| |
| |
| |
| |
| |
| |
In de huid van een ander
Mogelijk of onmogelijk
Miek Dorrestein
Voor ik met mijn verhaal van start ga, moet ik bekennen dat ik de bodem van Nederlands Indië nooit of te nimmer heb betreden. Ik had wel een tante, die er jarenlang als lerares heeft gewoond en gewerkt. Zij heeft mijn interesse voor Indië gewekt door haar verhalen en door de souvenirs die zij meebracht als ze met verlof naar Nederland kwam.
In de oorlog verdween tante Jet voor jaren in een Jappenkamp. Ze heeft het gelukkig overleefd, kwam gehavend en berooid uit de strijd en vestigde zich met onverwoeste energie voorgoed in Den Haag. Maar ze vertelde ons weinig van haar ervaringen. Toen ook nog een broer van mij als soldaat naar Indië ging, begon ik mij hevig voor dat land te interesseren. Ik las alles wat ik maar in handen kon krijgen. Wat was ik er ook graag naar toe gegaan maar die weg was voorgoed voor ons afgesloten. Nederlands Indië was tempo doeloe geworden.
Gelukkig voor mij bestond er nog wel een Nederlands Nieuw Guinea en daar ben ik uiteindelijk in 1954 terecht gekomen. Zo groen als gras en slecht voorbereid. Althans dat vond mijn tante Jet. Ze meende voor mijn vertrek nog enige adviezen te kunnen geven, maar stopte daar onmiddellijk mee, toen bleek dat ik nog niet eens wist hoe groot mijn salaris zou zijn. Niet meer dan in Nederland, dacht ik en dat was ook zo, naar later bleek. Maar dat vond tante Jet te weinig.
Achteraf zou ik ook niet veel met die adviezen van tante Jet hebben kunnen doen. De koloniale tijd in Nederlands Indië viel niet te verge- lijken met de neokoloniale tijd in Nederlands Nieuw Guinea. Het was wat zijn bodemschatten betreft een even rijk zo niet rijker land. Maar die schatten lagen nog diep verscholen onder de immense oerwouden die Nieuw Guinea bedekten. En Nederland dat nog druk doende was met het herstellen van de verwoestingen door de oorlog had geld noch mensen over om daar in dat verre land aan het andere eind van de wereld iets aan te gaan doen.
Bovendien werden overal ter wereld de koloniën onafhankelijk verklaard. Dus het enige wat Nederland kon doen, was de Papoea's van Nederlands Nieuw Guinea te ontwikkelen en voor te bereiden op hun
| |
| |
onafhankelijkheid. Ik ging dus ongetwijfeld met een ander doel naar Nieuw Guinea dan indertijd tante Jet naar Indië. Maar om heel eerlijk te zijn ging ik natuurlijk niet alleen uit idealisme. Zo'n uitzonderlijke stap doe je niet om een enkele reden. Er kwam van alles bij. Avontuurzucht, nieuwsgierigheid, het verlangen om onder moeders vleugels weg te komen, een vrij en zelfstandig leven te gaan leiden. Ook wel een portie ijdelheid, zo van: kijk mij eens, ik ga naar een volslagen onbekend, misschien wel heel gevaarlijk land. Het zijn de tien mooiste jaren van mijn leven geworden. Hoewel er zich minder avonturen voordeden dan ik gehoopt had. Uiteindelijk heeft elk leven zijn sleur en vaste gewoonten. Mijn grote nieuwsgierigheid is ook niet helemaal bevredigd. Een vrij en zelfstandig leven is maar betrekkelijk in de kleine gemeenschappen waarin je met anderen moest samenleven. En mijn trots kreeg een stevige opdonder toen ik in 1964 Nieuw Guinea definitief verliet. Weggekeken door de Indonesiërs die het bestuur over Irian Jaya, zoals het land voortaan moest heten, hadden overgenomen. Weinig vriendelijk ontvangen in Nederland, dat voor dat handjevol ‘neokolonialisten’ zoveel offers had moeten brengen in een zinloze oorlog tegen Soekarno.
