Indische Letteren. Jaargang 7
(1992)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| ||||||||||||
De Indisch-Nederlandse letterkunde als bron van sociale kennis
| ||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||
betekenis die de onderzoeker in het algemeen aan deze term verbindt. Een roman of verhaal, hoezeer ook refererend aan de maatschappelijke realiteit, is het produkt van een creatief proces. De auteur ervan heeft de werkelijkheid gemanipuleerd en zijn schepping gepresenteerd in een vorm die mede werd bepaald door esthetische eisen. De vraag ligt dus voor de hand: hoe kunnen we de benodigde extra informatie aan literaire teksten ontfutselen, hoe kunnen we - en daarom gaat het vaak - de daarin vermelde gegevens die ‘gekleurd’ zijn door de visie van de schrijver onderscheiden van die welke een meer algemene geldigheid bezitten? Het probleem laat zich denk ik niet eenvoudigweg oplossen door het aangeven van een bepaalde methode. Afhankelijk van de literaire teksten die we tot onze beschikking hebben en van de aard van de informatie waarnaar wij zoeken, moet steeds opnieuw nagedacht worden over een succesvolle strategie. Over de verhouding tussen ‘fact’ en ‘fiction’, toegespitst op de praktische bruikbaarheid van literaire teksten in een concrete onderzoekssituatie, heeft de cultureel antropoloog Dick Moesbergen tijdens de derde, in 1991 gehouden, Studiedag Indische Nederlanders in Leiden een boeiend en vooral ook instructief betoog gehouden.Ga naar eind2 Bij zijn bestudering van het leven van Europese landheren in de Btaviase Ommelanden in de tweede helft van de negentiende eeuw maakte hij gebruik van twee romans waarin de eertijds vermaarde familie Hofland van de Pamanoekan- en Tjiasemlanden ten tonele wordt gevoerd: Jan ten Brinks Oost-Indische dames en heren en P.A. Daums ‘Ups’ en ‘Downs’ in het Indische leven. Waar het Moesbergen om gaat, is iets duidelijk te maken van de sociaal-wetenschappelijke relevantie van het beeld van genoemde landheren, zoals dat oprijst uit de twee boeken. De vraag die hij zich met andere woorden stelt, is in hoeverre de fictie van beide boeken ons iets te zeggen heeft over wat er feitelijk gebeurd is. Hij beantwoordt die vraag door, stap voor stap, het ‘werkelijkheidsgehalte’ van Ten Brinks en Daums verhalen te wegen op een, zoals hij het noemt, ‘sociaalwetenschappelijke weegschaal’. De grote winst voor de antropoloog, zo concludeert hij ten slotte, zit 'm niet zo zeer in de in de romans verwerkte feitelijke gegevens (hoe betrouwbaar in grote lijnen vaak ook) als wel in ‘de op het dagelijkse leven gebaseerde levendigheid van het beeld dat zowel Ten Brink als Daum ons hebben getoond’.Ga naar eind3 Die winst is juist daarom zo essentieel, omdat de antropoloog of de historicus, die zich wil inleven in het door hem gereconstrueerde verleden, die levendige schildering volkomen ontbeert in de andere door hem gebruikte bronnen. Resumerend stelt Moesbergen dan ook vast, dat ‘zowel Ten Brink als Daum waardevol materiaal presenteren voor de reconstructie van de “cultuur op een afstand” van de 19e-eeuwse landheren in de Bataviase Ommelanden’.Ga naar eind4 Het vermogen van de individuele literator om het verleden voor ons invoelbaar te maken, zal ook in het volgende steeds weer en als vanzelf | ||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||
