| |
| |
| |
De schrijver en de dessajongen
Simon Franke en Si Taloe
Peter van Zonneveld
‘Indische jeugdboeken vertellen over de Indische samenleving.’ Dat is de ondertitel die Gerard Brantas meegaf aan zijn artikel ‘Het staat er allemaal in’, één van de dertien bijdragen voor Rob Nieuwenhuys in de bundel Indisch-Nederlandse literatuur (Utrecht 1988). Hij wijst daar op het belang van kinderboeken voor wie de mentaliteit van het koloniale tijdperk wil leren kennen. Bovendien geeft hij een aantal cijfers: tussen 1827 en 1987 zijn ongeveer duizend jeugdboeken verschenen over Nederlands-Indië of over mensen uit Nederlands-Indië (schoolboeken, leerboeken en tijdschriften, en boeken over de Republiek Indonesië telde hij niet mee). Meer dan een kwart daarvan werd gepubliceerd in het decennium 1931-1940; het Indische jeugdboek beleefde in die jaren vóór de Tweede Wereldoorlog dus een grote bloei. Dat wordt bevestigd door de bibliografie van Dorothée Buur. Zij telde tussen 1825 en 1991 in totaal 1246 titels, waarvan 261 tussen 1931 en 1940: ruim één vijfde dus. Men moet hierbij bedenken, dat in deze bibliografie ook boeken over de Republiek Indonesië, en zo nu en dan ook schoolboeken zijn opgenomen.
Simon Franke (1880-1957) is zijn uiterst produktieve schrijversloopbaan juist in dit decennium begonnen. Hij werd bekend door romans als Jan Fuselier, een boek over het harde leven van de soldaat in Indië, en Njai Sarina, vol mededogen voor het lot van de huishoudster. Daarnaast schreef hij maar liefst vijftig jeugdboeken, waarvan er veertien iets met Indië te maken hebben. De helft daarvan verscheen tussen 1931 en 1940: Si Taloe, de dessajongen (1931), Djojo uit de kampong (1935), Jan Blok en de vliegtocht (1935), Kantjil, het dwerghertje (1936), Si Ardjoe en zijn buffel (1938), Sinjo-Juul (1939) en De wajangpop (1940). Aan zijn werk is tot dusver weinig aandacht besteed, terwijl het die aandacht wel verdient.
Dat wil ik laten zien aan de hand van zijn eerste Indische jeugdboek, Si Taloe, de dessajongen. Het is het verhaal van een Javaanse jongen van tien jaar, die met zijn ouders en acht broertjes en zusjes woont in de dessa Baroe Kidoel. Er heerst een vredige sfeer. Si Taloe maakt een
| |
| |
| |
| |
plantfeest mee en mag de dag daarop voor het eerst meehelpen met het planten van de bibit. Met een vriendje gaat hij kleine badjings stelen. Ze worden gehinderd door een assertieve boomslang, die door zijn optreden de ouders van de badjings in staat stelt, hun kroost in veiligheid te brengen. Een aapje dat uit een boom valt wordt door Si Taloe liefderijk verzorgd. De dag waarop Ma Linto naar de pasar moet en haar oudste zoon, Si Taloe, vraagt, op de kleintjes te passen, blijkt een onheilsdag te zijn. De kleine Si Ardjoe valt in een put en kan ternauwernood gered worden. Later vindt een vulkaanuitbarsting plaats, waarbij vele slachtoffers vallen. De dessa wordt verwoest; de overlevenden vluchten.
Si Taloe gaat zijn heil elders zoeken. Hij wordt tuinjongen bij een resident. Zijn bestaan wordt opgevrolijkt door de zorg voor twee olifanten, Bromo en Soembing. Ook maakt hij een spannende tijgerjacht mee, waarbij Si Taloe de resident dapper terzijde staat. Vaak denkt hij met heimwee terug aan zijn dessa. Wanneer hij een jaar als kebon heeft gediend, krijgt hij een week verlof om zijn ouders te bezoeken: twee dagen lopen, drie dagen thuis, twee dagen voor de terugweg. Onderweg wordt hij gastvrij onthaald en het weerzien met zijn familie is een blijde gebeurtenis. Dankzij de rijksdaalders die Si Taloe verdiend heeft, kan zijn vader zijn schuld aan de ‘woekerchinees’ voldoen.
