| |
| |
| |
(Foto: Collectie Academisch Historisch Museum Leiden)
| |
| |
| |
Geschiedenis in discussie
Het gebruik van literaire bronnen bij de geschiedschrijving van Indonesië
V.J.H. Houben
In deze korte bijdrage wil ik iets vertellen over ontwikkelingen in de geschiedwetenschap in het algemeen (ik ben historicus) en de relevantie daarvan voor de vraag in hoeverre literatuur bruikbaar is voor de geschiedschrijving van Indonesië. Met name zal ik trachten een antwoord te geven op de vraag in hoeverre de Indisch-Nederlandse literatuur historisch, sociologisch en antropologisch van belang is. Deze vraag kan, naar mijn mening, positief worden beantwoord maar tegelijkertijd moet worden benadrukt dat er enige methodologische valkuilen bestaan bij de gebruikmaking van literair materiaal voor historisch-wetenschappelijk onderzoek.
| |
Recente ontwikkelingen in de geschiedwetenschap
In de tweede helft van de negentiende eeuw is de geschiedenis ofwel het menselijk verleden het onderwerp geworden van wetenschappelijke studie. De geschiedbeoefening, die zich tot ruwweg de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde op een manier die nu als ‘traditioneel’ wordt aangeduid, kenmerkte zich door de aandacht vooral te richten op de chronologie en de rol van het evenement daarin (geschiedenis als een keten van gebeurtenissen), de rol van het individu en het politiekculturele aspect binnen de maatschappij. Verbanden tussen feiten moesten onder andere gevonden worden door het ‘Verstenen’ ofwel het invoelingsvermogen dat de historicus ontwikkelde ten aanzien van een bepaalde periode en een bepaald gebied. Doel was, om met Leopold Ranke te spreken, het verleden te verklaren ‘wie es eigentlich gewesen’ was.
Na de Tweede Wereldoorlog trad een kentering in met de opkomst van de sociaal-wetenschappelijke geschiedschrijving. Dit betekende aandacht voor sociale en economische kwesties boven politieke. Bekende scholen uit deze tijd zijn die van de Annales in Frankrijk (onder leiding van F. Braudel) en de New Economie Historians in de Verenigde Staten, welke laatsten vrijwel uitsluitend met cijferreeksen wilden
| |
| |
werken. Men wilde in deze periode de geschiedenis tot sociale wetenschap maken en harde (liefst kwantificeerbare) historische bewijzen zoeken voor hypothesen uit de sociaal-economische wetenschappen. Resultaat was een structuralistisch-materialistische wijze van geschiedschrijving met weinig aandacht voor het individu, analyserend naar aanleiding van abstracte probleemstellingen en nauwelijks beschrijvend van aard.
Sinds ongeveer tien jaar is er weer een omslag opgetreden met de opkomst van de zogenaamde narratieve geschiedschrijving. Geschiedenis wordt door een toenemend aantal historici niet langer gezien als sociale wetenschap maar, in bepaalde opzichten, een vorm van literatuur. Het doel is schrijven over het verleden, vooral over wat mensen dachten en voelden in een poging om zo hun leefwereld te reconstrueren. Simon Schama spreekt in dit verband veelbetekenend over ‘breaking bread with the dead’.
Op de achtergrond van deze drie fasen in de beoefening van de geschiedenis speelt de discussie over wetenschap, en vooral de veranderende wetenschapsopvatting ten aanzien van geschiedenis, een rol. De traditionele historici van voor de Tweede Wereldoorlog en de sociaalwetenschappelijke geschiedvorsers van de jaren zestig en zeventig hadden een positivistisch wetenschapsideaal. Geschiedenis was rationeel, de resultaten waren door het streven naar een zo groot mogelijke objectiviteit tenminste op ‘intersubjectief’ niveau geldig.
