| |
| |
| |
Wat zijn egodocumenten?
Rudolf Dekker
Op de vraag ‘wat zijn egodocumenten’ is tegenwoordig een kort antwoord mogelijk. In 1976 werd het woord namelijk opgenomen in het woordenboek van Van Dale. De omschrijving luidt: ‘documenten over persoonlijke gebeurtenissen en levenservaringen’. Het is niet zo'n gelukkige omschrijving, omdat ze eigenlijk te ruim is. Ruimer in elk geval dan de bedoeling was van degeen die het woord dertig jaar geleden bedacht heeft, Jacques Presser. Hij definieerde egodocumenten als ‘die historische bronnen, waarin de gebruiker zich gesteld ziet tegenover een “ik” of een enkele keer (Caesar, Henry Adams) een “hij” als schrijvend en beschrijvend subject voortdurend in de tekst aanwezig’. Later formuleerde hij het beknopter als ‘die documenten, waarin een ego zich opzettelijk of onopzettelijk onthult - of verbergt...’ Presser bedoelde het woord als een verzamelterm om autobiografieën, memoires, dagboeken, persoonlijke brieven en dergelijke teksten mee aan te duiden, kortom, alle teksten waarin de auteur schrijft over eigen handelen en gevoelens. Ook in deze definitie is het woord ‘egodocument’ rekbaar, de vraag is alleen hoé rekbaar.
Wie het woord nog niet kende of gebruikte, is dat in het afgelopen jaar wel moeten gaan doen, tenminste wie het thema van de boekenweek niet totaal wilde negeren. Heel wat keren heb ik de opmerking gehoord dat het eigenlijk maar een lelijk woord is. Het is de afkeer die nieuwe woorden vaker ten deel valt, en die niet helemaal ten onrechte is. Echt mooi vind ik het woord ook niet. Maar het afgelopen jaar heb ik niemand zich horen beklagen over het woord autobiografie, hoewel dat woord in het Nederlands honderd jaar geleden eveneens een nieuw begrip was. Het komt bijvoorbeeld niet voor in het eerste deel van het Woordenboek der Nederlandse Taal (wel in een latere aanvulling). Er is kennelijk een behoefte ontstaan aan nieuwe termen voor een bepaald soort persoonlijke geschriften. Dat is begrijpelijk, want in feite gaat het om nieuwe woorden voor nieuwe tekstvormen.
De geschiedenis van het woord egodocument is snel verteld. Het werd door Presser geïntroduceerd tijdens zijn colleges in de jaren vijftig.
| |
| |
Om twee sterk uiteenlopende redenen was hij zich ermee bezig gaan houden. Hij was al langer een fervent lezer van vooral Franse memoires-literatuur. Daarbij kwam dat hij voor het schrijven van De ondergang geconfronteerd werd met de noodzaak persoonlijke getuigenissen op hun waarde te schatten. Het woord egodocument werd door hem in 1958 voor het eerst in druk gebezigd. Dat was in de Winkler Prins encyclopedie, zodat hij meteen een groot publiek vond. Historici hebben de term snel overgenomen, het Tijdschrift voor Geschiedenis wijdde in 1970 een themanummer aan het ‘Egodocument’. Het jaar 1976, de opname in Van Dale, kan gelden als het jaar van algemene acceptatie van het woord.
