| |
| |
| |
Elviro's reis... van Johannes Olivier
Meer dan jeugdliteratuur alléén
Tim Hoppen
Johannes Olivier (1789-1858) heeft twee perioden van zijn leven in Nederlands Oost-Indië doorgebracht, van 1817 tot 1826 en van 1840 tot aan zijn dood in 1858. Gedurende zijn eerste verblijf aldaar heeft hij grote delen van de Indische archipel afgereisd. De ervaringen en belevenissen die hij in deze periode heeft opgedaan, heeft hij na terugkomst in Nederland te boek gesteld, hetgeen resulteerde in zes werken die tezamen meer dan 3000 pagina's tellen.
Bij het lezen van deze werken viel mij vrijwel meteen iets op, en wel, dat de schrijver beantwoordt aan het typische beeld van de verlichtingsdenker. In de nu volgende bladzijden zullen daarom een aantal kenmerken van de Verlichting en een aantal aspecten van Oliviers verlichtingsdenken aan de orde komen.
Eén van de kenmerken van de Verlichting is de aandacht voor de jeugd. In de tijd voor de Verlichting werd het kind als een soort minivolwassene beschouwd, voor wie het nauwelijks nodig was om aparte voorzieningen te treffen. In de Verlichting werd de jeugd als het ware ontdekt als een groep die wezenlijk anders was dan volwassenen, als een groep die gevormd moet worden en waaraan wel degelijk aandacht besteed dient te worden. De leidde tot een interesse voor de jeugd, vooral op het educatieve vlak. Vanuit dit verlichte perspectief heeft Johannes Olivier zijn ervaringen uit Nederlands-Indië bewerkt tot twee kinderboeken, waarvan Elviro's reis naar en door Java en de Molukkos er één is. De hoofdpersoon van Elviro's reis... is de schrijver zelf, waardoor we dus te maken hebben met een autobiografisch werk. Elviro is een anagram van Olivier. Het boek is ongedateerd, maar is waarschijnlijk in 1835 verschenen.
In Elviro's reis... probeert Johannes Olivier de Nederlandse jeugd een beeld te geven van het dagelijks leven in Nederlands-Indië. Hij besteedt veel aandacht aan praktische zaken, zoals klimaat en regentijden, bodemprodukten, middelen van bestaan, en algemene wenken die het leven in Indië zouden kunnen veraangenamen. Daarnaast schenkt hij aandacht aan de verschillende bevolkingsgroepen die de eilanden van
| |
| |
| |
| |
de Archipel bewonen. Ik wil graag laten zien welk beeld van Nederlands-Indië Johannes Olivier de Nederlandse jeugd voorschotelt. Hierbij zal ik mij moeten beperken tot één bepaald aspect van het leven in Nederlands-Indië. Ik zal mij toeleggen op het beeld dat Olivier de Hollandse kinderen toont van de Javaanse bevolkingsgroep. Hierbij zal ik ruim gebruik maken van tekstfragmenten.
De bevolking van Java wordt door Johannes Olivier in Elviro's reis... vrij uitvoerig aan de orde gesteld. Het beeld dat Olivier van deze bevolkingsgroep schetst is over het algemeen zeer positief. Zo beschikten de bewoners van het eiland Java volgens de schrijver over een goed karakter: ‘De ondergeschiktheid, kinderlijke gehoorzaamheid en getrouwe verkleefdheid, welke de Javaan aan ouderen in jaren, aan zijne Opperhoofden en aan zijne Vorsten betoont, gevoegd bij zijne vredelievendheid, inschikkelijkheid en hulpvaardigheid jegens zijne gelijken, zijn zoo vele bewijzen van eene natuurlijk goed inborst. Ook vele huisselijke deugden blinken uit in het algemeene karakter der onbedorven landbewoners van Java’ (p. 121).
Voor veel negentiende-eeuwers is het zeer deugdzaam om een religieuze instelling te hebben. Zo ook voor Olivier: ‘In de eerste plaats is de Javaan wezenlijk en opregt godsdienstig, ofschoon zonder uiterlijk vertoon van vroomheid. In alle zijne verrigtingen, in alle zijne ondernemingen, ja schier bij alle zijne woorden, bij elke gedachte, denkt hij, in zijne schuldelooze eenvoudigheid, met een' heiligen eerbied aan het Opperwezen’ (p. 118).
Tenslotte zegt Olivier met betrekking tot de hygiëne: ‘De Javanen zijn, over het algemeen, zeer zindelijk op hun ligchaam; zij hebben eene afschuw van al wat onrein is, en wasschen en baden zich telkens, wanneer zij iets dergelijks hebben aangeraakt’ (p. 124).