Daarbij kwamen dan ook nog mijn eigen gevoelens van machteloosheid, verbijstering, woede en onvrede. Ik wilde helemaal niet weg. En de Papoea's waar ik mee te maken had gehad wilden het ook niet. We hadden hun toch zoveel beloofd. Ontwikkeling, welvaart, onafhankelijkheid, een gelijkwaardige plaats tussen de andere volkeren op de wereld. En nu lieten we hen in de steek nog vóór de helft van die mooie beloften was bereikt. Toch ben ik weggegaan. Nadat ik had gezien hoe een Papoea, die mij op straat had aangehouden om te vertellen hoe hij het waardeerde dat ik er nog steeds was, achter mijn rug door Indonesische militairen in elkaar werd geslagen. Toen nam ik mijn besluit. Ik kon maar beter weggaan. Maar tot de dag van vandaag zit dat besluit mij nog steeds dwars.
Dat ik daarna nog vijf jaar in Brazilië heb gewoond en gewerkt was daar min of meer een gevolg van. Ik wilde dat onvoldane gevoel kwijt. Als ik dan niets meer voor de Papoea's kon doen, dan maar voor andere mensen.
Maar uiteindelijk komt er toch een tijd dat je aan je eigen toekomst moet gaan denken. Daar was ik toch al rijkelijk laat mee. In 1969 kwam ik terug in Nederland. Er volgden een aantal jaren waarin ik met mijn ziel onder de arm van de ene baan naar de andere sjokte. In Nederland had men de revolutionaire zestiger jaren nog niet helemaal verwerkt en ik kon mijn verhalen en indrukken aan niemand kwijt. ‘Mens zeur niet. Wees blij dat je heelhuids bent teruggekomen en werk hebt gevonden.’
Toen begon ik erover te denken om mijn verhalen dan maar eens op te schrijven. Ik was, ondanks dat ik er niets meer voor voelde, toch
| |
| |
weer bij het onderwijs beland en had gemerkt dat ik mijn eigen leerlingen wèl met die verhalen kon boeien.
Ik ben toen begonnen met korte verhalen te schrijven voor het jeugdblad Taptoe. Gewoon om te zien of ik wel kon schrijven. Je kan wel zoveel willen, maar als je geen aanleg hebt houdt alles op. De verhalen sloegen aan bij de jeugd, die verrast reageerde op het feit dat er ontwikkelingslanden bestonden waar normaal geleefd werd. Ik hoorde zelfs ooit een paar kinderen op de radio zich afvragen of mijn boeken wel echt waren, omdat er niemand in werd vermoord. Het laatste boek, Vogelvrij verklaard, was toen nog niet geschreven.
Ik besloot mijn baan op te geven en verder te gaan met schrijven. Voor de jeugd. Waarom voor de jeugd?
Ten eerste: omdat ik door mijn onderwijzersopleiding altijd veel te maken had gehad met kinderen in Nederland, Nieuw Guinea en Brazilië. Ik meende te weten wat hen interesseerde en dat ik daarop kon inspelen.
Ten tweede: omdat ik hoopte een groot aantal vooroordelen ten opzichte van ontwikkelingslanden te kunnen wegnemen. Bij kinderen moet dat nog mogelijk zijn, dacht ik. Helaas was dat te optimistisch gedacht.
Ik richtte me vooral tot de leeftijdsgroepen van tien- tot twaalfjarigen. Dat is een ideale leeftijd. Het zijn net jonge vogeltjes die hun kopjes boven de nestrand uitsteken en zich nog kunnen verbazen over de wondere wereld om hen heen. Het waren voor mijzelf ook de heerlijkste jaren uit mijn jeugd. Ook al waren dat oorlogsjaren. Het leven was één groot avontuur. Als tienjarige voelde je de spanning wel, maar het deerde je niet. Integendeel! Het gaf een aangename tinteling aan je leven. Tot in 1944 mijn vader omkwam in een bombardement op Nijmegen. Toen waren mijn kinderjaren voorbij. De oorlog werd een hel. Annie Schmidt heeft ooit gezegd, dat ze in haar hart een achtjarige is gebleven, ik een tienjarige.