De introductie van dit woord verliep sneller dan die van het woord autobiografie. Dat woord werd in het Engels geïntroduceerd rond 1800. In Nederland werd het pas een halve eeuw later langzaam aanvaard als alternatief voor omslachtige bewoordingen als ‘eigen-levensschets’ of, zoals we het op titelpagina's van gepubliceerde autobiografieën vaak terugvinden: ‘Het leven van... door hem zelf beschreven’. Het woord autobiografie was een term uit de geleerde taal en drong pas veel later door bij schrijvers uit het gewone volk. De loswerkman en marskramer Egbert Koning publiceerde in 1860 zijn autobiografie dan ook onder de titel: ‘Ware beschrijving wegens den levensloop van mij, Egbert Koning, door wie dit boek zelf is gemaakt’. In dezelfde tijd vond ook het woord memoires, geleend uit het Frans, ingang. Maar Nederlanders bleven worstelen met de terminologie. De predikant B.H. Steringa Kuyper publiceerde in 1840, anoniem, een werk getiteld ‘Uit het gedenkboek van eenen dorpspredikant’. Het boek is geen autobiografie in de huidige betekenis, maar bevat enkele hoofdstukken waarin telkens een afzonderlijke gebeurtenis of ontmoeting wordt besproken, overigens wel met een persoonlijk karakter. De auteur schrijft in zijn voorwoord moeite gehad te hebben met de preciese genreaanduiding, en spreekt van ‘ervaringen, schetsen, verhalen of hoe men dezelve gelieve te noemen (de Franschen zouden er in dezen tijd “Memoires” van...’ maken)’. Even verder merkt hij op: ‘De titel van het boek zal misschien den een of anderen zonderling voorkomen. Ik wist geen betere...’. Hij benadrukt dat hij lang heeft nagedacht over het kiezen van een juiste titel: ‘Ik heb echter, ten einde niemand te misleiden, voor den gevel geplaatst, hetgeen hoofdzakelijk in het huis gevonden wordt’. Hoezeer allerlei termen door elkaar gebruikt bleven worden, blijkt onder meer uit
het feit dat J.H. van Ingen met zijn Dagboek van schuld en onschuld in 1851 een geschrift publiceerde dat we tegenwoordig zonder meer als autobiografie zouden aanduiden.
Voor nieuwe zaken of ideeën heeft men nieuwe woorden nodig. Iets bestaat niet echt, wanneer er geen woord is om het aan te duiden. De geschiedenis van de woorden weerspiegelt de ontwikkeling van de diverse autobiografische genres.
| |
| |
Het is de bedoeling dat tijdens deze studiedag enkele egodocumenten worden beschouwd vanuit verschillende perspectieven, waarbij onder meer op hun belang vanuit historisch en literair oogpunt zal worden gelet. Omdat de waardering voor dit soort teksten zowel in de geschiedwetenschap als in de letterkunde zich de afgelopen eeuw sterk heeft gewijzigd, kan het nuttig zijn daaraan nadere aandacht te schenken.
De term egodocument is dan wel nieuw, maar met de belangrijkste daaronder vallende genres, met name autobiografie en dagboek, heeft de wetenschap zich al veel langer beziggehouden. De waardering voor deze tekstsoorten heeft in de afgelopen twee eeuwen sterk gevarieerd: van wetenschap tot wetenschap, van tijd tot tijd, van land tot land, van genre tot genre. Ik zal hier proberen kort die waarderingsgeschiedenis in grote lijnen te traceren wat betreft de geschiedwetenschap en de (historische) letterkunde.
Allereerst de ontwikkeling binnen de geschiedschrijving. Van de geschiedschrijving kunnen we evenwel niet spreken. Er zijn verschillende soorten geschiedschrijving, die alle op een eigen manier van egodocumenten gebruik maken en hebben gemaakt. Die verschillen ontstonden echter pas na verloop van tijd. Tot het midden van de negentiende eeuw was men het er algemeen over eens dat het hier om een zeer belangrijk type bron ging. Geschiedenis was rond 1800 vooral politieke geschiedenis, waarbij de hoofdrolspelers, de grote mannen, de meeste aandacht kregen. Als bronnen-kritisch principe gold dat hoe dichter een auteur bij de gebeurtenissen stond, des te betrouwbaarder diens verslag was. Dus beschouwde men egodocumenten van de hoofdrolspelers als de meest betrouwbare bronnen. Wie hadden er dichter met hun neus op veldslagen of diplomatieke onderhandelingen gestaan? Wie kon er beter het leven van een beroemdheid beschrijven dan die beroemdheid zelf? De voorbeelden werden al in de Klassieke Oudheid gevonden, met voorop Caesars De Bello Gallico. Een biograaf mocht zich gelukkig prijzen als zijn subject een autobiografie had nagelaten, hij hoefde deze immers slechts bij te schaven, toe te lichten en zo nodig uit te breiden.