Daarnaast gaat Johannes Olivier ook vooroordelen te lijf die in Nederland heersen met betrekking tot de Javaan. Ook dit is typerend voor de Verlichting. De verlichtingsdenker streeft naar waarheid en strijdt derhalve tegen onwaarheid en vooroordeel. Waar het de inwoners van Java betreft, formuleert hij het als volgt: ‘Zeer ten onregte, hebben sommige verblinde en onkundige reizigers den Javaan afgeschilderd als een' halven wilde, die geene vordering hoegenaamd in zedelijke beschaving had gemaakt; en deze dwaling heerscht nog bij velen, die het land en de inwoners niet anders dan uit onnaauwkeurige en partijdige beschrijvingen hebben leeren kennen’ (pp. 117-118).
Het beeld dat Johannes Olivier van de Javaanse bevolkingsgroep geeft is dus positief. Daarnaast is Oliviers beeld van de Javanen echter ook enigszins paternalistisch en idealiserend, hetgeen weer een verlichtingskenmerk is. Bij de Verlichting speelt de gedachte van de
| |
| |
‘edele wilde’ een voorname rol, waarbij men uitgaat van de verheerlijking van de ongecompliceerde levenswijze van minder beschaafde volkeren. Ook dit komen we tegen in Elviro's reis...: ‘Dagelijks ziet men hen dus, in den letterlijken zin, met zak en pak, met vrouw en kind, nu eens naar Meester Cornelis, dan naar Weltevreden, dan naar Tanabang, dan weder naar Batavia, met een' tuchtigen vrolijken tred, bij het krieken van den dag op marsch, en men zoude, bij den eersten blik, op de gedachte komen, dat er eene algemeene volksverhuizing uit de bovenlanden naar het strand plaats had.
De vrouwen, aan geene vreemde handen de zorg voor hunne teedere zuigelingen willende toevertrouwen, dragen hen, bij deze voetreizen, in eenen doek op den rug; de kleine zit schrijings met de beentjes, en houdt zijne moeder met de armtjes om den hals gestrengeld, terwijl deze nog daarenboven met korven vol vruchten, graan of groenten is beladen. De huisvader neemt voor zich het zwaarte gedeelte van den last, en kiest de wigtigste vruchten en koopwaren; hij gaat altijd achter de vrouw, eensdeels om zijne zwakkere gezelinne niet sneller te doen aanstappen dan zij verkiest, en anderdeels om een wakend, beschermend oog op zijne dierbare panden te houden.
De markt zelve is eene zeer uitgestrekte vlakte, met bamboestenten, verkooptafels, uitstalbanken, zitplaatsen, overdekte gallerijen, en kleine woonhuizen van handel drijvende Chinezen bezaaid. Ieder begeeft zich op zijne plaats en spreidt zijne waren ten toon. De verscheidenheid der voorwerpen, die hier te koop zijn, te beschrijven, zoude een boekdeel kunnen vullen. Alle voortbrengselen van landbouw en vlijt worden hier bijeen gebragt. Eetwaren, gekookt, gebraden, geroosterd en gebakken, zijn in menigte hier voorhanden. Kleine tenten, met gemakkelijke zitplaatsen, noodigen den aanschouwer, om van hunne nassikoening (gele rijst, met curcuma gekookt, en met een paar gebraden vischjes en sambal in een zindelijk boomblad, met een bamboezen pennetje vastgespeld), van hunne karri-ikan (visch-kerri), karri-ajam (hoender-kerri), of karri oddang (garnalen-kerri) te proeven. Elders wordt men uitgelokt door het gezigt van de heerlijkste vruchten. Verschillende soorten van pisang, mangga, manggistan, kalapa (kokosnoten), ananas, ramboetan, doerian, djoerok-manis (oranje appelen), semangka (watermeloenen), langseh, en hoe velerlei vruchten meer doen den Europeaan hier watertanden.
In gindsche tent zit een vrolijk gezelschap van knapen en meisjes zich met ketang en katjang-goreng (toebereidingen van rijst en boontjes) te goed te doen. Ginds zit een wijf met koewee-koewee (gebak van rijst met allerlei kruiderijen). Overal ziet men groepen van lagchende aangezigten, zoodat men telkens gelooft, onder eene drom van vrolijke kermisgasten te zijn. Deze drukte en pret duurt den geheelen dag, koopers en verkoopers schijnen hier enkel bijeengekomen te zijn, om zich te vermaken’ (pp. 79-81).
| |
| |
Johannes Olivier staat niet alleen welwillend en positief tegenover de Javaanse bevolking. Hij gaat nog een stap verder. In sommige gevallen propageert Olivier de inheemse werkwijze boven de Europese manier van doen, bijvoorbeeld waar het de Indische keuken betreft: ‘De vreemdeling, die pas op Java komt, behoort zich ook van de Europesche zware spijzen te onthouden. Het is beter zooveel mogelijk de manier der inlanders te volgen, die meestal ligte spijzen, rijst, kerri, camcal, visch en dergelijke gebruiken’ (p. 44).
