| |
| |
| |
Is Indisch-Nederlandse literatuur ook een Aziatische literatuur?
Henk Maier
Noemen betekent isoleren. Een naam geven betekent de mogelijkheid scheppen tot inperking, contrastering, verbijzondering. Een naam roept andere namen op, andere termen, andere woorden; het is een aanzet tot nieuwe inperkingen, nieuwe verbijzonderingen. Een eindeloze beweging van omschrijvingen en definities, interpretaties en probeersels.
De naam ‘Indische letteren’ is daar een mooi voorbeeld van. Ze is de aanduiding van iets dat met Indië te maken heeft. Ze heeft iets met letteren, met literatuur te maken. ‘Indische letteren’: onder die naam wordt een aantal teksten samengevat die door hun benaming in afzondering zijn gezet, ‘anders’ zijn gemaakt en in weerwil van veranderde tijden zit er nog steeds beweging in: nog steeds komen er nieuwe teksten bij. Al deze teksten zijn Nederlandstalig, en onder de naam ‘Indische letteren’ worden ze op een bepaalde manier gelezen: ze verwijzen naar Indië en ze zijn geschreven door mensen die Indië hebben gezien. De naam is gegeven en roept andere namen op. Nederlands-Indische literatuur. Indisch-Nederlandse letteren. Koloniale literatuur. Wat zijn de verschillen, de overeenkomsten? Of vallen deze termen samen? En daarna de verruiming en de uitbreiding: Indische letteren duidt op teksten die zijn geschreven door mensen die Indië hebben gezien en door mensen wier ouders Indië hebben gezien.
Een tekst plegen we te lezen, een naam te geven, te omschrijven op basis van onze ervaring met andere teksten. We horen echo's, we vormen regels ten einde de omvang, de diepte, de hoogte te kunnen meten - het begin van definities. Als we een verhaal, een gedicht lezen dat tot de Indische letteren wordt gerekend galmen er altijd op zijn minst twee echo's. De echo van ‘Nederlandse letteren’ waartoe het dus blijkbaar niet behoort - Indische, en geen Nederlandse. En ten tweede en minstens even belangrijk: de echo van het land van Indië, het landschap, de natuur, de mensen - geografisch, Indisch, en geen Indonesisch. Ergens tussen in. Aan de rand. En dus onbelangrijk. Of juist verbindend, tot vragen aanzettend en daardoor zeer belangrijk. Literatuur? Letteren? Indisch? Indonesisch?
| |
| |
Indië is de naam van een land dat ver van Nederland ligt; dat land bracht Indische letteren voort, en gebrek aan Nederlandse belangstelling voor Indië wordt doorgaans aangevoerd als belangrijkste reden voor de isolering, de verbijzondering die de teksten ten deel is gevallen die tot de Indische letteren behoren. Ze geven immers een andere en vreemde wereld weer, en slechts weinigen in het Nederlandstalige cultuurgebied toonden daar ooit een oprecht bedoelde aandacht voor.
Eerst de wereld, dan de woorden: prioriteit aan land, gebied, geografie, natuur. Uit een land hier ver vandaan komen de Indische letteren voort; Indië is de achtergrond waartegen Indische bellettrie wordt gelezen en in een apart doosje ter zijde van de Nederlandse literatuur is gelegd.
‘Een marginale belangstelling dus bij de handboekenschrijvers, Knuvelder incluis, voor de Indisch-Nederlandse letterkunde. Een van de gevolgen daarvan is geweest dat èn in de vakgroepen Nederlands aan de universiteiten en lerarenopleidingen èn op de middelbare scholen - men sla er de studieboeken maar op na - het terrein van de koloniale literatuur slechts incidenteel werd betreden’ (Termorshuizen 1990, 250).