Mensen waren zelf hun beste biograaf, maar als zij zelf de pen niet ter hand namen, kon dat het best worden gedaan door iemand die hen goed gekend had. Een hechte persoonlijke band tussen de biograaf en diens subject achtte men essentieel, relaties dus zoals die tussen Boswell en Johnson, of tussen Eckermann en Goethe. Ontbrak zo'n intieme relatie dan was een goede geschiedschrijving onmogelijk. Dat was althans de mening van Voltaire volgens wie het pure oplichting was te pretenderen dat men het leven kon beschrijven van iemand die men niet zelf gekend had.
Historici die zich rond 1800 zo bewust waren van het belang van teksten die we tegenwoordig egodocumenten noemen, hadden slechts één probleem: het feit dat tot de zeventiende eeuw zo weinig kopstuk- | |
| |
ken autobiografische teksten hadden nagelaten. Maar dat weinige werd hogelijk gewaardeerd, en historici zetten zich aan het editeren van wat er was overgeleverd. Onder meer de eerste uitgave van het dagboek van Samuel Pepys dateert uit de vroege negentiende eeuw.
Rond 1800 groeide niet alleen de historische interesse in egodocumenten, maar er kwam ook een wassende stroom memoires-literatuur op gang. Maar juist deze enorme groei stemde historici kritisch, er was veel kaf onder het koren. Niemand minder dan Ranke waarschuwde zijn vakbroeders ervoor dat met name in Frankrijk veel memoires werden verminkt door uitgevers, werden geschreven door ghostwriters, of zelfs geheel uit de duim waren gezogen. Typerend voor de groeiende bezorgdheid in deze tijd is een nachtmerrie die de Engelse historicus Macauley eens had: hij droomde dat zijn nicht het dagboek van Pepys vervalst had. Van fundamentele aard was de kritiek op het genre dus nog niet, alleen het onderscheid tussen vals en echt bezorgde de historicus zorgen.
Pas aan het eind van de negentiende eeuw dringt het tot enkele historici door dat autobiografieën per definitie een vertekening geven, doordat ze vaak een apologetisch karakter hebben en doordat bijna alle auteurs bewust of onbewust de feiten geweld aandoen. Een Duits historicus spreekt van de ‘romanhafte Elemente’, die in alle autobiografieën te vinden zijn. De inzichten van Freud over de werking van het menselijk geheugen voegden daar nog het nodige aan toe. De Engelse diplomatieke historicus Gooch velde in 1936 een definitief oordeel aan de hand van een bespreking van memoires van onder meer Richelieu, Frederik de Grote en Talleyrand tot en met Hitlers Mein Kampf. In al deze teksten was de waarheid verdraaid door de auteurs of de tekstbewerkers, zo ze al niet geheel fictief waren. Meer recent, tenslotte, is er het geval van Henrich Schliemann dat voor de nodige opschudding zorgde. Niet alleen bleek de beroemde archeoloog zijn autobiografie grotendeels verzonnen te hebben, zelfs zijn dagboeken bevatten passages die niet waar konden zijn. Bijvoorbeeld een ontmoeting met de president van de Verenigde Staten op een dag dat deze in het buitenland verbleef. Juist het feit dat een vakbroeder, die per definitie op zoek had moeten zijn naar de waarheid, zijn eigen leven vervalste, was een schok. Kortom, egodocumenten zijn geworden tot voor historici volstrekt onbruikbare bronnen. Het gevecht dat tussen historicus en autobiograaf kan ontstaan is prachtig beschreven in het tweede deel van Angenies Brandenburgs biografie van Annie Romein-Verschoor. Net als Schliemann had zij als historica in haar autobiografie een eerlijke zoektocht naar de waarheid moeten ondernemen. Het lijkt er echter meer op dat ze de uitdrukking van haar echtgenoot, Jan Romein, in de praktijk heeft willen brengen: de autobiograaf is de grootste vijand van de biograaf (en van de historicus in het algemeen, kan eraan worden toegevoegd). Het is wel jammer
dat alle aandacht voor het al dan niet
| |
| |
waarheidsgetrouwe karakter van egodocumenten het zicht belemmert op andere, vaak meer interessante vragen, zoals die betreffende de compositie van de tekst, de wijze van zelf-representatie van de auteur en de literaire kwaliteiten.