Ook wat de hygiëne betreft zou Johannes Olivier graag zien dat Europeanen het voorbeeld van de inheemse bevolking zouden volgen: ‘Ook het baden wordt met regt voor eene der heilzaamste gewoonten in Indië gehouden. De inlanders plassen, om zoo te zeggen, den geheelen dag in het water. Des morgens vroeg een bad, vooral in stroomend water, genomen, verwekt eetlust en sterkt het geheele ligchaam; ook heeft men alsdan den geheelen dag, en zelfs op het heetste van den dag, van twaalf tot twee ure, weinig of geen hinder van de warmte. Ik heb tien jaren in Oostindië doorgebragt zonder een' enkelen dag ongesteld geweest te zijn, en ik schrijf dit bijzondere geluk grootendeels toe aan de gewoonte, welke ik kort na mijne komst in het land had aangenomen, om mij elken morgen, en dikwijls nog des avonds, te baden’ (p. 45).
Tenslotte prefereert Johannes Olivier de inheemse zuigelingenzorg boven de Europese: ‘De vlugheid der Indiërs laat zich gemakkelijk verklaren: van de kindsheid af blijven zij in het vrije genot van alle hunne ledematen; de kinderen liggen eenige uren na hunne geboorte reeds in het malsche gras te spartelen; zij worden nimmer gelijk bij ons, in alle tijden van het jaar, en vooral in den winter, met eene halve baal manufakturen omwikkeld en in mummies misvormd, om hunne teedere ligchaampjes reeds van de geboorte af te doen verlammen of vergroeijen. Zoodra de Indische kinderen op hunne beentjes kunnen staan, oefenen zij zich in het loopen, zwemmen, springen, duikelen, klouteren en honderd andere bewegingen, waardoor zij ons in vlugheid en buigzaamheid, zoowel als in welgemaaktheid zeer ver overtreffen. Men vindt onder tien duizend Inlanders naauwelijks een' enkele, die niet volkomen welgemaakt, en zelfs schoon van gestalte is’ (p. 209).
Dat Johannes Olivier de Nederlands jeugd een zeer positief beeld van de Javaanse bevolking geeft, doet hij niet zomaar. Hij heeft er een vastomlijnd doel mee. De verlichtingsdenker heeft over het algemeen een positieve kijk op de wereld en een optimistisch toekomstbeeld. Dit geldt ook voor Johannes Olivier. Hij heeft vooropgezette ideeën over de toekomst van Nederlands-Indië, ideeën die in vrijwel al zijn werken aan bod komen. De VOC-tijd, waar slechts 36 jaar eerder een eind aan was gekomen, was volgens Olivier een periode waarin het belang van de inheemse bevolking van Nederlands-Indië sterk verwaarloosd werd.
| |
| |
Nu, anno 1835, onder invloed van verlichte geesten als de Gouverneurs-Generaal Van der Capellen en Van den Bosch, is de tijd gekomen om van Nederlands-Indië een samenleving te maken waarin mensen van allerlei ras en kleur broederlijk met elkaar omgaan. In Nederland, in de dertiger jaren van de vorige eeuw, leefden veel mensen in armoedige en kommervolle omstandigheden. Ook de schrijver kende veelvuldig problemen bij het onderhouden van zijn gezin. Wat Olivier nu eigenlijk propageert, is dat grote aantallen Nederlanders naar Nederlands-Indië emigreren. In Nederland zou dit dan bijvoorbeeld de bestrijding van de werkloosheid ten goede komen. In Indië zou dan een min of meer ideale samenleving ontstaan, op basis van een symbiose tussen Oosterse onbedorvenheid en Westerse know-how. Onder andere met dit boek loopt Olivier op deze situatie vooruit. Hij wil de Nederlanders alvast voorbereiden op hun toekomstige rol in Nederlands-Indië. Hiervoor is uiteraard een optimaal begrip tussen Europeanen en inheemsen een voorwaarde.
Met Elviro's reis... richt Olivier zich niet alleen op de Nederlandse jeugd, maar ook op de toekomstige bestuursambtenaren en plantageeigenaren, op de volgende generatie militairen en particulieren, oftewel op de totoks van morgen. Hiermee is dit boek dus meer dan jeugdliteratuur alléén. Het is niet slechts een kinderboek met louter een educatieve of amusementswaarde, het is tevens een instrument om een bepaald hoger maatschappelijk doel te bereiken, een doel dat buiten de (jeugd)-literatuur ligt.