‘Marginale belangstelling’: de Nederlands-Indische letterkunde lijkt hoogstens een randverschijnsel bij de Nederlandse letterkunde. Het klinkt enigszins verongelijkt maar van die nood is in de loop der jaren een deugd gemaakt. Getracht is de regels vast te stellen van de teksten die op grond van hun schrijvers en hun onderwerp tot die ‘andere’ Nederlandstalige literatuur gerekend moeten worden. Moeizame pogingen om dat ‘andere’ te benoemen, en zich herhalende lofzangen waarvan een genealogie zou kunnen worden gecreëerd die vanaf Busken Huet en Ten Brink via Brom en Du Perron onvermijdelijk bij Nieuwenhuys als absolute erflater uitkomt. Hij is de beste doosbouwer, de beste canonist. Binnen die ‘Indische letteren’ werden niet alleen de regels tot herkenbaarheid gecreëerd, maar ook een canon. Multatuli, Daum, Couperus, Du Perron: op hun leven en werk zijn alle of bijna alle regels van toepassing die de afzondering van de Indische letteren rechtvaardigen, cultiveren, definiëren, en er een eigen familie van maken. Afgezonderd van Nederland - de wereld van Indië als bron en onderwerp is regel nummer één. Nog nadrukkelijker: afgezonderd van de ‘Nederlandse letteren’ van de Knuvelderse canon - dat is regel nummer twee. En dan volgen andere verbijzonderingen en inperkingen als vanzelf.
Indische letteren hebben een sterk documentair karakter, heet het verder. Proza en poëzie die er toe worden gerekend, geven ons een inzicht in toestanden en spanningen in Nederlands-Indië - zeer wel te gebruiken voor sociologisch, historisch, antropologisch onderzoek. In- | |
| |
dische letteren dient een hoge graad van referentialiteit te worden toegedicht, zou het in een eigentijdse term heten, maar met dat soort terminologie hebben Nieuwenhuys en de zijnen nooit veel opgehad. Het is altijd hun bedoeling geweest het ‘gewoon’ en verhalend te houden, in de geest van de ‘Indische letteren’ zelf.
Met name het proza is in een soort parlando taal gepresenteerd, wordt gezegd; en dat is de vierde regel voor Indische letteren. Voorgalerijen en schommelstoelen zijn de gemeenplaatsen waar de bron van dat parlando ligt, vaak gehuld in sigarenrook en luide bulderlach. Vertellers en dichters in Indië ontwikkelden eigen taalvormen, andere taalvormen, tegen de normen van de Nederlandse traditie in. Evenzeer tegen de tradities van de ‘inlanders’ in overigens. Echt Indisch.
Een ander kenmerk hangt hiermee nauw samen: het is alemaal zo ongekunsteld, zo levendig, zo persoonlijk - alsof het alles tot literatuur verwerkte autobiografische notities zijn die bijna geheel direct naar het ‘echte’ verwijzen, naar persoonlijke ervaringen in die echte wereld. Die echte wereld in Indië; de teksten die tot. Indische letteren worden gerekend zijn geschreven door mensen die in Indië woonden en werkten, het land uit eigen ervaring kenden en uit eigen aanschouwing beschreven - en tegenwoordig dus ook door mensen die Indië hebben leren kennen uit de verhalen van hun ouders. De canon blijkt te kunnen worden uitgebreid.
Een zesde regel: ‘Indische letteren’ beschrijven de schoonheid der tropische natuur van Indië op allerlei kunstige manieren en vormen. De Nederlandse taal immers werd in Indië met vreemde nieuwe landschappen geconfronteerd, en werd gedwongen er woorden voor te zoeken en te ontdekken. Pennen verdwaalden in die zoektochten en ontdekkingsreizen naar woorden maar al te vaak; met als gevolg dat ze niet veel krassen over hadden voor de mensen die over die oogverblindende bergen en verbijsterende rijstvelden rondliepen.
En daarmee is dan ook de zevende regel verwoord die doorgaans slechts schoorvoetend wordt toegegeven: de bruine mensen die tezamen met de Nederlandstaligen die prachtige natuur van Indië bevolkten worden met ongemak behandeld - aanvankelijk fungeerden ze vooral als behang, in later werk worden ze vooral onbetrouwbaar, onbegrijpelijk, bedreigend.