Terwijl binnen de politieke geschiedschrijving het egodocument in diskrediet was geraakt, verliep de waardering binnen de ideeëngeschiedenis anders. In Duitsland had aan het eind van de negentiende eeuw Dilthey, de man van de ‘Verstehende methode’, gepleit voor het gebruik van autobiografisch materiaal. Dat werd in de praktijk gebracht door zijn leerling Georg Misch. Voor Dilthey en Misch was de geschiedenis vooral de voortschrijdende ontplooiing van het individu. Juist in egodocumenten zou zich die ontplooiing goed laten traceren. Dat is de grondgedachte van het grote werk van Misch, waaraan hij meer dan een halve eeuw gewerkt heeft, Geschichte der Autobiographie. Misch's werk is het voorbeeld geweest voor veel ander ideeënhistorisch onderzoek, waarbij opvalt dat het steeds weer dezelfde schrijvers zijn die onder de loupe worden genomen. Net als bij politieke historici, bestaat er een voorkeur voor ‘grote mannen’, of beter ‘grote denkers’. Er heeft zich een canon gevormd die slechts uit een paar dozijn namen bestaat, lopend van Augustinus via Rousseau, en enkele andere achttiende eeuwers (zoals Gibbon, Franklin, Goethe) naar onze eigen tijd, met Sartre en Leiris.
Op drie punten is de traditionele ideeënhistorische visie de laatste jaren bekritiseerd. In de eerste plaats wordt het ontstaan van de autobiografie en verwante genres altijd geplaatst binnen de opkomende burgerij ten tijde van de Renaissance. Het verband is schijnbaar logisch: juist de burgers, die zich hadden losgemaakt uit de standindeling, gingen zich vragen stellen omtrent hun identiteit, die minder vanzelfsprekend was dan die van een edelman of boer. In sommige delen van Europa, bijvoorbeeld in Duitsland, lijkt de adel een zeker zo grote rol in de ontwikkeling van het genre te hebben gehad. Een tweede punt is het Eurocentrische karakter van de gebruikelijke voorstelling. Net als ‘het’ individu zou ‘het’ egodocument een Europese uitvinding zijn. De laatste jaren is men zich ervan bewust geworden dat onder meer in Japan en Korea al dagboeken en autobiografieën werden geschreven toen men in Europa nog weinig meer dan kloosterkronieken produceerde. Ten derde blijkt er teveel nadruk te zijn gelegd op de dwang van literaire tradities, waarbij eerst Augustus en later Rousseau model zouden hebben gestaan voor talloze navolgers. In de praktijk is de diversiteit van teksten echter zeer groot, is er vaker sprake van spontaniteit bij de auteurs, en van andere invloeden, bijvoorbeeld orale verhaaltradities.
Er is een derde soort geschiedschrijving, één waarin het egodocument
| |
| |
opnieuw gewaardeerd wordt: de moderne sociale geschiedenis en de mentaliteitsgeschiedenis, die de afgelopen dertig jaar tot bloei zijn gekomen. Deze historici houden zich bezig met thema's als familieverhoudingen, gevoelens en seksualiteit. Bovendien zijn ze meer geïnteresseerd in gewone mensen dan in politieke kopstukken. Zij zijn vooral op zoek naar egodocumenten van gewone mensen. En ze zijn niet zozeer geïnteresseerd in het individu alswel in de sociale groep waarvoor hij of zij representatief is. Er zijn inmiddels enkele voorbeeldige studies met deze nieuwe aanpak verschenen. Baanbrekend was het boek uit 1970 van de Engelse antropoloog en historicus Alan Macfarlane op basis van het dagboek van de Engelse zeventiende-eeuwse predikant Ralph Josselin. De politieke, economische, sociale en mentale wereld van diens gezin werden zorgvuldig gereconstrueerd. De passages die Josselin wijdde aan het overlijden van enkele van zijn kinderen heeft tot een verhit debat geleid met een andere historicus, Lawrence Stone. Op basis van dezelfde notities meende Stone een bevestiging te vinden voor de visie dat ouders in vroeg-modern Europa weinig liefde voor hun kinderen koesterden, terwijl Macfarlane meende dat de aantekeningen van Josselin wel degelijk van compassie getuigen. Het lijkt een onbeduidend detail, maar het betreft een essentiële kwestie binnen de ontwikkeling van de familieverhouding in vroeg-modern Europa.
