereld van een vulkaankrater. Met hem ontdekken wij de onvoorstelbare rijkdom van de fauna en flora van dit land en lopen op elk moment het risico oog in oog te staan met een tijger, een neushoorn of een banteng (wilde buffel). Bladzijde na bladzijde is het zowel de schilder als de natuuronderzoeker die minutieus alle landschappen beschrijft die hij voor ogen krijgt en de diersoorten die zijn pad kruisen. | |
[pagina 137]
| |
We kunnen ons een romantisch beeld schetsen van zijn reis dwars door de bergen van de Priangan. We kunnen ons voorstellen hoe hij een antique forêt betreedt, zoals Chateaubriand in Amerika achtentwintig jaar eerder. Maar Antoine draagt niet de melancholie van René in zich. Hij heeft niets van een romanheld of een romantische avonturier, geteisterd door de mal de vivre. Zijn dagboek verraadt de pragmatische persoonlijkheid van een eerlijk en bescheiden man - een kunstenaar - begiftigd met een sterk gevoel en een grote fysieke moed. Hij heeft geen andere pretentie dan de opdracht te vervullen die hem is toevertrouwd, zijn plicht als oudste van de familie na te komen, en, last but not least, de hand van zijn verloofde waardig te zijn.
Hoewel Payen relatief weinig aandacht in zijn dagboek besteedt aan de beschrijving van de dorpen en hun inwoners, negeert hij niet de mensen die in deze streek leven. Wanneer hij in de vrije natuur zijn tent opgeslagen had kwamen dorpelingen bij hem de avond doorbrengen; soms logeerde hij in de pasanggrahan van een negorij of van een kampung. Dan kon hij deelnemen aan hun leven, hun gedrag en gewoonten van naderbij bekijken, naar hun muziek en hun verhalen luisteren en hun feesten bijwonen. Als zijn hart het ingaf haalde hij zijn fagot te voorschijn om de aanwezigen te verrassen en te verblijden met een serenade. Zijn aantekeningen over dit aspect van zijn verblijf in de Priangan zijn vaak buitengewoon summier en bevredigen niet altijd de nieuwsgierigheid van de lezer; de woorden worden echter aangevuld door zijn gevoelvolle schetsen en tekeningen van het dagelijkse leven van de dorpsbewoners.
Uiteindelijk kan het dagboek van Payen worden beschouwd als een loflied op het schilderachtige landschap van de Priangan en tegelijkertijd op zijn bewoners wier samenleving hij niet altijd begreep maar die hij zonder arrogantie wist te bekijken. Hij staat ver verwijderd van de Nederlandse ambtenaren die hij af en toe ‘vaderlandslievend tot het lachwekkende’ vond, of van de ‘landheren met hun pedante hoogmoed’. ‘Goede Javanen, ik bemin jullie honderd keer meer dan deze Europese schurken!’
Bons Javans, je vous aime cent fois plus
que tous ces brigands d'Europe!
| |
[pagina 138]
| |
Marie-Odette Scalliet (kunsthistorica) is verbonden aan de Vakgroep Talen en Culturen van Zuid-Oost Azië en Oceanië van de Rijksuniversiteit Leiden. Zij legt de laatste hand aan een proefschrift over het leven van Payen en diens Indische dagboeken. |
|