Toen mijn keuze vast stond, dat ik zou gaan schrijven voor kinderen, merkte ik al gauw dat ik niet de gemakkelijkste weg had gekozen. Schrijven voor kinderen legt je beperkingen op. Zoals eenvoudig woord- en taalgebruik. Oppassen dat je geen belerend toontje aanslaat. Niet teveel bespiegelingen en omschrijvingen. Veel dialogen, want die maken het verhaal directer en pittiger. Kinderen willen van de eerste tot de laatste letter geboeid worden. Ik weet het niet zeker, want ik heb nog nooit voor volwassenen geschreven, maar ik denk dat het schrijven van kinderboeken veel moeilijker is en moeilijker wordt naarmate je zelf ouder wordt.
De genoemde regels gelden voor alle kinderboeken, voor Nederlandse zowel als buitenlandse. Met die laatste bedoel ik boeken die zich afspelen op een ander continent, met een ander klimaat, ander mensenras, andere cultuur, andere voeding, enzovoorts, enzovoorts. Kortom
| |
| |
landen als Nieuw Guinea en Brazilië. In vergelijking met Nederland twee kolossale, uitgestrekte landen die alleen in zoverre met elkaar overeenstemmen, dat de evenaar erover heen ligt. Een heet klimaat dus. In Brazilië geldt dat alleen voor het noorden van het land. In al die jaren ben ik tot de ontdekking gekomen dat het klimaat een bijzonder grote invloed heeft op de mens en zijn omgeving. Ik merkte het bij mezelf, maar meer nog aan de kinderen waar we dagelijks mee optrokken. Zo waren de kinderen uit het hoge, koele bergland levendiger, vrolijker, ijveriger dan de kinderen van de broeierig hete, droge kust. Het klimaat was er ook debet aan dat de mensen in het bergland harder moesten werken voor hun dagelijks voedsel, dan de kustmensen die woonden tussen sagobossen en visrijke rivieren. Daar kwam nog bij dat de moerassen aan de kust wemelden van de malariamuskieten. En malaria, weet ik uit eigen ervaring, is een slopende ziekte waar je bepaald niet tierig van wordt.
We hadden aan de Mimikaanse Zuidkust een streekschool met internaat waar kinderen van zo'n vijf verschillende stammen bijeen woonden plus nog een aantal kinderen van Indonesische onderwijzers. Jongens en meisjes tussen de zeven en dertien, veertien jaar. De internaten waren natuurlijk streng gescheiden. De nonnen van de missie zorgden voor honderd meisjes en wij, twee onderwijzeressen en een getrouwde Indonesische goeroe zorgden voor het welzijn van tweehonderd jongens. Je zat er dag en nacht tussen. Alleen in de grote vakantie die een maand duurde gingen ze allemaal naar huis.