Toch twijfelde de wetenschapsfilosoof K. Popper al in de jaren zestig aan de ‘wetenschappelijkheid’ van de geschiedenis. Geschiedenis biedt geen falsifieerbare theorie (voor hem het essentiële kenmerk van wetenschappelijkheid) maar slechts een bepaalde interpretatie, die niet feitelijk valt te weerleggen. Daarmee was zijn impliciete conclusie dat geschiedenis volgens eigen normen werkte en geen echte wetenschap was.
De gedachte van het niet-wetenschappelijke, of om het vriendelijker te formuleren, eigensoortig wetenschappelijke karakter van de geschiedbeoefening is door mensen als Schama en, in Nederland, F.R. Ankersmit verder ontwikkeld. Zij beamen dat geschiedenis geen wetenschap is. Centraal staat het interpretatieve aspect, een bepaalde ‘point of view’, die slechts een indirecte verwijzing naar het verleden vormt. Kortom het positivistische wetenschapsideaal is gedeconstrueerd en vervangen door een sceptisch of retorisch ideaal.
| |
Geschiedenis en literatuur
De hierboven geschetste ontwikkelingen hebben een directe weerslag op het denken over de relatie tussen geschiedenis en literatuur. Deze relatie werkt naar twee kanten. Enerzijds kan de vraag gesteld worden in hoeverre een historisch werk tevens als literatuur mag worden beschouwd. Omgekeerd is de vraag relevant in hoeverre de historicus
| |
| |
literatuur als bron van kennis mag gebruiken. Een speciale positie wordt daarbij ingenomen door literatuuruitingen die zich met hun themakeuze op een historische werkelijkheid richten, in het bijzonder historische romans.
Ten aanzien van het eerste punt kan het volgende worden opgemerkt. Waren ‘traditionele’ historici zich nog terdege bewust van het feit dat de historicus moest invoelen en dit invoelingsvermogen middels taal vorm moest worden gegeven (Huizinga's Herfsttij der Middeleeuwen is hiervan een fraai voorbeeld), de professionalisering van de geschiedenis na 1945 leidde tot een verwerping van het literaire karakter van het gedrukte geschiedwerk. Het saaie, sociaal-wetenschappelijke proza nam daarmee de overhand. Met de opkomst van het narrativisme is het echter de historicus gelukkig weer geoorloofd een mooi verhaal te schrijven.
Een soortgelijke drieslag - aanvaarding, verwerping, aanvaarding - vinden we met betrekking tot de legitimiteit van het gebruik van literatuur als historische bron. Wat vroeger in beperkte mate mocht, mag nu (nu het onderscheid tussen feit en fictie vervaagd lijkt te zijn) weer en in veel ruimer zin. Aangezien geschiedenis en literatuur, om met Ankersmit te spreken, in een chiastische verhouding tot elkaar staan (ze vertegenwoordigen weliswaar twee verschillende soorten waarheid maar kunnen slechts vanuit elkaar worden begrepen) wordt het lezen van romans uit en over het verleden als een onmisbaar element beschouwd in de beeldvorming van nu over vroeger.
| |
Geschiedenis en Indisch-Nederlandse literatuur
De geschiedschrijving van Indonesië heeft een eigen ontwikkeling doorgemaakt, deels samenhangend met de grote modes in de geschiedwetenschap in het algemeen maar ook sterk bepaald door het specifieke object van studie. Kort samengevat is er na de dekolonisatie een omslag opgetreden van een Europacentrische benadering, waarbij het overgrote deel van de aandacht uitging naar het optreden van de Europeaan in de tropen, maar een invalshoek waarbij de gebeurtenissen zoveel mogelijk vanuit het standpunt van, in dit geval, de Indonesiërs zelf worden beschreven. Dit heeft geleid tot nieuwe vraagstellingen, die op hun beurt hun weerslag hebben op de vraag in hoeverre Indisch-Nederlandse literatuur relevant is voor de hedendaagse geschiedschrijving van het Indonesische verleden.
Het zal u niet verbazen dat ik een voorstander ben van het gebruik van Indisch-Nederlandse romanliteratuur bij historisch onderzoek. Zelfs al is men geen narrativist, dan nog zijn hiervoor argumenten aan te voeren.
