Indische Letteren. Jaargang 8
(1993)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
De ‘ontdekking’ van JavaGa naar eind*
| |
[pagina 28]
| |
of meer systematische verkenning van de archipel een aanvang nam, vonden de reiziger en onderzoeker in de gouvernementskrant een aantrekkelijke mogelijkheid om hun opgedane ervaringen en kennis door te geven aan een breed publiek. Een flink deel van die bijdragen betreft beschrijvingen van landschappen, flora en fauna van de bereisde gebieden, observaties van de zeden en gewoonten van de daar wonende inheemsen en verslagen van bergbeklimmingen. Een aantal van die stukken was het resultaat van wetenschappelijke expedities, zoals die welke onder auspiciën van de door Van der Capellen in 1820 ingestelde Natuurkundige Commissie werden ondernomen door geleerden als dr. C.G.C. Reinwardt en de arts-botanicus dr. C.L. Blume. Een dominerend thema in de reisverhalen is de ontdekking van de tropische natuur met haar overweldigende schoonheid, haar velerlei verrassingen en dreigingen. Een steeds weer terugkerend onderwerp is bijvoorbeeld dat van actieve vulkanen en de met hun werkzaamheid gepaard gaande natuurverschijnselen. Deze ‘tooneelen, waar de natuur al hare majesteit en grootschheid ten toon spreidt’, zo lezen we ergens, vervulden de reiziger steeds weer met ontzag en verbijstering. In een anoniem reisverslag uit 1827 lezen we over een bezoek aan een krater: Het was een vereischte om met zeer veel voorzichtigheid het pad te volgen, dat de gids ons aanwees, door de broosheid van den grond waarop wij liepen, die onder onze stappen hetzelfde geluid liet hooren als het holle ijs, dat op geen water meer rust. Het gebeurde een van ons om door deze korst te trappen; en ik houd het er voor, dat hij zonder zijne laarzen, eene onaangename gedachtenis aan zijne tournee zoude hebben overgehouden. Zware stoom steeg dadelijk uit de nieuw gemaakte opening, en het kokende water borrelde met kracht van uit de onderaardsche kolk op. Het leer van zijn schoeisel was vergaan en eenige zijner kleeding stukken waren als met vitriool stof gebrand. Wij begaven ons naar de plaats van waar de meeste rook opsteeg. Nog op eenen vrij aanzienelijken afstand van dezelve verwijderd, was het geluid, door die rook veroorzaakt, gevoegd bij het onderaardsch gedruisch, even als het in de verte rollen van den donder. Verscheidene stukken zwavel en steen werden mede uit de afgrond opgeworpen. (...) | |
[pagina 29]
| |
geweldiger en woester uit die groote natuur stoomketel losbarstte. Het geheel van dit verschijnsel is meer dan belangrijk. Het is inderdaad allertreffendst en verschrikkelijk. Ik geloof niet dat er in de natuur een tooneel kan bestaan, dat den aanschouwer zoo zeer met schrik vervult, dat hem een zoo pijnigend en nijpend gevoel geeft van verwoesting en volslagen vernietiging, als het gezigt van eenen woedenden krater, die iederen dag, ieder uur, op het oogenblik zelf dat hij hem met killen schrik aanschouwt, kan losbarsten, de rotsen kan splijten, die hem in bedwang houden, en de schoone, vruchtbare beemden, die rijk bezaaid met bevolkte dorpen zich aan zijnen voet uitspreiden, in weinige stonden kan herscheppen in akelige wildernissen (...) Bij de inlanders, die ons vergezelden (...) scheen dit gezigt mede eenen diepen indruk te maken; zij spraken geen woord, liepen in eene eerbiedige houding en hielden zich slechts bezig met het prevelen hunner gebeden en het branden van wierook. Wat is de rol die inheemsen in deze reisverhalen spelen? En in het bijzonder: hoe werden zij gezien en beoordeeld door de Europese reizigers? In bijna alle verslagen ontmoeten we inheemsen. In een aantal ervan zijn ze nauwelijks meer dan een deel van het landschap. In andere stukken echter komen zij duidelijk in beeld en vormen zij zelfs regelmatig het eigenlijke onderwerp ervan. Dat is uitdrukkelijk het geval in het relaas van C.L. Blume van zijn tocht naar de Badoej, een volksstam op West-Java. Kenmerkend voor de verslagen waarin ontmoetingen tussen Europese reizigers en inheemsen centraal staan, is enerzijds de objectieve en vaak wetenschappelijke belangstelling die aan de dag wordt gelegd voor de in de binnenlanden aangetroffen samenlevingen, en anderzijds de idealiserende manier waarop deze samenlevingen met hun als ‘natuurlijk’ en ‘onbedorven’ voorgestelde levenswijze worden beschreven. Voor hen die bekend zijn met de Britse en Franse reisliteratuur over Azië en Afrika uit die periode (en eerder) is deze constatering geen verrassing. Ook in die geschriften immers zijn deze tendensen vaak dominant. De eerste had zijn wortels in de ‘Verlichting’ die studie en voorlichting propageerde als noodzakelijke voorwaarden voor maatschappelijke vooruitgang; de observatie en bestudering van ‘vreemde’ volken en culturen en de verspreiding van de verworven kennis was een van de consequenties. De andere tendens vindt zijn verklaring in de ‘Romantiek’ met haar geloof in de ‘savage noble’ die naar veler overtuiging zijn thuis had in nog niet door uitheemse invloeden aangeraakte gebieden. Het voorgaande maakt duidelijk dat de hier besproken reisverhalen | |
[pagina 30]
| |
Waterval. Litho naar tekening van A.A.J. Payen.