Ik had dus volop gelegenheid om die kinderen gade te slaan. Ze echt leren kennen was moeilijker, omdat kostschoolleven en thuisleven strikt gescheiden bleven. Wat ze thuis in de kampong deden, hun belevenissen tijdens adatfeesten, de rituelen die daarmee gepaard gingen, daar hoorde je nooit iets over. En zeker niet over de initiatiefeesten van de jongens. Die feesten waren namelijk door het Nederlands bestuur verboden omdat ze met zoveel lichamelijk, geestelijk en ook sexueel bruut geweld gepaard gingen. Althans aan de Zuidkust. Die jongens kwamen er totaal veranderd, in ongunstige zin vandaan. Ze straalden verdorvenheid uit. Maar werden door de andere kinderen met eerbiedig ontzag bekeken en als een soort vorsten gehoorzaamd. Wat die jongens was overkomen leek wel een hersenspoeling. Ze waren ook niet meer te benaderen. In de klas zaten ze erbij als zombies. Ze deden niks, zaten daar maar en keken dwars door je heen. Buiten school kon je ze er nooit op betrappen dat ze de andere jongens opstookten tot muiterij, maar toch werden die lastig en opstandig. Ik heb het twee keer meegemaakt, want het overkwam niet alle jongens. Het waren er wel waarvan wij gehoopt hadden dat ze zouden verder studeren en later een leidende functie konden vervullen. Ik vermoed dat er oudere Papoea's achter zaten, die wilden voorkomen dat hun adat en daardoor ook hun greep op het nageslacht verloren ging door onze invloed. Ik vertel dit maar
| |
| |
even om aan te tonen op wat voor glibberig pad ik mij begaf. Waar haalde ik het lef vandaan om in de huid van een Papoea-kind te kruipen? Hoe kon ik de sfeer in een Papoeadorp beschrijven als ik er niet mijn hele leven gewoond had? Wat wist ik van de adat? Wat wist ik van het familieleven van Papoea's? Kon ik er als Europeaan wel over schrijven? Ik heb er acht jaar over nagedacht en intussen veel gelezen, en iedereen aangeklampt die me aan goede informatie kon helpen. Maar dat viel niet mee. De literatuur over Nieuw Guinea bestond grotendeels uit verslagen van reizen en toernees door mensen van het bestuur, wetenschappers en een enkele verslaggever van een krant. Papoea's hebben zelf natuurlijk nooit iets opgeschreven, maar wel sporadisch aan mensen die ze vertrouwden mondeling verhalen verteld. Maar ook dat was niet altijd betrouwbare informatie. Van een enkel verhaal werden soms meerdere versies verteld vanwege de beloning die de informanten ervoor kregen.
Er bestaat wel een dagboek van Mozes Kelangin, een onderwijzer die een missionaris tot gids diende en zag dat de pater elke avond een paar regels opschreef. Mozes vond dat nog zo gek niet en ging het ook doen. Maar zijn dagboek biedt weinig interessante mededelingen. Het beschrijft voornamelijk hoeveel rijst, batatas, koffie en tabak er dagelijks aan de dragers werd uitgedeeld en opgegeten.
Er werd me ook wel door anderen met enig wantrouwen gevraagd: waarom doe je het eigenlijk? Als je per se met schrijven de kost wil verdienen, waarom begin je dan met iets dat zo riskant en hachelijk is? Denk je soms dat je er iemand mee helpt? Ik weet niet of ik er iemand mee geholpen heb. Ik zie het meer als een verplichting, het betalen van een schuld. En nu zijn er natuurlijk mensen die dat onzinnig vinden, maar zo voel ik het nou eenmaal. Ik heb de Papoea's, mijn leerlingen en vrienden in de steek gelaten. Hoewel ze dat niet tegen me gezegd hebben. Want ik ben nog een keer teruggeweest in 1983. En ze kwamen me tegemoet en zochten me op en lieten me hun kinderen zien en brachten vol trots een eigengebakken cake en we haalden oude verhalen op van vroeger. En later op de avond werd me fluisterend verteld wie er vermoord waren en gemarteld door het Indonesische regime. Jongens die ik weer voor me zag op de eerste bank, of achteraan. Constans met zijn eeuwige snottebel, of Linus, dat magere nerveuze ventje dat 's nachts nog zo vaak in zijn broek plaste. Maar er viel geen enkel verwijt.
Toen had ik al mijn twee eerste boeken geschreven. Ik had ze bij me en heb ze aan de hoofdpersonen overhandigd met de waarschuwing: ‘Ward, Mozes, dit is niet precies zoals het gebeurd is, maar jullie hebben mij wel geïnspireerd tot het schrijven van jullie verhaal.’ En daar waren ze dik tevreden mee. En net zo trots als die Nederlandse meneer van Rijkswaterstaat, die dacht dat ik met mijn roman over de Deltawerken hem en zijn vader als hoofdpersonen had gebruikt. Maar dat was niet
| |
| |
eens waar. Ik had nog nooit van die meneer gehoord. Mijn moeder zou zeggen: het is ook overal hetzelfde.