ter sprake komen.Ga naar eind5 Ook naar aanleiding van wat ik hier wil opmerken over een strategie die bij het pogen om literatuur te benutten als bron van sociale kennis min of meer regelmatig wordt toegepast. Ik bedoel de methode die niet uitgaat van het werk van een of enkele auteurs, maar van een corpus teksten. Ik geef een voorbeeld. Enkele jaren geleden werd mij gevraagd een stuk te schrijven over de verwerking van de Japanse tijd in literatuur en ego-documenten.Ga naar eind6 Dat is nogal wat als men zich realiseert dat er honderden ‘kampboeken’ zijn geschreven. Er moest dus worden gekozen. Maar hoe? Nu laten die kampboeken zich grofweg verdelen in twee groepen: ten eerste die van de geschriften - verreweg het grootste deel - die de laatste dertig tot veertig jaar zijn geschreven en die in feite reconstructies zijn van de door de respectieve auteurs beleefde werkelijkheid, en ten tweede die van de ‘heet-van-de-naald’ reacties, namelijk de tussen 1942 en 1945 èn vlak daarna tot stand gekomen dagboeken, romans, reportages en verhalen. Ik koos voor de laatste groep en kwam op een totaal van 43 boeken. Wat, dat was natuurlijk de vraag, voegt de inhoud van die boeken toe aan het beeld dat we kennen uit de historische literatuur? Natuurlijk had Alberts het bij het rechte eind met zijn opmerking dat alle kampen verschillend waren en dat iedere verteller daarover dus gelijk heeft.Ga naar eind7 Inderdaad bevatten de kampboeken elk voor zich subjectief gekleurde visies op gemeenschappelijk meegemaakte misère. Maar hoe variërend die visies ook mogen zijn, minstens even evident zijn de ‘constanten’. Ik noem er enkele die mijn lectuur opleverde: de honger met de bijbehorende zorg om lijfsbehoud, het leven op geruchten, de gevoelens van verlatenheid en wanhoop en het alles overheersende verlangen naar de bevrijding. Bepaald verrassend zijn dit soort constateringen natuurlijk niet. Ze liggen immers voor de hand. Het verrassende, het nieuwe zit hier dan ook niet in de vastgestelde feiten, maar in de beelden en de daarmee opgeroepen emoties waartoe een enkele auteur in staat blijkt te zijn. En hiermee zijn we terug bij wat Köbben en Moesbergen opmerkten. Behalve de al genoemde zijn er ook constanten die te maken hebben met het ‘gedachtengoed’ van de kampbewoners. En dan komen we op een terrein waar veel te leren valt. ‘De gemiddelde mens is niet veel zaaks’, stelt Binnerts op 16 juli 1943 vast in zijn kamp op Flores. En refererend aan een uitspraak van zijn vader (‘de meeste mensen zijn drie min’) noteert hij: Ik word in de laatste tijd telkens aan deze uitspraak herinnerd, die hier in krijgsgevangenschap een onplezierig nieuw leven krijgt. Wat wij met een goed schetsend woord ‘beschaving’ noemen [...] is inderdaad niet veel anders dan een vluchtige bewerking met de schaaf, gevolgd door het opleggen van een luchtig laagje vernis. Krabt men dat eraf - en dit gebeurt zo | ||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||
gauw de mens in de piepzak gaat zitten - dan komt er een miserabel diertje te voorschijn, afkomstig uit de galerij van de kleine roofdieren in Artis [...].Ga naar eind8 Als we het hebben over het ‘gedachtengoed’ van de geïnterneerden, dan kunnen we niet heen om het uit de kampboeken opwalmende racisme. ‘[...] de Oostersche ziel is voor ons Westerlingen niet ondoorgrondelijk, maar onbegrijpelijk door haar gemis aan menschelijkheid en naastenliefde’, schrijft de arts Cannoo.Ga naar eind9 En daarmee is de toon wat zijn houding jegens de Japanners betreft gezet. Het is de toon van veel kampliteratuur. Het lijdt geen twijfel dat we in die boeken het gevoelen van het overgrote deel van de geïnterneerden weerspiegeld vinden. Dat racisme richtte zich trouwens ook op kampgenoten: Joden, Indo-europeanen en (met name in de boeken uit de bersiap-tijd) Indonesiërs. Binnerts vertelt over een kampgenoot, een Jood, die vroeger met hem in Tjilatjap gevangen zat: Ik weet dat hij in Tjilatjap vrijwel geen wandeling door het kamp kon maken of hij werd een paar maal nagejouwd, waarbij het scheldwoord ‘vuile rotjood’ nog een van