In bloemlezingen en inleidingen, in opsommingen en samenvattingen worden bovenstaande regels in wisselende combinaties gebruikt bij wijze van definitie en omschrijving. Familiegelijkenissen: op geen van de teksten die rond de canon zijn gegroepeerd zijn ze alle zeven tegelijk van toepassing. Het lijkt bovendien mogelijk om in de wisselende combinaties een ontwikkeling door de tijd vast te stellen; en die combinaties vertellen ons hoe de manier waarop Indiërs en Nederlanders over literatuur en Indië dachten zich veranderd heeft. Op zoek naar nauwkeurigheid, speurend naar verdere regels, voorschriften, benamingen.
| |
| |
Al die gedachten hebben een apotheose gevonden in Rob Nieuwenhuys' Oost-Indische Spiegel, voor het eerst gepubliceerd in 1972. Een schitterend boek dat zoals het ware schittering betaamt, uitnodigt en uitdaagt tot tegenspraak. En vraagt om ondergraving. Termorshuizen, zeer vooraanstaand onder hen die actief meedenken over de regels die het eigene, het bijzondere, het eigenaardige van het Indische afgrenzen, kwam in de hierboven al geciteerde voordracht tot een welgemeende lofprijzing van Nieuwenhuys' levenswerk: vooral dankzij de Spiegel wordt ‘een tot dusver in de schaduw gebleven gebied [...] in de lichtkring getrokken, het exotisch stiefkind in onze letteren krijgt kansen op emancipatie’ (Termorshuizen 1990, 252). Die lofprijzing roept echter de nodige vraagtekens op, en niet alleen bij Termorshuizen zelf. De Oost-Indische Spiegel is een indrukwekkende poging om de Indische letteren weg te tillen uit de inferieure positie die ze ten opzichte van Nederlandse letteren inneemt, en wellicht opent het boek inderdaad de mogelijkheid tot emancipatie. Het zal echter evenzo duidelijk zijn dat woorden als ‘emancipatie’, ‘marginaal’, ‘lichtkring’, ‘exotisch’ allerlei nieuwe woorden achter zich aan dragen die niet noodzakelijkerwijs aan elkaar parallel lopen. Emancipatie waartoe, waarheen? Bevrijding, losmaking, loszinging? Opheffing wellicht? En dat exotische - dat zal wel iets met Azië te maken hebben? En die lichtkring - uit welke duisternis? De duisternis van de marginaliteit? Is het werkelijk zo erg, zo duister om in de marge te zitten?
Misschien moet een woord als ‘marginaal’ meer als een term van eer dan van vernedering worden beschouwd. Opereren in de marge kan immers zeer aangenaam zijn: los van regels en voorschriften, en het besef van marginaliteit kan zeer bevrijdend zijn: zich los te weten van regels en voorschriften kan als zeer bevrijdend worden ervaren - met alle tegenspraak vandien. Opereren in de marge stelt het bestaan van de canon ter discussie en leidt tot vragen, tot aarzelingen en derhalve tot nieuwsgierigheid. En tot herformuleringen en hergroeperingen.
De regels zijn samengebald in Nieuwenhuys' boek en zijn tot een soort canonieke richtlijnen geworden, en we kunnen overgaan tot beoordeling, lofprijs en verwerping. Schrijvers en hun werk - die liggen in de benadering van ‘Indische letteren’ doorgaans in elkaars verlengde - worden van stempels voorzien die evenzo in elkaars verlengde liggen: ‘Indisch’, ‘exotisch’, ‘authentiek’, ‘echt’.