| |
[pagina 31]
| |
betreffende de Indische archipel passen binnen de traditie van de Europese reisliteratuur. Een goed voorbeeld is het verslag uit 1820 van een Europeaan over een tocht naar de Tenggerezen in het toen nog vrijwel onbereikbare Tenggergebergte op Oost-Java. Over hun huwelijksgewoonten schrijft hij onder meer: Met verwondering heb ik jongelingen met volwassen meisjes geheel alleen in de velden zien rondwandelen, zonder dat er zich eenige zweem opdeed, dat de ouders hierover verlegen waren, zijnde het mij bij onderzoek gebleken, dat er geen voorbeeld op dat gebergte bestaat, dat meisjes door jongelingen zijn verleid; hetgeen volgens hun eenvoudig zeggen ook niet bestaan kan, daar zij hier door tot eene misdaad zouden overgaan die bij hun onbekend is. Ter hunner eere moet ik hierbij aanstippen, dat er nu gedurende ruim twee jaren geene misdaad, hoe gering ook, onder deze bergbewoners gepleegd is. Het verslag besluit aldus: Ik eindig met te zeggen dat wij ons naar de benedenlanden terug begaven, met den - helaas! vergeefschen wensch, dat het geluk en de tevredenheid dezer bergbewoners zich òòk onder ons aan de stranden moge vestigen. De romantische idealisering van in de - bergachtige, en dus geïsoleerde - binnenlanden wonende inheemsen is een voortdurend terugkerend element in de vroeg-negentiende-eeuwse reisliteratuur over Java. ‘Eenvoudig’, ‘opgewekt’, ‘ijverig’, ‘zachtaardig’ en ‘gelukkig’, het zijn de hun daarin toegekende eigenschappen. Ook in de voor In de binnenlanden van Java gekozen reisverhalen vinden we ze steeds weer terug. Die van zoveel sympathie en bewondering getuigende houding tegenover de inlander werd niet alleen beleden in geschrifte. In noodsituaties kon zij zich ook uiten in een grote mate aan praktische hulpvaardigheid. Deze ‘menslievendheid’, zoals dat toen werd genoemd, laat zich mede verklaren uit de aan de Verlichtingsidealen inherente denkbeelden over humaniteit, die vooral onder Raffles en Van der Capellen het bestuur over de koloniën beïnvloedden. Zo werd Van der Capellens beleid bepaald door een zeer positieve benadering van zijn inheemse onderdanen. Hij wist zich daarin gesteund door een kring van ‘getrouwen’, waartoe geleerden als Reinwardt en Blume, de schrijver Johannes Olivier en de schilder A.A.J. Payen behoorden. Ook onder de bestuursambtenaren had Van der Capellen geestverwanten, onder wie zijn broer R. van der Capellen, resident van de Preanger Regentschappen op West-Java. Het was deze resident die na de beruchte uitbarsting van de vulkaan | |
[pagina 32]
| |
Galoenggoeng in 1822 een grote reddingsoperatie leidde in het getroffen, onherbergzame gebied. In een uitvoerig verslag - afgedrukt in In de binnenlanden van Java - lichtte hij de gouverneur-generaal daarover in om hem zo ‘de overtuiging te bezorgen, dat door mij niets verzuimd werd, wat eenigszins konde strekken om de ongelukkige ingezetenen, in welker lot Uw Excellentie zulk een levendig belang stelde, te redden of hun lijden te verzachten’. Dit alles - en hier ligt de essentie van de rapportage - werd gedaan uit volle overtuiging. Wanneer Van der Capellen de namen noemt van Europeanen en inheemsen die zich in het bijzonder verdienstelijk maakten, schrijft hij dat zij ‘alles hebben aangewend, wat de menschheid vorderen kon tot redding der ongelukkigen, en onvermoeid, zelfs met veilstelling van hun leven, tot de volbrenging eener zoo dierbare pligt zijn werkzaam geweest’.