de fatsoenlijkste was. Wanneer ik mij daarbij bedenk, dat Tjilatjap een supertotokkamp was, dan zeggen dergelijke regelmatige scheldpartijen wel het een en ander omtrent het gehalte van de Europese samenleving in Indië.Ga naar eind10 Racistische uitingen blijken een vast patroon te zijn in het door mij onderzochte corpus. Maar er zijn - en dat is vanzelfsprekend niet minder interessant - ook uitzonderingen: auteurs die weigerden zich te laten meeslepen door simpele noties, die in staat bleken tot relativering en de moed opbrachten om de anderen (lotgenoten en Japanners) èn zichzelf kritisch te blijven bezien. Binnerts, Leffelaar, Hilfman, Margaretha Ferguson en Beb Vuyk zijn zulke auteurs. Hun afwijkende opstelling tegenover de werkelijkheid gaat - opvallend genoeg - vaak gepaard met gevoel voor ‘literaire’ vormkracht. Te midden van de emmers vol ellende die over de lezer wordt uitgestort, vormt de lectuur van deze auteurs en nog enkele anderen een verademing. Juist zij blijken het te zijn, die door de kracht van hun taal en verbeelding iets van hun ervaringen op ons weten over te dragen.Ga naar eind11
Het racisme als constante in de kampliteratuur. Het is een treffend fenomeen, maar kenners van de Indische bellettrie zullen er nauwelijks verbaasd over zijn. Zij weten immers, dat dat racisme een kenmerk is van de Indisch-Nederlandse letterkunde als geheel. Dat is het trouwens ook van de Engelse en de Franse koloniale literatuur. De Indische letterkunde is een Europese letterkunde, ook in die zin | ||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||
dat zij tot uiting brengt hoe de Europeaan in Nederlands-Indië leefde en dacht. Het is een literatuur die vooral door Europeanen wordt bevolkt. Zeker, ook de Indonesiër komt in die boeken voor, maar in het algemeen alleen voorzover deze deel uitmaakte van de Europese samenleving, als arbeider en bediende of als njai van de blanke toean. Een eigen identiteit krijgt hij zelden. En daarmee geeft die literatuur ons een haarscherp beeld van hoe het toeging in de kolonie. Overheersers en overheersten leefden hun eigen levens langs koloniaal-hiërarchische lijnen. ‘Imperialism has shaped our fictions of Asia’, schreef Edward Said in zijn bekende boek Orientalism. Het imperialisme als een ‘habit of mind’ die zich in de literatuur reflecteerde in de veelal clichématige en denigrerend-racistische tekening van overheersten en hun culturen. En het zijn ook bij uitstek de koloniale literaturen geweest die een belangrijke invloed hebben uitgeoefend op de beeldvorming in het westen van Azië en van de verschillende Aziatische volkeren.Ga naar eind12 De ‘wij’ tegenover de ‘zij’, de ‘meester’ tegenover de ‘onderdaan’, het is deze dichotomie die de koloniale literaturen beheerst. Maar ook hier zijn er de uitzonderingen: de auteurs die afstand namen van de ‘eigen’, Europese wereld en de blik richtten op de ‘andere’, de wereld van de overheersten; die de legitimiteit en de morele houdbaarheid van de blanke overheersing ter discussie stelden; die niet de oppositie tussen oost en west benadrukten, maar juist de verbinding, de menselijke relatie tussen die twee. Het is juist in het werk van enkele van deze auteurs dat we de schrijnende werkelijkheid van het kolonialisme op een overrompelende wijze beschreven vinden. Ik denk hier bijvoorbeeld aan Multatuli's Max Havelaar, André Gides Voyage au Congo, Forsters A passage to India, George Orwells Burmese Days en Paul Scotts A jewel in the crown en Staying on. Het zijn boeken waarvoor je honderd andere cadeau geeft. Er is daarin namelijk sprake van een authenticiteit die men elders vaak vergeefs zal zoeken. Van die gave om uit de gegevens der werkelijkheid beelden te scheppen die de