En ik ben er uiteindelijk ook vanuit gegaan dat alle kinderen waar ook ter wereld in wezen hetzelfde zijn. Ze zijn allemaal op zijn tijd lief, ondeugend, vrolijk, sjachrijnig, koppig en meegaand. Ze hebben dezelfde gevoelens en uiten die op dezelfde manier. Lachen als ze vrolijk zijn, huilen als ze verdriet hebben en ze zijn boos als ze onrechtvaardig worden behandeld. Misschien dat daarom eens een Nederlandse onderwijzer tegen mij zei: ‘Dat jongetje Kiam uit Geesten houden niet van regen lijkt wel een Europees jongetje.’ Die Kiam was namelijk een nogal eigenwijs doordrammertje. Maar dat is echt niet typisch Europees. Er lopen duizenden, misschien wel miljoenen eigenwijze doordrammertjes in alle delen van de wereld rond. Maar ze leven wel allemaal in heel verschillende omstandigheden, waardoor het lijkt alsof ze anders zijn. Want het zijn juist die omstandigheden die een leven bepalen. Het denken en het doen. Ik wist heel goed dat ik lang niet alle levensomstandigheden van de Papoea's kende. Zoals ik al aangaf met het verhaal van de initiatiefeesten. Misschien had ik iets meer van die jongens kunnen begrijpen als ik had geweten wat ze hadden moeten doorstaan. Maar daarop rustte een zwaar taboe. Ik vermoed dat zelfs de jongere jongens die het nog niet hadden meegemaakt er ook niet alles van wisten of begrepen. Maar het moest wel een zeer angstaanjagende belevenis zijn.
Ook wat het geloof in allerlei geesten en hun voorouderverering betreft zijn Papoea's niet erg scheutig met informatie. Wat ik ervan beschreven heb in mijn boeken heb ik weer van een paar antropologen. En al zullen die er best wel met meer kennis van zaken over geschreven hebben dan ik, toch blijft het voor een deel natte vinger werk voor iedere buitenstaander.
Wat Papoea's van mijn boeken zouden denken laat zich niet moeilijk raden. Wat denken wij als een Amerikaan ons Nederlanders beschrijft. Het klopt natuurlijk nooit helemaal. Wat dat betreft maak ik me over mijn boeken ook geen illusies. Maar toch heb ik opmerkingen als van bovengenoemde onderwijzer over het Europese Papoeajongetje proberen te ondervangen en wel op twee manieren. Ten eerste: de hoofdpersonen zijn Papoea's maar ze hebben toch ergens in hun leven een Nederlandse invloed ondervonden. Daardoor kon ik ook meteen dingen die voor Papoeakinderen vanzelfsprekend zijn, aan Nederlandse kinderen uitleggen. Bijvoorbeeld waar David aan zijn grootmoeder vraagt hoe een doodgewone man een setan, een geest, kan worden door een masker op te zetten. Van zijn Nederlandse pleegvader had hij namelijk gehoord dat er geen geesten en geen hiernamaals bestaan.
Ten tweede: ik heb mij altijd strikt gehouden aan waar gebeurde feiten, aan dingen die ik zelf heb meegemaakt of die me door Papoea's zijn verteld. Bijvoorbeeld het boek: Geesten houden niet van regen is het
| |
| |
waar gebeurde levensverhaal van Mozes Kelangin, dat hij me zelf op een avond heeft verteld.
Het boek Vogelvrij verklaard is geschreven volgens het rapport van een pater die de gijzeling door guerillastrijders en naderhand de represailles van de Indonesische militairen van dag tot dag heeft meegemaakt. En ook de hoofdpersonen zoals mama Clara, een oudleerlinge, bapak Oscar, mijn vroegere overbuurman en de halfbloed Bertos, zoon van een mij welbekende Nederlander zijn levensecht. Dat laatste boek was het gevolg van die reis in 1983. Ik ben er echt beroerd van teruggekomen. Niet alleen vraag je je af, of Indonesië toen het eenmaal Nieuw Guinea in handen kreeg, niet anders had kunnen optreden tegen een hulpeloos en ongewapend volk van nog geen miljoen mensen. Maar ik vraag me ook af: waarom wordt er in Nederland nooit meer over Nieuw Guinea gesproken? En waarom worden vluchtelingen, die met de dood zijn bedreigd hier alleen maar gedoogd op humanitaire gronden? Het lijkt wel of Nieuw Guinea met opzet wordt doodgezwegen om schuldgevoelens weg te stoppen.