Laat ik er aan aantal noemen zoals ik die uit eigen ervaring en op grond van wat ik gelezen heb in de bundel papers van de vierde Indone- | |
| |
sisch-Nederlands historische conferentie in Yogyakarta (1983).
In de zojuist genoemde bundel concludeert de Indonesische historicus Sartono Kartodirdjo (die ik als vertegenwoordiger van de sociaalwetenschappelijke stroming binnen de geschiedwetenschap zou willen karakteriseren) op basis van een analyse van de romans van Boeka, dat deze bruikbaar zijn als sociaal-historische bron. Uit deze literatuur zijn ‘socifacts’ extrapoleerbaar die gebruikt kunnen worden voor een reconstructie van het koloniale systeem. Boeka's schildering van unieke gebeurtenissen valt te generaliseren, zijn beschrijving van karakters en hun onderlinge relaties zijn ‘typerend’ te noemen en aldus van ‘intersubjectieve’ betekenis.
Petra Groen analyseerde in hetzelfde boek enkele werken van Maria Dermoût over Ambon. Interessant is vooral waar zij aanwijst wat Dermoût niet vertelt. Zo is zij, op grond van wat uit andere bronnen bekend is, incorrect over de opbouw van de sociale hiërarchie op Ambon en vertelt zij weinig over de inheemse bevolking. Haar conclusie is derhalve dat Dermoût, en naar ik aanneem romanliteratuur in het algemeen, slechts bruikbaar is als andere bronnen daaraan geconfronteerd zijn.
Zelf heb ik onlangs een openbaar gesprek gehad met Hella Haasse naar aanleiding van haar pas verschenen roman Heren van de thee. Ik vroeg haar of zij dacht dat een romanschrijver zijn thema anders kiest dan de historicus. Zij zei daarover, onder andere, het volgende:
Voor mij is alles wat ik schrijf in eerste instantie te herleiden tot iets heel persoonlijks, vaak een heel sterke visuele, zintuigelijke gewaarwording, dat daaruit de noodzaak om het verhaal te gaan schrijven voortvloeit. Dat is een heel emotionele, subjectieve manier om ermee om te gaan. Ik vind wel dat je, als je als romanschrijver historische stof gebruikt de discipline van de historicus moet toepassen. Geschiedenis is niet iets wat bestaat. Er is een voortdurend veranderend, verschuivend beeld van het verleden. Dat wat ik in Indonesië heb meegemaakt bestaat niet meer, het bestaat slechts in mijn herinnering en ik weet zeker dat het maar een facet is.
Ik kies onbewust onderwerpen en invalshoeken die maken dat ik in het materiaal, de geschiedenis, iets kan projecteren dat voor mij en dus ook voor nu een bepaalde geldigheid heeft. Wat de Heren van de thee betreft was het eigenlijk de herinnering aan de Preanger, West Java, waar ik kind geweest ben.
Deze uiteenzettting frappeert mij vooral omdat we een blik kunnen werpen in de keuken van de romanschrijfster en daarmee in de verhouding tussen, wat ik maar gemakshalve aanduid als fictie en realiteit. In de keuze van de romanstof en in de wijze van presenteren van het verleden speelt het persoonlijke element een prominente rol. In zekere
| |
| |
zin geldt dit echter ook voor de historicus: nooit kan de schrijver losgemaakt worden van het werk wat hij schrijft. In elke tijd moet de geschiedenis vanuit het gezichtspunt van het heden weer herschreven worden. Anderzijds spreekt Haasse toch over een historische discipline, waarbij zij doelt op een bepaalde, meer objectiverende manier van omgaan met historisch materiaal.
Gaarne voeg ik nog wat eigen observaties over de bruikbaarheid van literatuur voor de geschiedschrijving van Indonesië toe. Een sterk punt van literaire bronnen vind ik dat ze een ‘ander’ gezichtspunt vertegenwoordigen, niet dat van de koloniale ambtenaar met zijn bestuurlijkpolitieke besognes, behept met oriëntalistische visies en bezorgd over eigen carrièrekansen, maar dat van de niet-officiële kant, het dagelijks leven in de kolonie. Toegegeven, veel Indisch-Nederlandse literatuur gaat over het Europese element in Indië, maar ook dit vertegenwoordigt ‘de ander’, tenminste bezien vanuit het, in de koloniale tijd dominante, perspectief van de Europese metropool.