later levenden dichter bij het voorgoed voorbije verleden kunnen brengen, wil ik hier nog een tweetal voorbeelden geven uit het werk van één auteur. In een artikel uit 1990 over de Nederlandse biografie (dat onder andere ingaat op het gebruik en misbruik van literaire bronnen) wijst Ton Anbeek op het interessante fenomeen dat de preoccupaties van een schrijver soms zichtbaar worden in zijn literaire werk, terwijl zij verborgen blijven in zijn niet-fictionele uitingen. Als voorbeeld gebruikt hij Daums laatste roman Aboe Bakar.Ga naar eind13 Het is inderdaad opmerkelijk dat Daum zich in zijn officiële leven als journalist presenteerde als de koloniaal in hart en nieren, terwijl hij in de genoemde roman de Indonesiër als denkend en voelend mens in bescherming neemt, en, bij monde bijvoorbeeld van de moeder van de hoofdpersoon, zich zeer kritisch uitlaat over het zich door minachting kenmerkende gedrag van de Europeaan ten opzichte van de inlander. | ||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||
Het stadhuis in de ‘benedenstad’ van Batavia
| ||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||
Wat niet minder treft, is dat de passages waarin dat gebeurt door de intensiteit waarmee ze zijn geschreven de hoogtepunten vormen van het boek. Wat zijn diepste roerselen ten aanzien van die ‘andere’ wereld betreft, heeft Daum zich trouwens óók een keer ‘bloot’ gegeven in zijn journalistiek. Ik bedoel zijn aangrijpende reportage van de terechtstelling van de Javaan Wangsa.Ga naar eind14 Wangsa vermoordde een Europeaan, althans daarvan werd hij beschuldigd, het echte bewijs kon niet worden geleverd. Toen het proces eenmaal werd gevoerd en het vonnis werd geveld, zag en hoorde Daum, aanwezig in de rechtszaal, met groeiende twijfel toe. Op 14 januari 1889 was hij met duizenden anderen aanwezig bij de ophanging van Wangsa. In zijn nog op dezelfde dag geschreven verslag zien we de twee werelden, de Europees koloniale en de inheemse, samengebracht op het stadhuisplein in de benedenstad van Batavia. Maar ook hier, in het gedrang van zo velen, liggen de verhoudingen vast en worden ze als vanzelfsprekend in acht genomen. Het zijn de Europeanen die, hangend uit de bovenramen van het stadhuis of vanuit hun rijtuigen op het plein, het schouwspel vanaf de eerste rangen kunnen volgen. Daarachter bevindt zich de massa, het inheemse volk. Twee gescheiden werelden, zonder enig echt contact of begrip. Of misschien toch een beetje, namelijk in en door middel van Daums verslag. De lezer vindt daarin de observaties van het gebeuren in en voor het stadhuis nuchter genoteerd, maar hij voelt de betrokkenheid en verwarring van de schrijver, onder invloed als deze is van de aan hem knagende twijfel en onder de indruk van de waardigheid waarmee Wangsa zijn sterven tegemoet gaat. Wat dit stuk zo bijzonder maakt, is het feit dat èn de wijze waarop Wangsa naar voren wordt gehaald als mens, als iemand die hoogachting verdient om zijn gevoel van eigenwaarde. Het unieke van Daums verslag ligt niet in de laatste plaats in de waarde ervan als ‘menselijk document’. En alleen uit ‘menselijke documenten’, zo vertelde Zola ons al, kan goede literatuur voortkomen. Wie zich een diepe blik wil gunnen op de koloniale macht en, vooral, op het ritueel waarin deze macht tot uitdrukking werd gebracht, leze óók Daums ‘terechtstelling van Wangsa’.Ga naar eind15 | ||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||
Bibliografie
Gerard Termorshuizen is verbonden aan het Koninklijk Instituut voor Taal-, Landen Volkenkunde in Leiden. Promoveerde op een proefschrift over het leven en werk van P.A. Daum. Publiceert regelmatig over koloniale literatruur en pers. Is redacteur van Indische Letteren. |
|