De meesten van tot de ‘Indische schrijvers’ gerekenden mogen dan nog zo luid spreken en schreeuwen in hun boeken - zo vitaal zijn ze, zo hedendaags, zo Indisch! zo authentiek!! -ze kunnen zich niet verweren tegen hun canonisering in Nieuwenhuys, en al helemaal niet tegen hun vernederende verzwijging in Knuvelder. Ook Multatuli niet. Zelfs Beb Vuyk niet. Ze zijn bij elkaar gepropt en in een doos gestopt, en door toedoen van de Spiegel is het bijkans onmogelijk geworden om hun werk nog van hun Indische stempel te ontdoen en ze uit de doos
| |
| |
te halen. Ook nu nog worden publikaties over Indië - natuur, verleden, persoonlijke ervaringen - met een simpele handomdraai in de hoek van Oost-Indische Spiegel gedrukt; boeken die zich in Indonesië afspelen overkomt wonderlijk genoeg hetzelfde. Het land van Indië, de wereld van Indië bestaat nog steeds, en dus blijft die dwang tot afzondering van kracht en is de roep om authenticiteit nog altijd hoorbaar - alsof je Indië ruikt, alsof je de sawahs ziet. De term ‘Indische letteren’ heeft een duidelijk omlijnd corpus gecreëerd, met daarbinnen een duidelijke canon die afzondert, isoleert, inperkt. En het is goed zich te realiseren dat het woord ‘afzondering’ niet alleen het woord ‘authenticiteit’ oproept, maar ook het woord ‘mishandeling’.
Operatie segregatie. Indië is niet Nederland, Indische mensen kunnen geen echte Nederlanders zijn, en de boeken die zij met literaire pretentie in en over Indië schreven en schrijven, hebben vaak te weinig literaire waarde om besproken te worden binnen de ‘Nederlandse literatuur’. Een eigen traditie dus. Om een formulering van Salman Rushdie uit te rekken: door toedoen van zowel Knuvelder als Nieuwenhuys zijn de Indische letteren in een literair ghetto terechtgekomen - en het is bepaald niet aangenaam om in een ghetto te verblijven en bovendien moeilijk om er uit weg te komen.
Waartoe deze beperkingen? Waarom deze ‘mishandelingen’ op basis van de overweging dat de wereld waaruit schrijvers voortkomen, waarover schrijvers schrijven bepalend moet zijn voor de manier waarop ze gelezen worden? Waartoe die nadruk op exotisme en authenticiteit? Waarom neemt niemand de vrijheid om Walraven en Vuyk, Perelaer en Daum, Multatuli en Olivier los te zingen uit die zogenaamde Indische wereld? En waarom is er niemand die aantoont dat ze ingepast kunnen worden in andere raamwerken, andere tradities, een andere achtergrond dan Knuvelder?
De oplossing die Rushdie suggereert is simpel: ‘Indische letteren’ heten te bestaan maar ze zouden niet mogen bestaan omdat er hier sprake is van een afbakening, een isolatie die allerlei interpretaties, benaderingen en lezingen verhindert, belemmert. Maar hoe kan een woord ongedaan worden gemaakt, en vervolgens al die andere woorden die de term heeft losgemaakt?
Misschien moet de argumentatie ter verdediging van de Indische bellettrie als geheel worden omgekeerd.
Eerst de woorden, dan de wereld: een afzonderlijk woord betekent de aanzet tot de vorming van andere woorden en daarmee de vorming van een afzonderlijke wereld: ‘Indië’ is ‘niet-Nederland’, en dat is de term die een alles omvattende is geworden voor de groep van teksten die met ‘Indische letteren’ worden aangeduid. De term ‘Indië’, en niet het land van Indië was de aanzet tot isolatie; de term riep en roept andere termen op, andere woorden, titels, namen, en daardoor is onvermijdelijk de drang tot ordening en organisatie ontstaan. Speciale regels,
| |
| |
eigen aardigheden, definities die niet zo zeer uit de teksten zelf worden gehaald als afspiegeling van het land als wel er op werden gelegd ter vorming van ‘het land’. En die termen blijven van toepassing zolang ze niet worden tegengesproken. Zolang er geen boeiende alternatieven zijn gepresenteerd. Eerst de termen, dan de teksten.
‘Indië’ is zo'n term, en rond die term werd een aantal teksten gegroepeerd tot een familie - en die familiebanden wekken bij sommigen de nodige wrevel: waarom een aparte Indische familie? Andere groeperingen zijn echter te bedenken om die wrevel weg te vagen; de hierboven kort geschetste regels zouden afzonderlijk met andere nader te specificeren regels gecombineerd kunnen worden tot nieuwe families, andere families die binnen het raamwerk van Knuvelder noch Nieuwenhuys denkbaar en zinvol zijn.
