| |
| |
| |
Indische letteren als Mestiezen-literatuur
Edy Seriese
Misschien had ik, net als H.M.J. Maier, achter de titel van mijn voordracht een vraagteken moeten plaatsen. Indische letteren beschouwen als Mestiezenliteratuur is - ook binnen onze werkgroep - immers geen vanzelfsprekendheid. Als we ons tijdschrift Indische Letteren als toonaangevend mogen beschouwen voor het onderzoek naar de Indisch-Nederlandse letterkunde van de laatste zes jaar, kunnen we vaststellen dat deze letteren worden opgevat als Nederlandstalige literatuur die in stofkeuze op een of andere wijze met de voormalige kolonie te maken heeft, of deze nu Indië of Indonesië genoemd wordt. Dat ze wordt opgevat dus als Nederlandse koloniale literatuur.
Die opvatting is begrijpelijk, omdat de studie van de Indische letterkunde steunt op en voortkomt uit het standaardwerk op dit gebied: de Oost-Indische spiegel van Rob Nieuwenhuys. De Spiegel is op het eerste gezicht inderdaad een werk over koloniale Nederlandse literatuur. Het werk gaat getuige de ondertitel over ‘wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden’. Het corpus van de Indische letterkunde wordt dus, althans volgens de Spiegel, gevormd door het werk van Nederlandse schrijvers over de kolonie.
Op het tweede gezicht is er echter met de Spiegel wel wat meer aan de hand. En dat ‘meer’ verklaart het ontbreken van een vraagteken in mijn titel. Om dat te verduidelijken moet ik u eerst meenemen op een speurtocht naar de begrenzing van het object Indische letterkunde in de Spiegel.
Voor wie dat object in de Spiegel nader bekijkt, rijst de vraag of de ondertitel wel weergeeft wat er in de Spiegel te vinden is. Via het register stuit de lezer immers ook op namen als Djajadanigrat (Achmed en Roswita), Djojopoespito, Noto Soeroto, Kartini en andere niet-Nederlanders. Dat komt, zo blijkt op de desbetreffende pagina's, omdat deze Indonesiërs literair werk in het Nederlands schreven. Niet alleen de nationaliteit van de auteur, maar ook Nederlandstaligheid is dus kennelijk
| |
| |
Omslag Oost-Indische Spiegel van Rob Nieuwenhuys (3e druk, 1978)
| |
| |
een criterium geweest bij de bepaling van het object Indische letterkunde. Want alleen het Nederlandstalige werk van deze niet-Nederlanders komt hier aan bod, niet hun eventuele anderstalige werk. De overschrijding van het nationaliteitscriterium wordt dus door het criterium van de Nederlandstaligheid beperkt. Handig, want hoe zou je anders dit object moeten afbakenen ten opzichte van het immense object van de Indonesische literaturen? En logisch ook, want waarom zou je in een literatuurgeschiedenis over de kolonie de niet-Nederlandse maar wel Nederlands schrijvende auteurs buiten je object houden?
Maar had dan de ondertitel van de Spiegel niet anders moeten luiden? Bijvoorbeeld: wat schrijvers en dichters in het Nederlands over Indië/Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden? Nee, want als je kijkt naar de wijze waarop Nieuwenhuys de Indonesische schrijvers behandelt, dan zie je dat hij zich in zijn studie wel degelijk tot de Nederlanders heeft willen beperken. De beide Djajadanigrats bijvoorbeeld worden alleen maar genoemd, niet besproken. En de anderen worden wel besproken, maar alleen als aspect van een Nederlandse zaak: Kartini van de ethische richting, Soeroto van de rijkseenheidsgedachte en Djojopoespito van de invloed van Eddy du Perron. Bij Soeroto en Djojopoespito gebeurt het nog impliciet: door de inbedding in de hoofdstukken over respectievelijk de rijkseenheidsgedachte (pp. 356-369) en Du Perron (pp. 377-404). Bij Kartini echter zegt Nieuwenhuys expliciet: ‘De verschijning van Kartini is niet los te maken van de ethische richting [...]’ (p. 314). Zonder zo'n Nederlandse zaak zouden we deze auteurs niet eens hebben gekend, is de suggestie, en alweer in Kartini's geval niet eens meer een suggestie: ‘Kartini is nu een legende geworden; ze is zelfs officieel tot nationale heldin geproclameerd, maar we vragen ons af wat er gebeurd zou zijn [...] als de heer Abendanon de brievenuitgave nu eens niet bezorgd had [...]’ (p. 314).
Indonesiërs, zou je samenvattend kunnen zeggen, verschijnen in de Spiegel alleen in gekoloniseerde toestand.