Dat Elviro's reis... ook nog amusant is bewijst het volgende fragment: ‘Wij hadden te Banjoe-wangie twee jonge buffels aan boord genomen, om ons op de terugreis naar Batavia, op welke wij ons nergens zouden ophouden, van versch vlees te voorzien. Deze reis zou derhalve eentooniger zijn dan de komst van de hoofdplaats herwaarts; doch wij waren naauwlijks in zee, of een onzer viervoetige passagiers bragt reeds, tot afwisseling, eene niet geringe opschudding door het geheele schip te weeg. Men had de buffels geheel vóór in het schip, in den kuil, onder den bak, vastgemaakt aan de zoogenoemde kokshorens, of groote ijzeren krammen, waarmede het geschut tegen boord is vastgemaakt. Een dezer buffels, welligt door het slingeren van het schip duizelig of zeeziek geworden, wist zich, met eene onbegrijpelijke kracht [...] los te werken, en rende, als dol, naar het achterschip, den geheelen kuil door tot voor de kajuit. Hier werd het dier in zijnen loop gestuit door het achterluik, of den zoogenaamden koekoek, boven het vertrek, waar men pas het middagmaal had gehouden en gerust rondom de tafel zat te kouten. Zeer gelukkig was het, dat ieder zijn’ stoel ijlings achter uit had geschoven, zoodra men maar even de horens van den viervoetigen dolkop boven de openstaande koekoek had bemerkt, want, terwijl de buffel eenen sprong over de wijde opening wilde doen, [...] gleed hij
| |
| |
op het gladde dek met zijne voorpoten uit, en kwam zeer onzacht met zijn achterdeel midden op de tafel neer, die door zulk eenen last, met al wat er op stond, verbrijzeld werd. Dat ieder in een oogenblik links en regts, voor en achter uit, het hazenpad koos, spreekt van zelf, want aan verdediging in de enge ruimte van de longroom was niet te denken. Op hetzelfde oogenblik, echter, wierpen een paar handige matrozen den ongenoodigden, van boven af, een stevig touw om den nek, en heschen hem, met behulp van eenige niet minder knappe maats, weder naar boven. Om dergelijke gevaarlijke grappen voor te komen, werden de beide buffels, terstond na den afloop van het kluchtspel, in pekelvleesch herschapen’ (pp. 198-199).
Johannes Olivier houdt van Indië en van de mensen die er thuishoren. Dit blijkt onder andere uit zijn lyrische natuurbeschrijvingen, waarvan ik een kort voorbeeld laat volgen: ‘Vooral na den afloop van den regentijd vertoont zich het land in deze oorden van Java schoon en bekoorlijk. Alles heeft dan nieuwe frischheid, nieuwe kleuren en vruchtbaarheid van den weldadigen regen ontvangen. De dampkring is gezuiverd, de lucht zoo helder als het schoonste kristal en het aardrijk als op nieuw geboren. In verukkelijke dreven van sierlijke tamarinde- of statige kanariebomen, ademt men eene geurige, veerkrachtige berglucht, die ziel en ligchaam verkwikt’ (p. 157).
Door zijn liefde voor land en volkeren van Indië heeft Johannes Olivier mijns inziens een belangrijke bijdrage geleverd aan een ontwikkeling die in het tweede kwart van de vorige eeuw heeft plaatsgevonden, en die door Rob Nieuwenhuys als volgt wordt geformuleerd. Deze ontwikkeling, zo schrijft hij: ‘[...] is de veranderde verhouding tot de “inboorling”. De inlander is niet meer de vreemd uitgedoste toneelfiguur in wie men toch altijd een vijand bleef zien; hij wordt langzaamaan mens, weliswaar een mens uit een andere wereld, maar niettemin een mens [...]’ (Oost-Indische Spiegel p. 87).
| |
Literatuur
J. Olivier Jzn, Elviro's reis naar en door Java en de Molukkos (Amsterdam [1835]). |
Rob Nieuwenhuys, Oost-Indische Spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste dagen der compagnie tot op heden (3e druk; Amsterdam 1978). |
Frits Jaquet, ‘Oliviers reizen. Aantekeningen van een non-conformist’ in: Indische Letteren 4 (1989) nr. 3 (september), 127-143. |
Tim Hoppen (1960) is neerlandicus en studeerde af op Johannes Olivier. Hij hoopt een proefschrift te schrijven over negentiende-eeuwse Indisch-Nederlandse reisliteratuur.
| |
| |
Titelpagina van L. van den Bor's rijmkroniek
|
|