Hij hervat zijn bezigheden bij de resident. Op een dag gaat hij met de huisjongen de stad in. In de Javaanse wijk laat Si Taloe zich verleiden tot het dobbelspel. Zijn vader heeft hem nog zó daarvoor gewaarschuwd. Eerst wint hij, maar dan durft hij niet meer te stoppen, omdat de Arabier die het spel leidt, hem met zijn donkere ogen dwingend aankijkt. Hij verliest een rijksdaalder en neemt zich voor, nooit meer te dobbelen. Bij de resident en zijn vrouw heeft hij het zeker naar zijn zin, maar er is ook een schaduwzijde. Willem, de zoon van de resident, is een gluiperig kereltje dat Si Taloe het leven zuur maakt. Op zekere dag komt het tot een uitbarsting: Willem treitert hem opnieuw en slaat hem in zijn gezicht. Dat neemt Si Taloe niet en hij tuigt de zoon des huizes terdege af. Die roept de politie. Si Taloe moet naar de gevangenis, waar hij terecht komt in een schilderachtig gezelschap. Na een dag wordt hij vrijgelaten. De resident bemerkt nu wie de schuldige is en straft zijn zoon. Si Taloe krijgt opslag. Zijn vader kan nu een eigen sawa kopen en later misschien zelfs een karbouw. Si Taloe beseft, dat zijn baantje bij de resident maar tijdelijk is. Later wil hij zelf de sawa bewerken, als ‘de vuurspuwende berg maar weer niet alles verstoort...’
Si Taloe, de dessajongen is geschreven voor de Hollandse jeugd. Dat blijkt uit de vele verklaringen die Franke in zijn verhaal heeft verwerkt. Wanneer Si Taloe bij voorbeeld van een dijkje af moet springen om een schorpioen te ontwijken, komt hij in de weke modder van de sawa terecht: ‘Maar dat was zoo erg niet, want schoenen en kousen droeg hij niet’ (p. 7). En bij de beschrijving van de dessa heet het: ‘Lantaarns
| |
| |
waren er niet. Maar dat was ook niet noodig, want de menschen gingen niet meer uit 's avonds als het duister werd’ (p. 10). Verder is het verhaal voornamelijk geschreven vanuit Si Taloe, waardoor de jonge lezer zich met dit Javaanse ventje kan identificeren. Toch zijn er zo nu en dan uitzonderingen. Eénmaal worden zelfs de gedachten van een olifant weergegeven. Het is een passage die een goed beeld geeft van Franke's onderhoudende manier van schrijven. Olifant Bromo vindt het heerlijk om in de rivier te baden. Maar aan alles komt een eind:
‘En nou er uit, Bromo, en naar huis,’ gebood de oppasser. En gehoorzaam liep de zware olifant weer over de groote rolkeien de rivier uit. Vóór hij aan wal stapte, zoog hij zijn slurf nog even vol water. Het is ook zoo hard, om van je bad afscheid te nemen. Maar Bromo was ondeugend. Die slurf water, daar wou hij eens een grapje mee hebben. Hij spoot hem niet uit, o nee, die zou hij zuinig bewaren. Voor straks. Voor die eeuwig kakelende kippen op het erf van den Chinees, die aan de rivier woonde. Die beesten gingen altijd zoo te keer, als hij voorbij kwam trompetteren. Dat zou hij ze eens inpeperen.
Bromo doet net of hij niets van plan is en komt doodgemoedereerd aanwandelen:
Ja, ja, een van de kippen, de brutaalste, loopt al achter hem aan en lacht hem uit om zijn veel te ruim gerimpelde en geplooide huid. Ja, ja, Bromo hoort het wel, maar hij stapt rustig voort. Laat die eene kip maar kakelen. Eén kip een poets bakken, is de moeite niet. Nee, hij wil de heele troep tegelijk treffen. Laat die eene, daar achter hem, maar spotten met zijn veel te wijde broek. Dat kan hem niet schelen. Och ja, Bromo ziet er raar uit van achteren. Geplooid en rimpelig. Het is net, of hij een veel te wijde pilow-broek aan heeft, die hem nog op de hielen zakt bovendien. Maar dat kan Bromo niet helpen. Het is zijn schuld niet. En dat van zijn staartje, kan hij ook niet helpen. Dat staartje is nu eenmaal niet grooter dan het is. Het staat bespottelijk, dat is waar, maar moeten de kippen hem daarom zoo aankakelen?
Dan komen de kippen binnen zijn bereik:
Snel steekt hij zijn snuit over de paggar en ‘fffft,’ daar blaast hij de straal water midden tusschen de kakelende kippen. Die stoven weg en weer heen en scholden Bromo voor al wat leelijk was, maar die deed net of hij niets hoorde en liep rustig door. De Chinees kwam zijn toko uithollen, om te zien, wat er met zijn kippen gebeurde. Hij schold naar den olifant, maar over
| |
| |
stil, want hij wist wel, dat de olifant veel sterker was dan hij. En bovendien deed hij 't nog in het Chineesch. Dat verstond toch niemand. Nee, wie verstaat nu: ‘King Kian Kwong.’ (pp. 86-89).