Nu is het opvallende dat het criterium van de Nederlandstaligheid (onuitgesproken!) ook beperkend werkt bìnnen het criterium van de nationaliteit. Dat wil zeggen dat eventueel anderstalig werk van Nederlandse schrijvers in de Spiegel ook niet aan de orde komt. En deze beperking is gezien de officiële ondertitel van de Spiegel helemaal niet logisch. Immers: 40% van de Nederlanders in de kolonie was nog in de jaren dertig van deze eeuw Maleistalig, dat wil zeggen dat Maleis hun eerste taal, hun thuistaal was en dat ze niet of nauwelijks Nederlands spraken. De prognoses voor de jaren '40 voor de Nederlandstaligheid van die groep waren - in koloniale termen uitgedrukt - zeer somber. In feite had men deze groep opgegeven als potentieel Nederlandstaligen, in een tijd wel te verstaan waarin aan dekolonisatie nog niet
| |
| |
gedacht werd: door de Nederlanders tenminste. In zo'n situatie is opname van Maleistalig werk van Nederlanders tamelijk voor de hand liggend. Toch doet Nieuwenhuys dit niet. Maleistalige Nederlanders komen in zijn Spiegel niet voor. Of de verwijzing naar het ‘Djakartaans dialect’ in Tjalie Robinsons Piekerans van een straatslijper (p. 517) moet als zodanig gelezen worden? Ook dan geldt, net als bij de Indonesiërs, dat het werk niet echt besproken wordt. Bij E.F.E. Douwes Dekker treft men geen enkele verwijzing aan naar zijn anderstalig werk. Laat staan dat een compleet Maleistalige Indische Nederlander als H.F.R. Kommer in de Spiegel voorkomt.
En zo worden aan de hand van de twee criteria nationaliteit en Nederlandstaligheid waarmee Nieuwenhuys zijn object Indische letterkunde afbakent, de contouren zichtbaar van de koloniale maatschappij. Formeel bestond die maatschappij uit drie groepen: Inlanders, Vreemde Oosterlingen en Europeanen. Het criterium van het Nederlanderschap houdt de eerste twee groepen (Inlanders en Vreemde Oosterlingen) buiten de Spiegel. Het tweede criterium laat binnen de groep Europeanen de Maleistaligen, Indo-Europeanen dus, afvallen. De groep die overblijft en op wie de Spiegel zich concentreert, bestaat dus uit de Nederlandstalige Nederlanders, oftewel de totoks. Alleen die ‘Inlanders’ en Indo-Europeanen die zich geheel aan deze import-Europeanen geconformeerd hadden, die ‘geestelijk Nederlander’ waren geworden, zoals Taylor dat noemt, werden door hen indertijd als ‘gelijken’ geaccepteerd. En alleen wanneer dat ook het geval is met hun taalgebruik - niet het onbelangrijkste criterium in een literatuurgeschiedenis - worden ze in de Spiegel opgenomen. De ondertitel van de Spiegel had dus eigenlijk moeten luiden: wat Nederlandstalige Nederlanders en aan hèn gelijkgestelden over Indonesië hebben geschreven.
Om deze redenen is de Spiegel een koloniaal boek. In twee betekenissen van het woord. Ten eerste omdat het object de literatuur van kolonialen betreft. En ten tweede omdat het koloniale begrippenapparaat erin weerspiegeld wordt.
Dat is overigens een makkelijke constatering vanuit een riante postkoloniale positie. Maar we mogen niet vergeten (noch verdoezelen) dat Rob Nieuwenhuys, hoe progressief zijn politieke opvattingen ook waren, produkt is van de koloniale situatie en daarvan in zijn studie bijna noodzakelijkerwijs getuigt. ‘Niemand wandelt ongestraft onder de palmen’, zou Willen Walraven zeggen.
De Spiegel is daarmee overigens nog geen pro-koloniaal boek. Het werk straalt geen in- of expliciete goedkeuring voor de Nederlandse koloniale aanwezigheid in Indonesië uit. Integendeel zelfs. Nieuwenhuys' progressieve politieke opvattingen dienaangaande hebben in de Spiegel een literatuurkritisch jasje gekregen. Dat wil zeggen dat anti-koloniale
| |
| |
schrijvers als Jacob Haafner, Multatuli, Van der Tuuk, Alexander Cohen, Willem Walraven en anderen door Nieuwenhuys literair hoger gewaardeerd worden dan pro-koloniale auteurs.