Net zoals het soms zinvoller lijkt om Rushdie als een Engelse verhalenverteller te bezien en niet als Indo-Pakistaanse romancier en om Joyce's Ulysses te lezen als een Engelse roman en niet als een Ierse, zo kan Alberts niet alleen als Indische schrijver, een koloniale schrijver worden beschreven maar net zo goed als een Nederlandse verhalenverteller met minimalistische tendenzen in de traditie van Elsschot. Evenzo kan bijvoorbeeld Walraven niet alleen als een schrijver worden gepresenteerd die tot de canon van de ‘Indische letteren’ behoort maar evenzeer als een ‘brievenschrijver’. Walraven kan ook gelezen worden als een schrijver die zijn literaire gaven via brieven exploreerde en toevallig niet in de Hoeksewaard of Parijs woonde maar bij Malang, en hij kan heel wel in een familie worden samengebracht met andere fameuze Nederlandstalige brievenschrijvers zoals de Schoolmeester en Van 't Reve, of in een ruimere familie: met brievenschrijvers als Pope, Goethe en Flaubert. Evenzo kan de poging van Fokkema en Ibsch om te bewijzen dat ‘Indische schrijvers’ als Du Perron en Carry van Bruggen samen met Gide en Mann tot het Europese modernisme behoren, gezien worden als een zinvolle poging om het isolement van de ‘Indische letteren’ te doorbreken en een nieuwe familie te stichten.
Waarom zouden, bijvoorbeeld, Walraven, Du Perron en Alberts ook niet benaderd kunnen worden als ‘Indonesische schrijvers’, en kan hun werk niet worden gelezen tegen de achtergrond van het werk van hun tijdgenoten Takdir Alisjahbana en Idrus - zij allen schreven immers gelijktijdig in en over hetzelfde land, diezelfde wereld, en maakten gebruik van dezelfde genres. Horen ze eigenlijk niet allemaal thuis in het standaardboek dat Teeuw over de ‘moderne Indonesische literatuur’ na 1900 schreef? Misschien moet dit ook weer andersom worden geformuleerd: zij allen riepen met hun woorden een wereld op die in veel opzichten dezelfde lijkt. Het feit dat Alberts en Walraven nauwelijks bekend zijn in Indonesië hoeft ons er niet van te weerhouden hun werk toch tot de Indonesische literatuur te rekenen, en het feit dat hun werk in het Nederlands is gesteld en dat van Idrus en Takdir in het Maleis
| |
| |
evenmin. Er zijn goede argumenten te bedenken voor de stelling dat het werk van hen handelt over het denken van de moderne mens in een laat-koloniale samenleving, bijvoorbeeld, en over de eenzaamheid, de onzekerheid over de relatie tussen taal en wereld. Zij maakten deel uit van hetzelfde literaire leven dat, zoals altijd, vol spanningen en conflicten was. Op zijn minst kan zo'n breed concept van ‘Indonesische literatuur’ de basis vormen om een antwoord te formuleren op de zinvolle en uitdagende vraag waarom er na de onafhankelijkheid nauwelijks Indonesiërs waren die in het Nederlands publiceerden - net zo min als daarvoor trouwens - en dat terwijl er in een andere nieuwe staat zoals India een bloeiende Engelstalige literatuur bestond en bleef bestaan. Als wij een reden kunnen bedenken om het ons gegeven materiaal zodanig te ordenen dat er iets zinvols mee kan worden gedaan, en vervolgens anderen te kunnen overtuigen van die zinvolheid - nieuwe interpretaties, nieuwe perspectieven, nieuwe verten, nieuwe vragen - dan kan zo'n loszinging uit de canon van Nieuwenhuys en Knuvelder alleen maar worden toegejuicht.