Hierboven werd al even verwezen naar het - eveneens in In de binnenlanden van Java opgenomen - verslag van Blume van zijn in 1822 gemaakte reis naar de Badoej in het zeer beboste en bergachtige Zuid-Bantam. Deze eerste door een Europeaan geschreven reportage van een tocht naar deze volksstam is een boeiend, met een bijzonder gevoel voor het karakteristieke detail geschreven, stuk. De Badoej leven nog steeds in hetzelfde gebied. Ze vormen een gesloten gemeenschap van ongeveer vijfduizend mensen met een volkomen eigen sociaal en religieus systeem. In hun godsdienst met deels animistische, deels Hindoe-Boeddhistische trekken, speelt de voorouderverering een grote rol. Hoewel toenemende druk van de buitenwereld haar sporen nalaat aan de periferie van de Badoej-samenleving, blijven alle beschavingsinvloeden van buitenaf, zoals onderwijs, principieel taboe. De zeden zijn er streng. Het volk van de Badoej bestaat uit twee groepen: de Buiten-Badoej en de Binnen-Badoej. De ongeveer 4200 Buiten-Badoej mogen bepaalde (vooral economische) contacten met de buitenwereld onderhouden; men vindt hen in een veertigtal nederzettingen die een beschermende cirkel vormen rond een drietal dorpen waarin de ongeveer 800 Binnen-Badoej wonen. Deze laatsten vormen het religieuze centrum van de Badoej-gemeenschap. In het hart van hun gebied, diep in het oerbos, bevindt zich een terrasvormig heiligdom, Sasaka Domas, met een dertigtal grote rechtopstaande stenen, een soort menhirs. De grootste daarvan belichaamt Batara Tunggal, de hoogste god van de Badoej. Behalve door de Badoej-priesters mag deze heilige plaats nooit en door niemand worden betreden. Toch is dat aan een tweetal Europeanen gelukt: aan dr. C.L. Blume in 1822 en, ruim veertig jaar later, aan een andere onderzoeker, mr. D. Koorders. Daarna is dit heilige oord voor zover wij weten nooit meer door vreemde ogen aanschouwd. Lang niet het hele verslag van Blume gaat over zijn tocht naar en door het Badoej-gebied. Eerst spreekt hij uitvoerig over de zeden en | |
[pagina 33]
| |
gewoonten, het godsdienstig leven en de herkomst van de Badoej. Omdat er over hen nog maar heel weinig was geschreven, was hij voor een aanzienlijk deel van zijn kennis afhankelijk van de verhalen - hem onder andere gedurende zijn tocht verteld - die over de Badoej de ronde deden. Zoals latere onderzoekers hebben aangetoond, is de in zijn verslag gegeven informatie dan ook niet altijd even betrouwbaar. Wat de herkomst van de Badoej betreft - onzeker trouwens tot op de dag van vandaag - begeeft hij zich bovendien op speculatief terrein. Maar het is juist in die speculaties dat we Blume leren kennen in zijn opvattingen over de door hem in de binnenlanden aangetroffen inheemsen. Ook hij idealiseert hen, althans voor zover zij onaangeraakt bleven door verderfelijke invloeden van buitenaf. Zo'n invloed was volgens hem vooral de Islam. Eeuwen geleden, schrijft hij, maakten de Badoej deel uit van een vlijtig en gelukkig volk van landbouwers. Het binnendringen van de alles vernielende ‘Arabische dweepzucht’ maakte een einde aan dat bestaan. Een aantal van hen wist echter te ontkomen naar het ‘schier ongenaakbare gebergte’, aldus Blume; het zijn ‘de rustige woningen van dien stam’, die nog ‘onvermengd, stil en vreedzaam, het aloude geloof en de aloude zeden getrouw onder zich bewaart’, die hij een bezoek wil brengen. De door Blume gehanteerde oppositie tussen de van nature goede inlander en het zijn zuivere inborst vernietigende kwaad van een agressieve en moorddadige Islam zet ons op het spoor van een thema waarmee we in de gehele volgende periode van het Nederlandse koloniale bewind worden geconfronteerd; zoals trouwens in veel gebieden waar het Europese imperialisme zich deed gelden. De al sinds de Middeleeuwen in Europa bestaande afkeer jegens de Islam en de daarmee gepaard gaande vooroordelen kwamen juist in koloniën met een islamitische bevolking sterk tot uiting. Wat de Indische archipel betreft vinden we de gevoelens van minachting en haat - met angst als onderstroom! - ten aanzien van een zowel inferieur als gevaarlijk geachte godsdienst bij voortduring verwoord in met name de koloniale pers.
Ter afsluiting keren we terug naar het uitgangspunt, de Indische gouvernementskrant uit de jaren 1820 tot 1830. Dat blad vormt een belangrijke bron van onder meer geschiedkundige, geografische, etnologische en natuurhistorische kennis van de Indische archipel. Een deel van die kennis vindt men in de in die krant opgenomen reisverslagen. Niet alleen bevatten deze veel informatie over in die tijd nog nauwelijks of niet bereisde gebieden en de daar levende mensen en hun culturen, maar ook over de wijze waarop de inheemsen in die jaren werden gezien en tegemoetgetreden door Europese reizigers. Wat de Indische lezers van deze reportages betreft, mogen we veilig aannemen dat zij hebben genoten van deze verhalen vol afwisseling en exotische avonturen. Bovendien kwamen zij daaruit heel wat te | |
[pagina 34]
| |
weten over vaak dicht bij ‘huis’ liggende maar voor hen ontoegankelijke streken, en over de daar verblijvende volkeren en stammen met hun levenswijze, adāt en godsdienst. Voor veel Europeanen was het niet zelden door middel van de krant dat het inheemse Indië hun wereld binnenkwam. Vulkaanlandschap. Tekening van C.W.M. van de Velde.
|
|