Maar de anti-koloniale tendens van de Spiegel maakt het werk niet minder koloniaal. Want ook als Nederlanders een anti-koloniaal standpunt innemen in hun literair werk, blijft het Nederlands van oorsprong, produkt van de Nederlandse cultuur. Koloniaal en anti-koloniaal zijn antipoden van hetzelfde produkt: Nederlands kolonialisme; keerzijden van dezelfde medaille: koloniale literatuur. Die literatuur wordt dus gekenmerkt door de emoties van de kolonisator: trots bijvoorbeeld om wat er aan groots verricht werd. Maar ook: ‘schaamte, spijt en verlangen’ in de woorden van Kousbroek. Het zijn die emoties, het is die cultuur die in de Spiegel centraal gesteld wordt. De Spiegel presenteert daarmee Nederlandse koloniale literatuur. En doet dat, zoals gezegd, gezien de begrenzing ook nog op koloniale wijze.
Op het eerste gezicht, tenminste.
Want met de term ‘koloniaal’ is nog maar de helft van de Spiegel beschreven. De typering verklaart wel de begrenzing, maar niet de grensoverschrijdingen en die zijn minstens zo interessant. In dat verband is paragraaf 7 in hoofdstuk XIII over de krontjong en de Stamboel een ‘eye opener’. Daar, halverwege het boek, formuleert Nieuwenhuys voor het eerst zijn criterium van de Nederlandstaligheid. Strikt genomen, zegt hij hier, behoren de Stamboel en de krontjongteksten niet tot de Nederlandse letterkunde, want ‘de taal was het Maleis’ (p. 302). Naar net als bij het criterium van de nationaliteit, negeert hij hier zijn eigen grens door vervolgens bij wijze van ‘toegift’, zoals hij dat zelf noemt, bijna zes pagina's te wijden aan ‘deze specifieke uitingen van Indo-Europese cultuur’ (pp. 302-307). Zijn enige argument voor deze grensoverschrijding is emotioneel van aard: hij wil eenvoudigweg niet dat deze kunstuitingen ‘geheel en al in de vergetelheid’ geraken (p. 302).
Wat in deze passage zichtbaar wordt is hoe in de kolonie een hele cultuur - de Indische mestiezencultuur - via haar cultuurdragers - Indische mensen - de normen van de kolonisator zowel accepteerde als ontdook. Accepteerde om niet in de verdomhoek, en ontdook om niet in het vergeetboek terecht te komen, die twee vaderlanden waar de twintigste-eeuwse Indische mensen in de kolonie tussen konden kiezen. En onderschat niet wat dat emotioneel argument ‘ik wil gewoon niet’ vermag.
Rob Nieuwenhuys heeft tenminste op basis daarvan in de Spiegel een compleet schaduwboek neergelegd, waarin de Indische cultuur in al haar facetten gepresenteerd wordt. Hoe het timbre van een Indische damesstem klinkt? Lees het verhaal ‘Een Indische dame van Van Schendel’, zegt Nieuwenhuys, en je hóórt haar. Welke religieuze opvattingen heersen er binnen de Indische cultuur? Lees in de Spiegel hoe Madelon
| |
| |
Székely-Lulofs haar geboorte beschrijft (p. 349) of hoe Junghuhns natuuropvattingen in elkaar zitten. Wil je weten hoe een Indisch gezin leeft, de plaats van de moeder daarin bijvoorbeeld of die van de lijfbaboe? Lees Nieuwenhuys' beschrijving van Du Perrons achtergrond (p. 386) en zijn opmerkingen kris kras door de Spiegel verspreid over baboe Alimah van Du Perron, neneh Tidjah van Breton de Nijs, en baboe Han van Resink. Hoe Indische mensen vertellen? Lees Nieuwenhuys' beschrijvingen van de schrijfstijl van Dermoût, Zikken en Alberts. En ook, implicieter: wil je weten hoe die - immers ondoorgrondelijke - Indische mensen (ver-)oordelen? Kijk dan in de Spiegel, niet alleen naar de criteria die men zegt te hanteren, maar ook naar de wijze waarop ze ontdoken worden.
Nieuwenhuys presenteert zijn Indische leefwereld, zijn cultuur, aan de hand van passages uit literair werk.
Dat wil niet zeggen dat de auteurs van dat werk ook allen Indische cultuurdragers zijn of waren. Het onderscheid Indisch-koloniaal dateert uit de postkoloniale periode, uit 1983 om precies te zijn, toen Jean Gelman Taylor deze visie in haar proefschrift vastlegde. Nieuwenhuys heeft niet meer - of minder! - gedaan dan door middel van zijn literaire voorkeuren aangeven dat (facetten van) die Indische cultuur ook in literair werk neergelegd is: als positieve beschrijvingen van de natuur in zeventiende-eeuwse reisbeschrijvingen, als liefdevolle naamgeving in het wetenschappelijk werk van Rumphius, als anti-koloniale (= pro-Indische) passages in het werk van de negentiende- en twintigste-eeuwse auteurs. Het is aan ons, de tweede generatie, om de stap te zetten dat voorwerk, die inventarisatie, om te zetten in de formulering van motieven, thema's, schrijfstijl en maatschappelijke achtergronden die de Indische letterkunde aanwijsbaar doen verschillen van de koloniale letterkunde in dezelfde taal. Welke thema's, motieven en andere kenmerken dat precies zijn, is op basis van de huidige stand van wetenschap nog niet concreet te zeggen. Ik kan alleen wat suggesties doen.