Element in elke discussie is de representativiteit van één enkel egodocument. Dat probleem hebben anderen proberen op te lossen door meerdere teksten naast elkaar te leggen. Een voorbeeld van deze aanpak leverde Linda Pollock die meer dan 500 dagboeken uit de zestiende tot negentiende eeuw bestudeerde voor een analyse van de ouder-kind relatie. Vergelijkbaar is een studie van David Vincent op basis van 142 autobiografieën van Engelse arbeiders uit de eerste helft van de negentiende eeuw, aan de hand waarvan hij thema's als kindertijd, liefde en dood behandelt. Een recent Nederlands voorbeeld is Fred van Lieburgs boek over het gereformeerde piëtisme in de achttiende eeuw, gebaseerd op ruim twintig autobiografische bekeringsgeschiedenissen. Ook een tekst zelf kan referentiepunten leveren, wanneer een autobiograaf zijn eigen gedachten of handelen plaatst tegenover dat van zijn omgeving.
Het onderzoek van mentaliteitshistorici heeft een belangrijk nieuw inzicht opgeleverd in de aard van egodocumenten van voor de achttiende eeuw. Ideeënhistorici hebben, zoals gezegd, altijd het individuele karakter van egodocumenten benadrukt, maar historici als Natalie Davis en Peter Burke hebben erop gewezen dat dagboeken en autobiografieën vooral werden geschreven ten behoeve van de kinderen. Egodocumenten vormden een brug tussen generaties, ze moesten continuïteit garanderen. Ze werden dus eerder geschreven vanuit een - met de middeleeuwen geassocieerd - familiebewustzijn, dan vanuit een modern individualiteitsgevoel. Mijn eigen onderzoek naar Nederlandse egodocumenten bevestigt dit. Van de 150 auteurs die - tot begin negen- | |
| |
tiende eeuw - expliciet een motief noemen, schreef meer dan de helft voor kinderen en kleinkinderen, en niet voor zichzelf.
Kenmerkend voor het moderne sociaal-historisch onderzoek is de laatste tijd de neiging de term egodocument in steeds ruimere zin te gebruiken, en er bijvoorbeeld ook verhoren van gevangen misdadigers toe te rekenen. Eveneens een randgeval is de autobiografie die in feite is geschreven door een ‘ghostwriter’. Het fenomeen is al oud. De verhalen van Marco Polo werden niet door hemzelf, maar door een van zijn medegevangen, aan wie hij ze verteld had, opgetekend. Een Nederlands voorbeeld is de ‘autobiografie’ van Maria van Antwerpen, een achttiende-eeuwse vrouwelijke soldaat.
Samenvattend: binnen de dominante vorm van geschiedschrijving, de traditionele politieke geschiedenis, is de waardering voor egodocumenten de afgelopen honderd jaar sterk afgenomen, binnen de ideeëngeschiedenis bleven deze teksten hun waarde behouden, terwijl de mentaliteitsgeschiedenis het egodocument opnieuw ontdekt heeft.
Tot zover het aandeel van de historici. Het wordt tijd naar hun naaste buren te kijken, de literatuurhistorici. Er zijn twee manieren waarop in de literatuurgeschiedenis van egodocumenten gebruik wordt gemaakt. De eerste is als bron voor historische of biografische studies. Dit gebruik van egodocumenten is in feite hetzelfde als dat door historici. Daar hoeft niets aan te worden toegevoegd. De tweede benadering is die van egodocumenten als literaire teksten. Daarover wil ik het kort hebben. Het opmerkelijke is dat de appreciatie door de literatuurwetenschap diametraal tegenovergesteld verliep aan die binnen de historische wetenschap. In de negentiende eeuw werden autobiografieën en dagboeken beschouwd als uitsluitend bronnen van feitelijke informatie, als non-fictie. Dus bestond er geen literaire belangstelling voor. Zoals gezegd ontdekten historici rond 1900 dat egodocumenten per definitie een literair karakter hebben, dat er fictionele aspecten aan zitten, de ‘romanhafte Elemente’. Juist deze kenmerken, die historici zich deden afkeren van deze teksten, gingen aantrekkingskracht uitoefenen op letterkundigen. Toch duurde het tot na het midden van onze eeuw voordat er een serieuze belangstelling op gang kwam. Uit de jaren vijftig en zestig dateren veel pleidooien deze teksten als volwaardige literaire uitingen te beschouwen. Een invloedrijk artikel was bijvoorbeeld dat van Stephen Shapiro met de programmatische titel ‘The dark continent of literature: autobiography’, uit 1968. Inmiddels heeft de bestudering van dat ‘donkere continent’, en dan vooral de autobiografie, binnen de literatuurwetenschap een eigen plaats verworven. De aandacht is inmiddels verschoven, eerst werd veel geschreven over definitieproblemen, daarna over de ontwikkeling van genres, thema's, conventies, en stijlfiguren, terwijl de aandacht nu meer uitgaat naar naar de autobiografie als representatie, of als literaire daad, en
naar de relatie tussen auteur
| |
| |
en lezer, het ‘pacte autobiographique’, zoals Philippe Lejeune het noemt. Of iets een autobiografie is, hangt in laatste instantie af van het verwachtingpatroon van de lezer.