Natuurlijk was ik ook benieuwd hoe mijn boeken ontvangen zouden worden. Allereerst door Nederlandse kinderen voor wie ze geschreven waren. Dat was over het algemeen met matig enthousiasme. Ik had het kunnen weten, omdat er natuurlijk maar een bepaald percentage kinderen is dat van dit soort boeken houdt. En daarmee bedoel ik boeken die buiten hun directe omgeving vallen. Bovendien bleek de Nederlandse jeugd al veel meer aangetast door de slechte, eenzijdige informatie via de TV dan ik gehoopt had. Kinderen uit ontwikkelingslanden moeten per se zielig zijn en honger lijden, want andere beelden zien ze niet. Sommige hebben daardoor ook een afkeer gekregen van verhalen over ontwikkelingslanden. Ze willen niets van al die ellende weten.
Als ik nou maar op scholen kon uitleggen, dat mijn boeken anders waren, gewoon en toch ook boeiend, dat ze gingen over normale kinderen net als zijzelf, maar wel levend in andere omstandigheden, vreemd misschien in onze ogen maar daarom juist zo interessant, dan was er na mijn lezing een run op de bibliotheek. Ik moest de jeugd over een drempel trekken. Door volwassenen werden de boeken ook gelezen, maar dan vooral door mensen die in Nieuw Guinea of Indië hadden gewoond en die er natuurlijk veel bekends in terugvonden.
Maar ik was vooral benieuwd naar de reacties van Papoea's, die hier in Nederland wonen. Sommigen zijn hier getrouwd en hebben kinderen. Ik werd uitgenodigd door een familie in Nijmegen. Hij een Papoea, zij Nederlandse, twee kinderen, een jongen van tien jaar en het meisje was jonger. Akki, de jongen, had mijn boek Geesten houden niet van regen met groot enthousiasme gelezen en zich totaal met Kiam vereenzelvigd nadat zijn vader had bevestigd dat wat er in het boek gebeurde allemaal echt waar was. Akki had na lezing van het boek tegen zijn vader gezegd: ‘Die mevrouw moet veel van ons gehouden hebben.’
| |
| |
U begrijpt dat deze uitspraak voor mij niet alleen een groot compliment was, dat mij ontroerde en gelukkig maakte. Maar meteen bewijst dat kinderen, ook een Papoeajongetje, een heel scherpe opmerkingsgave hebben en dat met een paar simpele woorden feilloos kunnen aangeven.
Het laatste boek, Vogelvrij verklaard, daarvan heb ik de reacties met angst en vreze afgewacht. Het is een keihard en tegelijkertijd een zeer aangrijpend boek geworden. Ik heb er heel mijn hart en ziel ingelegd, mijn bewondering en mijn medeleven met een dapper volk, maar ook mijn afkeer van geweld om het even wie de daders zijn. Mijn bewondering voor de dappere mama Clara en bapak Oscar, en mijn medeleven met Bertos, waarvan ik me zo goed kan voorstellen hoe hij tussen twee werelden leeft. En mijn afkeer van de Nederlander die zijn zoon niet wil erkennen. Vogelvrij verklaard werd gelukkig goed ontvangen. De Papoea's hebben mijn goedbedoelde, misschien in hun ogen niet geheel foutloze pogingen gewaardeerd. Daarvoor ben ik hen heel dankbaar.
Miek Dorrestein is schrijfster van jeugdboeken. Naast Vogelvrij verklaard schreef zij onder meer: Geesten houden niet van regen (1979), Ik wil hier weg (1981), Paalwormen of pindakaas (1982) en Verscholen in de mergelgroeve (1989).
|
|