Vermomd als schaamte of spijt is in de Indische letterkunde het thema van de verkeerde keuze aan te wijzen, de keus vóór de kolonisator. Bijvoorbeeld in het verhaal ‘Ngawang’ van Beb Vuyk. En verpakt in spijt, verlangen of heimwee het thema van de ontheemdheid. Kenmerkend is de vermomming: de verschijningsvorm van de thema's komt overeen met die in de koloniale literatuur. ‘Identificatie met de agressor’, heet dat verschijnsel in de psychologie. Maar toch moeten beide soorten schaamte, spijt en verlangen onderscheiden worden. Omdat er verschillende soorten emoties aan ten grondslag liggen, omdat ze verwijzen naar verschillende culturen. Verlangen naar tempo doeloe, of de Indische jeugd betekent bij Indische auteurs niet zoals in de koloniale literatuur verlangen naar een tropisch land waar het leven goed was,
| |
| |
maar verlangen naar de tijd dat je bekend was, gekend èn geaccepteerd
werd in alle facetten van je persoonlijkheid, zonder uitleg te hoeven
geven over je achtergrond. Een situatie die je alleen in je eigen omgeving,
in je eigen cultuur kent en die Indische mensen vreemd is. Dat
verlangen en ook de verrukking om de illusie dat dat soms, tijdelijk,
in elkaars gezelschap of tijdens een reis naar Indonesië weer ervaren
kan worden, is te lezen in werk van zulke uiteenlopende auteurs als
Du Perron, Maria Dermoût, Tjalie Robinson, Beb Vuyk, Han Resink,
Loes Nobel, Helene Weski en Paula Gomes. En ook in het werk van
Marion Bloem, in die passages namelijk waarin ze gewoon het leven
in een Indisch gezin - in Holland - beschrijft. Het is de kracht van haar
jeugdroman Matabia, of één lange donkere nacht.
Het laatste woord over de Indische letterkunde is hiermee nog niet gezegd. Hoop ik. Er zijn nog zoveel vraagtekens te plaatsen. Maar Indische letterkunde is om dit alles voor mij zo vanzelfsprekend het produkt van de Indische mestiezencultuur, dat ik een dergelijk leesteken in de titel van mijn voordracht eenvoudigweg vergeten ben.
| |
Bibliografie
Berens, Jill, ‘De Indische Nederlander H. Kommer en zijn Maleise verhalen’. In: Jambatan 9 (1991) no. 2, 76-86. |
Nieuwenhuys, Rob, Oost-Indische spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden (3e, bijgew. en herz. dr. Amsterdam 1978). (1e dr. 1972) |
Notermans, J., ‘Enkele opmerkingen over de belangstelling ten aanzien van onze taal in Nederlands Indië’. In: Tijdschrift voor Taal en Letteren 26 (1938) 149-158. |
Taylor, Jean Gelman, Smeltkroes Batavia. Europeanen en Euraziaten in de Nederlandse vestigingen in Azië (Groningen 1988). [vert. van: The social world of Batavia (Wisconsin 1983).] |
Edy Seriese is literatuursociologe en werkt aan de Universiteit van Amsterdam. Zij bereidt een proefschrift voor over de functie van de (Indische) Mestiezencultuur in de 19e en 20e eeuw.
| |
| |
| |
Naschrift
Het is een bekend feit dat van de term ‘Indisch’ traditioneel zowel een ruimere als een meer toegespitste interpretatie gegeven wordt.
Wij zijn ons ervan bewust dat in het merendeel van de bijdragen aan ons tijdschrift ‘Indische’ letterkunde als Nederlandse koloniale letterkunde beschouwd wordt, maar erkennen uiteraard de toegespitste interpretatie zoals Edy Seriese die in haar artikel geeft.
Onder ‘Indische letteren’ verstaan wij dus ook de letterkunde, voortgekomen uit de Indische of Mestiezen-cultuur, geschreven (c.q. gesproken) in enige variant van het Nederlands, Portugees of Maleis.
Uitdrukkelijk willen wij stellen dat ook de studie van deze Indische letteren tot het object van ons tijdschrift behoort. Wij hopen dan ook dat bijdragen hierover in ons tijdschrift hun plaats zullen (blijven) vinden.
Redactie
|
|