Globaal gezien is de waarderingsgeschiedenis binnen de hoofdstroom van de historische wetenschap en de literatuurwetenschap dus tegengesteld. De kloof tussen beide is nu weer bijna even groot als in de negentiende eeuw. Het is ook opmerkelijk hoe weinig communicatie tussen beide studierichtingen plaatsvindt. De communicatie wordt ook nog eens belemmerd door verregaande specialisaties naar genre (autobiografie, dagboek, reisjournaal enz.), naar tijdvak, en naar land, en door barrières tussen taalgebieden.
Terwijl het dus al moeilijk is om als historicus met literaire belangstelling - of omgekeerd - het overzicht op dit vakgebied te houden, moeten we ons er bovendien van bewust zijn, dat tal van andere wetenschappen zich met egodocumenten bezighouden, elk met eigen onderzoektradities en resultaten: psychologie, pedagogie, antropologie, sociologie, volkskunde, om de voornaamste te noemen. Binnen al deze wetenschappen vinden debatten plaats over de waarde van egodocumenten als bron. De meningen zijn ook daar verdeeld, maar de discussies zelf kunnen voor een (literatuur-)historicus leerzaam zijn.
Tot slot iets over de situatie in Nederland. Die is, ondanks alle aandacht in het afgelopen jaar, verre van rooskleurig. Het is merkwaardig dat Presser zelf zo weinig heeft gedaan met het door hem uitgevonden begrip. Het bleef bij hem een woord mèt definitie, maar zonder context, zonder theorie. In de titel van zijn afscheidsrede gaf hij aan welk gebruik men ervan kon maken: ‘kijken door het sleutelgat’. Het egodocument dus als leverancier van anekdotes, een wel zeer beperkte functie. Eenzame uitzonderingen zijn de boeken van Spigt over de autobiografie en van Kalff over het dagboek in Nederland. Maar dit blijven aanzetten, en het is typerend dat het manuscript van een tweede boek van Kalff, over de autobiografie, is zoekgeraakt. Het is de ironie van de geschiedenis: een boek over Nederlandse autobiografieën ondergaat het lot dat zovele van deze autobiografieën zelf trof.
Het gebrek aan belangstelling hangt samen met de opvatting dat Nederlanders nu eenmaal weinig over zichzelf hebben geschreven. De vader van de moderne Nederlandse geschiedschrijving Robert Fruin heeft zich er al in de vorige eeuw over beklaagd. Meer recent constateerde onder meer Hans Warren dat er in Nederland geen traditie bestaat op gebied van de dagboekliteratuur. Op grond van mijn eigen onderzoek geloof ik niet dat deze constateringen terecht zijn. Er is wel degelijk veel geschreven, maar met de resultaten daarvan is altijd slordig omgesprongen.