Daar ligt het verband met de vraag waarop ik hier in vijftien minuten een antwoord moest geven: is Indische letteren ook een Aziatische literatuur? In de vraag wordt opnieuw het bestaan van een geografische prioriteit gesuggereerd - eerst de wereld dan de woorden. Beperkend, verhullend, isolerend en alleen daarom al stemt die vraag ongemakkelijk. Bovendien: wat is ‘Aziatisch’ anders dan weer zo'n vreemd en ongenuanceerd concept dat alleen maar kan voortkomen uit Europese arrogantie - alles ten oosten van de Rode Zee, de Middellandse Zee en de Ural en ten westen van PNG, Australië en Hawaii! Veel hebben Turkije en de Filippijnen immers niet gemeen, en hetzelfde geldt natuurlijk voor Yogyakarta en Bagdad. Veel te algemeen, veel te ruim, veel te weids, veel te groot.
Maar misschien kan ook deze vraag vanuit het omgekeerde perspectief worden beantwoord. Eerst de woorden, dan de wereld; Azië, bijvoorbeeld, is een van die woorden die werden gecultiveerd in de bloeiperiode van het imperialisme om de tegenstelling tussen Europa en de rest van de wereld te versterken - en de zinvolheid van zo'n term zal vanzelf wel blijken. Op deze manier bijvoorbeeld: de teksten die in de koloniale tijd in Azië werden geschreven opereerden in de directe schaduw van de literatuur in wat als de ‘metropolis’ werd beschouwd. Kiplings Wee Willy Winks en Orwells Burmese days in de schaduw van Londen, Multatuli's Max Havelaar en Vuyks Het hout van Bara in de schaduw van Den Haag. Zo kan er wellicht op zinvolle manier een nieuwe familie worden gesticht, met een onvermoede naam, met eigen regels en met al even onvermoede inzichten, doorzichten en lezingen. Maar tegelijk: het besef van de beperking, de verbijzondering, de inperking - en het besef dat zij die niet bij de familie behoren wel eens interessanter en boeiender konden zijn dat zij die er wel bijhoren.
| |
| |
Blijvend ongemak, voortdurende onzekerheid, het besef dat in iedere term het gevaar schuilt van canon-vorming en het bijbehorende ghetto. En van regels en ghetto's.
Maar juist in het ongemak moet zich de meester kennen. Hoe minder vast omlijnd de grenzen en de dozen, hoe minder strikt de regels, hoe minder luid de echo's des te beter. Na Nieuwenhuys lijken ‘Indische letteren’ hun marginale positie en hun vrijheid tot interpretatie warempel te zijn kwijtgeraakt. De teksten die ertoe worden gerekend zijn tot een centrale categorie verworden, rond een canon, met regels en normen. Te weinig vragen, te weinig onduidelijkheid. Het is tijd om de marginaliteit weer in ere te herstellen.
Misschien dan toch nog maar weer aankloppen bij Knuvelder en zijn erfgenamen om voor te stellen ook Alberts, Dermoût en Walraven tot de Nederlandse literatuur te rekenen? Of totaal andere termen proberen? ‘Brieven-literatuur’, bijvoorbeeld, of ‘Indonesische literatuur, ‘Aziatische literatuur’, ‘modernistische literatuur’, allemaal termen, allemaal families met onvermoede verten en connecties. En dan maar zien waartoe zo'n term leidt. Hoe minder canon, hoe meer rijkdom. Hoe geringer de beknelling, des te meer mogelijkheden bij lezing en interpretatie. En hoe meer mogelijkheden tot interpretatie, des te beter.
| |
Bibliografie
Fokkema, Douwe en Elrod Ibsch, Het modernisme in de Europese letterkunde (Amsterdam 1984). |
Nieuwenhuys, Rob, Oost-Indische spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden (3e, bijgew. en herz. dr. Amsterdam 1978). (1e dr. 1972.) |
Rushdie, Salman, Imaginary homelands. Essays and criticism 1981-1990 (Harmondsworth 1992). |
Termorshuizen, Gerard, ‘De Indische bellettrie: een exotisch stiefkind binnen de literatuurgeschiedenis’, in: Traditie en Progressie. Handelingen van het 40ste filologencongres ('s-Gravenhage 1990) 249-256. |
H.M.J. Maier is hoogleraar Maleise en Indonesische taal- en letterkunde in Leiden. Publiceerde over verschillende vormen van literatuur in Zuidoost Azië, en vertaalde Maleisische en Indonesische romans en verhalen.
|
|