In een tweede betekenis is de literaire bron ‘anders’ dan de gewone. Bij de grotere vrijheid in het omspringen met feiten die de romanschrijver zichzelf toestaat, de grotere verbeeldingskracht die daaruit voortkomt, is niet zozeer het effect op het waarheidsgehalte van belang, maar wel dat daardoor soms meer duidelijk wordt van de verborgen structuur, de onderliggende stroom in de geschiedenis dan dat in een historisch werk, dat zich strikt aan het formeel kenbare houdt, mogelijk is. Onlangs maakte Pramoedya Ananta Toer over het verband tussen geschiedenis en literatuur de volgende opmerking:
Zo is er een nieuwe werkelijkheid ontstaan, een literaire werkelijkheid, de werkelijkheid van de benedenloop die zijn oorsprong vindt in de bovenloop van dezelfde rivier, dat wil zeggen: in de historische werkelijkheid. Die literaire werkelijkheid draagt de kiem in zich voor reoriëntatie en evaluatie van cultuur en beschaving [...].
Literaire bronnen kunnen zo soms verrassend nieuwe gezichtspunten opleveren, omdat zij de geschiedenis als het ware vanaf de zijlijn beschrijven. Toch zijn die bronnen niet zonder meer bruikbaar voor de historicus. Het moeilijke punt bij het gebruik van Indisch-Nederlandse literatuur als historische bron blijft voor mij het probleem van de dubbele vertekening. Enerzijds is er de subjectiviteit van de persoon van de romanschrijver en anderzijds is er de subjectiviteit van de historicus bij zijn keuze van gegevens die hij wel en niet relevant acht voor het door hem bestudeerde onderwerp. Men kijkt daardoor noodzakelijkerwijs als het ware door een dubbele bril naar een werkelijkheid die zich eens daadwerkelijk heeft afgespeeld. In een dergelijke positie is het erg gevaarlijk om zonder verdere kwalificatie uit literaire werken te
| |
| |
citeren ter adstructie van een zuiver historische argumentatie.
Tenslotte is er het probleem van de context. Indisch-Nederlandse bellettrie is gesitueerd in een heel specifieke historische omgeving. Vaak is het begrip dat erin wordt tentoongespreid van de inheemse samenleving beperkt en vervormd. Ook de relatie van het beschrevene tot de realiteit van de koloniale samenleving als geheel blijft vaak ongenoemd. Naar mijn idee dienen alleen al om die reden literaire bronnen altijd in combinatie met andersoortig bronnenmateriaal te worden gebruikt. Juist in het contrast tussen verschillende visies op de historische werkelijkheid in Indonesië ligt de sleutel tot een beter begrip.
| |
Bibliografie
T. Abdullah (ed.), Papers of the Fourth Indonesian-Dutch History Conference, Yogyakarta 24-29 July 1983. Volume Two, Literature and History (Yogyakarta 1986). |
F.R. Ankersmit, De navel van de geschiedenis. Over interpretatie, representatie en historische realiteit (Groningen 1990). |
W.J. van der Dussen, Filosofie van de geschiedenis. Een inleiding (Muiderberg 1986). |
Pramoedya Anata Toer, ‘Excuses, in naam van de ervaring’, in: NRC CS Literair 13-3-1992 [lezing uit het Indonesisch vertaald door H. Maier]. |
P.H.H, de Vries, Verteller op drift. Een verhandeling over de nieuwe verhalende geschiedenis. Cahiers sociale geschiedenis 8 (Hilversum 1990). |
Vincent Houben is historicus en promoveerde in 1987 op een proefschrift over de 19e-eeuwse geschiedenis van de Vorstenlanden. Hij is als docent werkzaam bij de Vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost Azië en Oceanië te Leiden.
|
|