Tot op heden is de houding ten aanzien van egodocumenten geken- | |
| |
merkt door gebrek aan interesse. Een recent voorbeeld vormen de wederwaardigheden van de autobiografie van Pieter Vreede, een van de meest kleurrijke en radicale Bataafse revolutionairen van 1795. Een voorbijganger vond het manuscript vijftien jaar geleden op de stoep van de Leidse uitgeverij Brill, waar de zolder kennelijk was opgeruimd. In 1990 werd de vondst getoond in het televisieprogramma ‘Tussen Kunst en Kitsch’. Deskundigen vertelden de nieuwe eigenaar dat zo'n manuscript misschien wel aardig is, maar in Nederland geen geldelijke waarde bezit. Er was geen enkele bibliotheek of archiefdienst die het initiatief nam om het manuscript te verwerven. Wanneer iemand in Parijs op straat de autobiografie van Robespierre vond, zou er, denk ik, wel anders worden gereageerd. Een toevallig kijkend historicus wist het manuscript met moeite te traceren, en dankzij zijn initiatief zal het binnenkort worden uitgegeven. Dit keer liep het goed af, vaker gaat het verkeerd. Er kan een lange lijst worden gemaakt van egodocumenten die - soms kortgeleden - gesignaleerd zijn, die opduiken in de noten van artikelen of waarover een journalist ooit iets in een plaatselijke krant heeft geschreven, maar die inmiddels voorgoed van de aardbodem verdwenen lijken te zijn.
Toch is reden om met een positief geluid te eindigen. Het Centraal Register voor Particuliere Archieven poogt al jaren particuliere archieven, inclusief egodocumenten, in kaart te brengen. Onlangs verscheen een inventarisatie van alle Nederlandse egodocumenten (dagboeken, autobiografieën en verwante teksten) uit de zestiende tot het begin van de negentiende eeuw. Een deel met reisverslagen verschijnt komend voorjaar. Beide uitgaven zijn één van de activiteiten van de Stichting Egodocument, die werd opgericht ter bevordering van het onderzoek naar dit soort teksten. Inmiddels is er ook een inventarisatie van Friese egodocumenten van de zestiende eeuw tot 1940 verschenen, verzorgd door de Fryske Akademy. De uitgeverij Verloren is een reeks Egodocumenten begonnen, waarin teksten worden uitgegeven. Er zijn drie delen verschenen, en het Prins Bernhard Fonds heeft een subsidie verleend aan de publikatie van nog eens twaalf egodocumenten uit de zeventiende tot vroege negentiende eeuw. Het zijn evenzovele tekenen van een groeiende belangstelling, net als de huidige boekenweek, die, naar ik hoop, meer mensen zal overtuigen van de waarde van egodocumenten.
| |
| |
| |
Literatuur
Dit artikel is deels gebaseerd op een bijdrage aan Biografie Bulletin 3 (1993), 102-113. Literatuur over egodocumenten wordt besproken in: Rudolf Dekker, ‘Egodocumenten: een literatuuroverzicht’, Tijdschrift voor Geschiedenis 101 (1988), 161-190. Over Nederland: G. Kalff jr., Het Dietsche dagboek (Groningen/Batavia 1935) en P. Spigt, Het ontstaan van de autobiografie in Nederland (Amsterdam 1985). Een inventarisatie van Nederlandse egodocumenten: R. Lindeman, Y. Scherf en R.M. Dekker, Egodocumenten van Noord-Nederlanders uit de zestiende tot begin negentiende eeuw. Een chronologische lijst (Rotterdam 1993). De resultaten van deze inventarisatie zijn in kaart gebracht in: Opossum. Tijdschrift voor Historische en Kunstwetenschappen 3 (1993), 5-22. Een vervolg voor de negentiende en twintigste eeuw wordt voorbereid. Voor Friesland: Gosse Blom, Repertoarium fan egodokuminten oangeande Fryslan (Ljouwert 1992). In de reeks ‘Egodocumenten’ van de Uitgeverij Verloren te Hilversum zijn thans drie delen verschenen, binnenkort verschijnt het vierde deel, de autobiografie van de achttiende-eeuwse schrijver Witte van Haemstede. Het Centraal Register van Particuliere Archieven is gevestigd in het Algemeen Rijksarchief, Den Haag. Het adres van de Stichting Egodocument is: Westerhoutstraat 28, 2012 JS Haarlem.
Rudolf Dekker is verbonden aan de Faculteit der Historische en Kunstwetenschappen van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij is specialist op het terrein van egodocumenten.
|
|