De jeugdige lezers in Holland krijgen een beeld van het leven in een kleine dessa op Java, het werk op de sawa, de eenvoudige voeding van rijst en een visje, en als het meezit een pisang goreng. Na het eten rust vader op zijn baleh-baleh, rookt een strootje en vertelt de kinderen prachtige verhalen over Ardjoena. Er is een beschrijving van het plant-feest, met gamelan, wajangvoorstellingen en danseressen. Ook het leven in de stad, ten huize van de resident, komt aan de orde. Er is veel personeel. De ontvangst van een groot aantal gasten wordt beschreven, en ook de tijgerjacht krijgt veel aandacht, compleet met een verklaring waarom het nodig is dat deze edele dieren gedood worden. Ook de stad zelf wordt beschreven, met de dobbelpartij. Er is een contrast tussen de vrijheid op het platteland en de ondergeschikte positie die de Javaan inneemt in dienst van de bestuursambtenaar.
Goed en kwaad zijn over het algemeen gelijkelijk over de verschillende bevolkingsgroepen verdeeld. Sariman, de zoon van het dorpshoofd, speelt een slechte rol, maar hij wordt door zijn vader bestraft, net als later Willem, het zoontje van de resident, die door zijn rechtschapen vader - een soort Van Oudijck op kinderboekenformaat - op zijn plaats wordt gezet:
‘Jij had eigenlijk vannacht in de gevangenis gemoeten, inplaats van dien jongen,’ begon de resident en hij sloeg daarbij met zijn vuist op de tafel, dat 't dreunde. ‘Schaam jij je niet, om een knecht, die niets terugdoen mag, zoo te treiteren en te tergen. Foei, je valt me vreeselijk tegen, Willem! Dat had ik niet van je gedacht. Vind je het zoo'n heldendaad, zoo'n arme jongen, die hier ver van huis zijn brood moet verdienen, het leven zuur te maken? Of denk je soms, dat hij 't niet voelt, omdat hij een andere kleur heeft dan jij, en een andere taal spreekt. Stel je zelf in zijn plaats,’ zei de resident met zachter wordende stem. ‘Hoe zou jij zoo'n behandeling vinden?’ (p. 176).
De Chinezen komen er minder goed van af: het zijn vaak woekeraars, die de Javaanse bevolking uitzuigen. Het kan geen toeval zijn dat Bromo juist de kippen van een Chinees uitzoekt om overhoop te spuiten. En ook de Arabier, die rijk wordt van het dobbelspel, vormt geen reclame voor de groep die hij vertegenwoordigt.
Si Taloe, de dessajongen is voor de Hollandse jeugd al met al een goede introductie tot het leven in Indië, waarbij zeden, gewoonten en gebruiken spelenderwijs beschreven worden. Ook voeding en kleding komen
| |
| |
uitgebreid aan bod. Het is bovendien een spannend boek, dat de aandacht van de jonge lezer zeker zal vasthouden. Aardig is ook, dat er zoveel verschillende dieren in optreden: tjekko's, slangen, schorpioenen, kalongs, badjings, apen, olifanten, sapies, tijgers, buffels, ratten in de gevangenis en een pratende beo, die al ‘Willem stout’ roept, voordat de onverlaat nog maar de kans heeft gekregen, zijn ware aard te tonen. Een fraaie vooruitwijzing dus.
Het slot van het boek laat zich, met enige goede wil, ook lezen als een vooruitwijzing. Si Taloe beseft, dat zijn baantje bij de resident maar tijdelijk is: ‘Dit bij den resident was eigenlijk maar een tusschenspel. Dat was niet zijn werkelijke leven. De sawa, daar hoorde hij thuis. Rijst moest hij planten en met den buffel de sawa omploegen en luisteren naar het lied bij 't paddie-stampen 's avonds, dat was het echte voor Si Taloe’ (p. 186). Wordt hier gesuggereerd dat het Nederlands gezag maar tijdelijk is?
Het zou interessant zijn om ook de andere Indische jeugdboeken van S. Franke aan een nadere beschouwing te onderwerpen. Bovendien kan worden nagegaan of de strekking van deze boeken overeenkomt met die van zijn grote-mensen-boeken, waarin, net als in Si Taloe, de Javaanse bevolking met zoveel sympathie wordt getekend. Met de bibliografie van Dorothée Buur is zulk onderzoek een stuk eenvoudiger geworden. Ik ben ervan overtuigd dat velen daar dankbaar gebruik van zullen maken. De bestudering van het Indische jeugdboek is een essentieel onderdeel van het onderzoek naar de Indische letteren in het algemeen. Nu er plannen zijn om, voortbouwend op de Oost-Indische Spiegel van Rob Nieuwenhuys, te gaan werken aan een handboek waarin ook de kennis die de laatste jaren is vergaard, bijeen wordt gebracht, moet worden vastgesteld: de jeugdliteratuur mag daarin niet ontbreken.
|
|